Streven. Jaargang 23
(1969-1970)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1056]
| |
Mati Unt: leven in ‘kosmische’ dimensies
| |
[pagina 1057]
| |
‘stream of consciousness’ en is als zodanig alleen al een opvallend fenomeen in de Sovjetliteratuur. Herinneringen, dromen en flarden uit het onbewuste spelen hier voortdurend mee. En dit alles wordt gedragen door een ernstige bezinning op de waarden van het in het Sovjet-leefklimaat nogal verwaarloosde innerlijk, op antropologische thema's als de liefde. Mati Unt schijnt daarbij soms te denken aan een mogelijke synthese tussen wetenschappelijke doelgerichtheid enerzijds en een directe, innerlijke beleving van het levende ogenblik, van het nu in al zijn schakeringen en zijn wonderlijke onherhaalbaarheid anderzijdsGa naar voetnoot3. Maar het is toch vooral vanuit dit laatste, dat de schrijver vraagt naar de ultieme waarheid over de menselijke existentie. Het devies dat Unt zijn novelle meegaf - een citaat uit Terre des hommes van de St.-Exupéry - spreekt al voor zich: ‘Hij zegt: je bidt nooit. Hij zegt: - waartoe dienen al je vliegtuigen, En je radio en al je comfort, Als je de waarheid niet hebt?’ Een kennis van de werkelijkheid die rationaliserend en objectiverend in de dingen slechts potentieel comfort ziet, voert ons in ieder geval niet tot de waarheid, stelt Unt. Zijn twijfel, of een puur-verstandelijke benadering van de werkelijkheid - een benadering die wél pretendeert de waarheid te onthullen - inderdaad zo'n zege is als ze voorgeeft te zijn, en of de winst op het vlak van het empirisch kenbare niet een verlies aan diepte betekent, spreekt duidelijk uit het volgende citaat. De hoofdfiguur van de novelle, de student Enn, denkt daar sarcastisch: ‘De hedendaagse mens verbergt zijn gevoelens, en alleen nog maar met behulp van de wetenschap kun je je daarin oriënteren. Ik vraag me overigens af of er niet heel wat lieden zijn waarin niets meer te oriënteren valt en niets te verbergen. Het is voor een bedelaar tamelijk moeilijk om rijk te lijken. Natuurlijk, een rijke kan doen of hij arm is; maar in zo'n geval is zijn geweten duidelijk niet in orde en zijn z'n gedachten oneerlijk’Ga naar voetnoot4. Een van de aanhangers van de genoemde wetenschappelijke houding is de docent in de astrofysica Scheffer, bij wie Enn college loopt. Deze laatste komt met zijn leraar in botsing, wanneer tijdens een gesprek plotseling het | |
[pagina 1058]
| |
begrip science-fiction valt. Nu moet men weten, dat dit literaire genre in Rusland nogal verschilt van wat men daaronder in het Westen verstaatGa naar voetnoot5. Men verwacht er eerder van dat het ‘de rol van het filosofische proza op zich zal nemen’ en ‘ons de filosofische roman van de twintigste eeuw’ zal schenkenGa naar voetnoot6. Inderdaad staat de Russische science-fiction vaak in het teken van een pogen om wetenschap en kunst, ratio en intuïtie samen te brengen en vandaar uit een nieuw perspectief op zin en doel van het leven te openen. en wel een perspectief met een oneindigheids-dimensie. Scheffer wuift dergelijke literatuur weg, zoals hij trouwens ook doet met poëzie en fantasie, fenomenen die hij als natuurwetenschappelijk denker maar moeilijk plaatsen kan: ‘Vandaag heeft de docent Scheffer met ons gesproken over de zogenaamde science-fiction. Hij zei, dat dit genre de jongeren verpest en dat uit de vereerders van een dergelijke literatuur nooit echte geleerden zullen voortkomen. ‘Ze storten zich tot over hun oren in de boeken en zien zich dan op Venus of op weg naar de Andromeda-nevelGa naar voetnoot7. Maar op het Instituut voor Hoger Onderwijs heeft men duidelijk gemaakt, dat die reizen naar verre werelden er niet zo spoedig zullen zijn, dat ze er misschien helemaal nooit zullen zijn. En dat, als ze al zullen beginnen, dit dan niet voor iedereen zal zijn. En tot zo lang zullen de arme kereltjes zich tevreden moeten stellen met de berekening en de bestudering van de spectra’. Ach, als het eens inderdaad allemaal zo simpel was. Onlangs heeft men in de kranten nog eens geschreven over de ‘paradox van Sterner’ die, zoals men weet, hierin bestaat, dat er sinds 1927 een zwakke echo wordt opgevangen op de signalen van korte-golf zenders. In 1960 werd de hypothese opgesteld, dat we hier niet te maken zouden hebben met een gewone echo, maar met de signalen van een interplanetair station. De docent Scheffer spot met dergelijke hypothesen en meent, dat zo'n hypothese geen wetenschap is maar poëzie (het woord poëzie heeft in zijn mond een onmiskenbaar kwetsende klank). Op zijn manier heeft hij natuurlijk gelijk. Hij is immers een ‘geleerde’! Maar toch denk ik, dat die poëzie mij voortdurend heeft bekoord, me zelfs op die avonden bekoorde, wanneer ik overdag vast besloten was, een ‘echte geleerde’ te worden...’Ga naar voetnoot8. | |
[pagina 1059]
| |
En iets verder spreekt Enn in gedachten tot Scheffer, ietwat spottend en duidelijk de betekenis van diens wetenschappelijke bijdrage tot het geluk van de mensheid relativerend: ‘.... Wat moet ik doen, hooggeachte docent Scheffer? Misschien kunt U me uw masker van verstandig mens lenen? Dan kunnen we samen naar het carnaval gaan van de “verstandige mensen”, om er mazurka's en polonaises te dansen. Dan kunnen we vervolgens eens een gok doen: laten we tot geluk van de mensheid bijvoorbeeld eens gesmolten tin uitgieten’. Mati Unt ziet een intrinsieke samenhang tussen het levensvreemde karakter van een rationeel-wetenschappelijke benadering van de werkelijkheid à la Scheffer, de even levensvreemde abstracte denkconstructies van de filosofie in een dergelijk geestesklimaat, én de geestelijke armoede en inertie - het een-dimensionale karakter - van de mensen om hem heen. Voor hem zijn dit drie facetten van eenzelfde verkeerde levenshouding. In de geest roept hij al zijn medemensen op, deze dodelijke sleur waarin ieder voor zich leeft, te doorbreken, om te komen tot werkelijke levensernst en echte communicatie: ‘In huis is het stil. Ik heb geen zin meer om verder te lezen. Ik doe het uitermate belangrijke filosofische boek dicht. Die geweldige verstandelijke constructie doet je alleen maar geeuwen. Ik open het raam. De stad maakt zich klaar om te gaan slapen. Wat doen de mensen daar allemaal achter die ramen? Maar vragen zonder de hoop een antwoord te krijgen is een zinloze krachtenverspilling. Je kunt het je beter voorstellen. Maar plotseling rijst voor mijn ogen een plaatje op uit een leerboek van de lagere school. Op dat plaatje leest vader de krant, moeder een boek, grootvader luistert naar de radio, grootmoeder breit een kous en de kinderen spelen. Ik stel me duizenden van deze woningen voor in deze nachtelijke stad en denk me daarbij in, hoe de activiteiten van al deze gezinnen als het ware gesynchroniseerd zijn. Alle grootmoeders breien in hetzelfde ritme, alle vaders lezen het artikel In het Franse parlement, alle moeders hebben Leven en liefde in hun handen, alle grootvaders luisteren naar dezelfde liedjes op de radio, alle kinderen spelen met rood-blauw gestreepte speelgoederen. Maar plotseling schrikt één van die lezende mensen op, hij rent naar het raam en gooit het open. Hij beseft dat hij wellicht nog maar weinig tijd te leven heeft en misschien moet hij nog iets ondernemen, misschien moet hij wel tot alle lezende, breiende, luisterende en spelende mensen schreeuwen: open alle vensters! Laten we elkaar leren kennen. De nacht is nabij. Maar waarom schreeuwt hij niet? Het is stil alom’Ga naar voetnoot9.
Behalve de eerdergenoemde Scheffer is er nog een tweede figuur in Mati | |
[pagina 1060]
| |
Unt's novelle die de eenzijdigheid van zijn leefklimaat verdedigt en zich er tegelijk het slachtoffer van maakt: de jonge filosoof Vello. Aanvankelijk een volkomen normale jongen met belangstelling voor het leven, verandert hij in zijn studententijd plotseling in een soort robot, die alleen nog maar ‘functioneel’ kan denken: ‘Vello verklaarde plotseling, dat hij geen tijd meer had om zich bezig te houden met “onzin”. Hij ging niet meer naar café's, dronk geen wijn meer en maakte geen afspraakjes meer met meisjes. Omdat “de hedendaagse mens zijn gevoelens moet reserveren voor de vrije tijd. De enige weg die er voor de huidige mens openstaat is: werken en zich ontwikkelen, met de tanden op elkaar”, zei Vello’Ga naar voetnoot10. Tot werkelijk menselijk contact is deze Vello dan ook niet meer in staat. Esther, de vrouw met wie hij samenleeft, voelt dat goed aan in de wijze waarop hij met haar converseert: ‘Ik hoor in deze zinnen de galm van de leegte. Je kunt immers onmiddellijk merken, wanneer mensen niets meer te zeggen hebben of te doen hebben. Meteen begrijp je, dat alles al is uitgeput’Ga naar voetnoot11. Uit de gesprekken die Vello in de loop van de novelle met deze Esther heeft, komt zijn gefrustreerdheid inderdaad steeds duidelijk naar voren:
‘Eens zei Vello:
- Gedachten en emoties zijn maar een luchtspiegeling. Je moet jezelf weten te beheersen, dan verdwijnt die vanzelf. - En wat dan? - vroeg ik.... - En wat dan? - vroeg ik nogmaals.... - Dan zal ik een goed specialist worden. - En dan? Hij werd woedend. - Verdomd! Dan zal ik ‘nuttig’ zijn. - Maar gelukkig? - .... - Naar de duivel met dat geluk. We komen er heus wel zonder dat....Ga naar voetnoot12. | |
[pagina 1061]
| |
- .... En de liefde dan...? vroeg ik hem opzettelijk (dat vroeg ik nu al voor de zoveelste keer). - Liefde kán er misschien zijn - zei Vello heel vurig - maar ze moet ons niet van het leven afhouden. Liefde is als een droom. Tijdens het dromen kan niemand iets serieus ondernemen.... Liefde kán misschien bestaan, maar de idee, het ideaal móet er zijn...’Ga naar voetnoot13. Iets serieus ondernemen, dat is wat Vello alleen maar wil. Doelgericht en nuttig functioneren, zolang hij leeft: ‘Niemand weet wanneer het zijn tijd is. En dan zal plotseling blijken dat we niets gedaan hebben, alleen maar voorbereidingen hebben getroffen om iets te doen. Dat we onze tijd in ledigheid hebben doorgebracht. Dát is wat er kan gebeuren’Ga naar voetnoot14. Korte tijd later, als Esther hem de raad geeft zich eens te ontspannen, zich eens los te maken uit zijn arbeidspsychose, is hij verontwaardigd over zo'n voorstel. Met nadruk verklaart hij dat het leven-van-nu dient te worden opgeofferd aan de toekomst. En tegelijk laat hij nog eens duidelijk zien, hoe weinig waarde hij aan alles wat met het innerlijk te maken heeft toekent: - ‘Luieren op de divan? Zeg me eens: wie zal de wereld dan verder helpen? Iemand moet dat toch doen? Behalve die lawaaierige en reflecterende intellectuelen moet er toch ook iemand zijn die iets doet. Je kunt rode vierkanten schilderen, je kunt wroeten in allerlei roerselen van de ziel, je kunt van alles doen. Maar het werk doen de anderen. - Hij ademde zwaar. - Denk niet dat ik een idioot ben, vervolgde hij. Maar ik vraag je: wie zal de wereld verder helpen? - Waarheen?.... - Hoezo, waarheen?.... De historische ontwikkeling is gedetermineerd. Er is wat er moet zijn. En er is datgene wat nog moet komen. Maar ‘hoe het zou kunnen zijn’, daarover te spreken is zinloos.... In zekere zin moeten we onszelf opofferen. - En in zekere zin wil ik nu wel een kind hebben, zei ik plotseling.... Hij zweeg. Alsof hij het niet had gehoord. Ik voelde me opgelaten. - Als we éénmaal onvoorzichtig zijn, hoor ik zijn stem weer, zijn we nergens meer. - Waarom? - Omdat dan de burgerlijke knusheid ons uit zal zuigen. En dat zó zal doen, dat we het zelf niet eens merken. - En wat denk jij dan te doen? - Ik? - Ja. | |
[pagina 1062]
| |
- Ik moet maar aan één ding denken...’Ga naar voetnoot15. ‘Is hij zo soms altijd’, vraagt Esther zich dan ook verbitterd af. ‘Is hij misschien zelfs dan zo, als zijn lippen zich tegen de mijne aandrukken, als zijn handen mij omklemmen? Doet hij dan geen “afbreuk aan zijn princiepen” en heeft hij er dan later geen spijt van? Als ik bij hem ben, kan ik nooit blij zijn. Vaak overvalt me dan de angst of ik wel überhaupt met iemand gelukkig kan zijn. Of er wel überhaupt iemand te vinden is die niet de hele tijd zit te filosoferen?’Ga naar voetnoot16.
Esther leeft heel onmiddellijk in het heden en beseft al te goed, dat ze de zin van het leven hier, in dit korte haar toebedeelde tijdsbestek, zal moeten vinden en niet in die geëxtrapoleerde ‘betere wereld’ die haar van het heden vervreemdt. Niet alleen in de geciteerde passage, maar in heel Unts novelle treedt ze op als de tegenpool van Vello. Zij is het ook die het duidelijkst de opvattingen van de schrijver zelf over leven en levenszin vertolkt. Centraal staat bij haar de gedachte, dat men zijn leven niet moet ophangen aan een fictieve toekomst; dat men de waarde en de betekenis van het heden niet bepaald mag laten worden door een dergelijke onbekende factor. Het levende heden, zoals zich dat uitspreekt in een concreet mensenleven, bevat naar haar overtuiging in zich een te grote eigen rijkdom en heeft een te duidelijke eigen diepte, om alleen maar te dienen als springplank voor een verborgen ‘later’. In directe samenhang met de bovenstaande gedachte spreekt Esther ook haar bezorgdheid uit over een levenssfeer waarin abstract getheoretiseer over het leven het leven zelf heeft laten verkommeren. Zij herinnert zich de nonchalante wijze waarop iemand uit haar omgeving eens sprak over de dood van een gemeenschappelijke kennis. Het is deze herinnering die het vertrekpunt wordt van wat men haar geloofsbelijdenis zou kunnen noemen: ‘Ik ken iemand die over een stervende zei: “Er is niets aan te doen, maar ik moet eerlijk zeggen dat ik het toch wel een beetje jammer zou vinden, wanneer hij zou sterven“. En hij glimlachte daarbij, alsof hij nog verlegen was ook met zijn goedheid. Soms moet ik 's nachts daaraan denken. Bijvoorbeeld wanneer de maan me recht in mijn gezicht schijnt. Kil, stil en wreed. Dan komen er allerlei gedachten in me op. Sommige mensen leven alleen maar in reflecties. Zoals Vello bijvoorbeeld. Ik heb Enn al gezegd, dat die filosofie bij ons in huis me kokend van woede kan maken. Ze denken allemaal maar na over het leven, maar zelf leven willen ze niet. Enn vertelde ook, dat de mogelijkheid van leven in de kosmos hem nog altijd interesseert. Volgens hem hangt er heel veel van af, of er in de ruimte van | |
[pagina 1063]
| |
het universum nog andere civilisaties bestaan. Alsof dat twee verschillende dingen zijn: of wij nu alleen bestaan, als enig en bijzonder fenomeen, of dat er nog anderen zijn die op ons lijken. Enn zei, dat in het eerste geval de mogelijkheid van een ondergang van de mensheid hem niet zo zou kwellen. Een toevallige manifestatie van de evolutie der materie zou acceptabel zijn. Toevallig is het ontstaan, en even toevallig zal het verdwijnen en niemand zal er nog om treuren. Maar als er nu eens andere civilisaties zouden zijn, dan betekent dit dat wij een wetmatig en normaal fenomeen zijn. En dan zou het gewoon beschamend ten opzichte van die anderen zijn, dat wij ons niet overeind hielden. Zo sprak Enn. Maar dat alles is te ingewikkeld en staat te ver van me af. We doen almaar iets in naam van iets, voor iemands nut, voor de toekomst. En alleen hij schijnt het recht te hebben zich met andere mensen bezig te houden wiens werk eerst helemaal in orde is. Enn maakt zich zorgen over de mensheid. Maar ik heb die mensheid nog altijd niet met mijn eigen ogen gezien. Ik ben alleen maar mensen tegengekomen’Ga naar voetnoot17.
Esther ziet dus zelfs Enn bedreigd door dit gevaar zich teveel te verliezen in van het werkelijke leven vervreemde, abstracte theorieën. Dezelfde Enn, die we eerder de poëtische dimensie van het leven hoorden verdedigen tegen de eenzijdig-wetenschappelijke levensvisie van zijn leraar in de astrofysica. Toch weet Enn tenslotte te ontsnappen aan het door Esther aangewezen gevaar. Het is vooral zijn groeiende liefde voor haar, die hem de weg wijst terug naar het levende leven. Van deze liefde begrijpt hij steeds beter dat dit iets is ten overstaan waarvan elke ‘verklaring’ alleen maar klinkt als een banaliteit: ‘Nooit zullen we dit begrijpen. Dit is te geweldig.... Je begrijpt niets, en nooit zul je het begrijpen, je begrijpt het niet en nimmer...’Ga naar voetnoot18. Dit is het enige wat hij erover weet te zeggen. En dit wonder van liefde doet hem ook weer het wonder ontdekken dat leven heet. Zo krijgt geleidelijkaan ook zijn belangstelling voor de kosmische ruimte en de oneindigheid, waarover hij het steeds heeft, toch een andere gerichtheid. Ze komt meer en meer te liggen in het perspectief van een levend heden. Wanneer een ander hem nu een wetenschappelijke verklaring suggereert voor die oneindigheid en hem vertelt dat die wel eens zou kunnen bestaan in een ‘oneindig aantal dimensies’, maar onder dimensie slechts verstaat wat de mathematica daarmee bedoelt, wijst hij die verklaring direct van de hand. Omdat hij het mysterie toch liever mysterie laat. Opmerkelijk is daarbij, dat hij hier een vergelijking maakt met de onsterfelijk- | |
[pagina 1064]
| |
heid van de ziel, waarover hij eveneens geen theorieën wil horen maar niettemin toch in zegt te kunnen gelovenGa naar voetnoot19. Aan het einde van de novelle is Enn er tenslotte evenzeer als Esther van overtuigd, dat het leven alleen maar in het heden beleefd moet worden. Wanneer hij twee gelieven ziet peinst hij: ‘Ze kijken naar elkaar, alsof ze een bevestiging zoeken van de waarheid dat het geluk er altijd alleen nu is, hier precies op dit ogenblik, terwijl mijn hart slaat. Precies op dit moment van die ene hartslag en al niet meer van de volgende’Ga naar voetnoot20. Mati Unt besluit zijn verhaal met een symbolisch beeld. Esther zit in de nacht voor de televisie. Ze heeft die na de beëindiging van de zendtijd opzettelijk aan laten staan. Ze kijkt naar de blauwe flikkering en luistert naar het vreemde, vage geruis. Ze wacht vanuit een totale openheid voor het leven met zijn nog onbekende dimensies en zijn oneindige perspectief - en eerst hier wordt dit oneindige levende werkelijkheid - als het ware op een wonder: ‘De blauwe leegte siddert. Het is al over middernacht. Maar ik heb de televisie nog niet uitgedaan. Eens, toen ik al een volwassen meisje was, zat ik precies zo voor de televisie en dacht ik: de antennes op het dak hebben nog steeds hun oren gespitst. En wie weet, misschien verdwaalt er een roepstem uit een verre wereld, door deze lagen heen, door onweer en wind, door duisternis en regen; misschien zal dat enige signaal hierheen komen, in deze stad, in deze straat, in dit huis, misschien zal het even, één minuut, een halve minuut, een paar seconden, één ogenblik hier oplichten op dit lege, wachtende scherm. Misschien zal dat iets anders zijn, iets nieuws wat wij nog niet kennen, maar wat ons zal helpen. En ik durfde de televisie niet uit te schakelen, want stel dat ik zou inslapen: wie zou dan dat signaal opvangen, dat misschien maar een paar keer in een paar honderd jaar, in een paar miljoen jaar gegeven wordt? Zo is het ook nu: ik zit, en het venster houdt mij opnieuw vast op mijn plaats. Het is al kwart voor een, maar ik durf me niet te verroeren...’Ga naar voetnoot21.
Mati Unt's novelle Over de mogelijkheid van leven in de kosmos is er opnieuw een duidelijk voorbeeld van, dat de huidige Sovjetliteratuur steeds minder vrede kan nemen met een wereldverklaring waarvan de argumenten uitsluitend op langs wetenschappelijke, empirische en rationele wegen verkregen gegevens berusten. Men beseft dat het bestaan, dat heel de werkelijkheid veel meer is dan zich in de genoemde categorieën vangen laat; en dat deze categorieën dus - hoe belangrijk zij op zich ook mogen zijn voor | |
[pagina 1065]
| |
de verklaring van een aantal verschijnselen - niet het laaste woord kunnen zijn dat over het bestaan gesproken wordt. Met name in de intuïtie vermoedt men een ervaringsmedium dat ons de weg wijst naar een méér. Dit méér is dan geen randverschijnsel, geen versiersel van de werkelijkheid, maar iets dat wezenlijk tot die werkelijkheid behoort, zelfs het meest essentiële daarvan uitmaakt. Dit betekent, behalve een doorbreking van iedere ideologie van een welvaartsmaatschappij - de ideologie waar Marcuse stelling tegen neemt - ook een doorbreking van de partijdogmatische werkelijkheidsvisie die in de Sovjet-Unie nog het alleenrecht heeft en die in Unts novelle wordt verdedigd door Vello. Wanneer Merleau-Ponty zegt dat ‘de wijsgeer het wonder boven elke verklaring verheft’Ga naar voetnoot22, vraagt hij zich af, of men vanuit een dergelijke visie nog wel op basis van wederzijds begrip met de objectieve geest van een strak, partij-dogmatisch marxisme zou kunnen spreken. Dit maakt de doorbraak van een werk als dat van Mati Unt - dus binnen de Sovjetliteratuur zelf - des te belangrijker. |
|