Streven. Jaargang 23
(1969-1970)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1012]
| |
De architectuur en haar publiek
| |
[pagina 1013]
| |
In de studentencontestatie stonden de architectuurstudenten vanaf het eerste uur op de voorposten. Aan vele universiteiten waren zij de eersten om een radicale vernieuwing te eisen van onderwijsstructuren en methoden. Waarom? Omdat vooral de scholen voor architectuur al zo lang onder de heerschappij stonden van een academische klasse die haar macht alleen maar gebruikte om alle nieuwe ideeën - die overigens al tenminste vijftig jaar oud zijn - buiten te houden. De botsing tussen professoren en studenten was aanvankelijk dan ook heel hard. Maar algauw gingen de eersten beseffen dat de ideeën waar zij altijd zo bang voor waren geweest, misschien helemaal niet zo gevaarlijk waren: eenmaal door de macht - staatsadministratie zowel als grondspeculanten - gelegitimeerd, verloren ze hun agressiviteit. Er kon gemakkelijk een en ander van geassimileerd worden, het bestel kon gerust hier en daar een nieuwe figuur verdragen: een goede façade waarachter de oude inhouden gehandhaafd konden worden. De grondspeculanten hadden vroeger hetzelfde gedaan, waarom zou het niet lukken in de school? Het werd echter een totaal fiasco. Waarom? Omdat de studenten, gerijpt door de strijd, intussen alweer verder stonden. Zij hadden begrepen dat het niet alleen om onderwijsstructuren en methoden ging, maar om het doel zelf van hun opleiding: waarvoor worden architecten opgeleid in de maatschappij van vandaag? Wat kunnen wij als architecten beginnen in een maatschappij die wij niet meer aanvaarden? Hoe krijgen wij een architectuur voor een andere maatschappij, een klasseloze, geweldloze, niet-repressieve, vrije maatschappij? Hoe krijgen wij een progressieve architectuur? Daarom wilden zij eerst uitmaken wat nu eigenlijk echt nieuw was in alles wat voor zodanig doorging, echt nieuw en globaal nieuw: zowel in inhoud als in uitdrukking. Maar ook dat is niet gelukt. Waarom niet? Omdat er noch in de school, noch in heel het architectuurbedrijf ook maar iets was waar zo'n exploratie vanuit kon gaan: geen ideeën, geen feiten die reëel genoeg aansluiten bij de realiteit om een voedingsbodem te kunnen vormen voor een concreet alternatief. Amorf en onvatbaar, vertoont de architectuur geen spoor van structurering. Dat maakt dat haar interne contradicties ook geen aanleiding kunnen geven tot regeneratie. | |
Irreële elite-architectuurWie over de geloofwaardigheid van de architectuur wil spreken, d.w.z. over haar rol in het verleden en in de toekomst, moet uitgaan van die incoherentie tussen architectuur en realiteit en van de manier waarop die irrealiteit zich manifesteert in het gedrag van de architect. Geen enkel beroep | |
[pagina 1014]
| |
heeft ooit zo'n mateloze en dubbelzinnige bijbetekenissen gehad als dat van de architect. Het begrip werd gebruikt zowel om er een metsersbaas als om God, de Grote Architect van het Universum, mee aan te duiden. Deze onbegrensde betekenis van het woord heeft de mensen van het beroep geweldig belast: zij zette hen klem tussen de frustrerende indruk dat zij niet veel meer betekenden dan een metselaar, en de opwindend ijdele gedachte dat zij almachtig waren als God. Heel de geschiedenis door is de architect ofwel slechts een betere metselaar geweest (of een werkleider, zoals op het einde van de Middeleeuwen, in het begin van de Renaissance) ofwel een god (of althans een hogepriester of geheimbewaarder van de Staat, zoals in het oude Egypte). Het hing er maar van af welk gebruik de machthebbers van hem wilden maken. Welke rol hij ook vervulde, steeds was hij onderworpen aan de macht. Gewoon omdat hij grond, materiaal, geld, gezag moest hebben en alleen de macht kon hem die verschaffen. Per definitie moest de architect zich met de macht identificeren. In de burgerlijke maatschappij, waar alle rollen zo netjes geregeld zijn dat de persoonlijke autonomie tot het minimum is herleid, wordt de architect gecatalogiseerd onder de ‘vrije beroepen’. Als zodanig wordt hij een afgevaardigde van de klasse die aan de macht is. Zijn taak wordt herleid tot de studie en toepassing van de bouwtechniek, later van de techniek van de ruimtelijke ordening, nog later, maar dan in een onvoorstelbare dubbelzinnigheid, van de techniek van het milieu. Zijn economische en morele status ontleent hij aan zijn technische competentie. Met de motiveringen en de consequenties, met de maatschappelijke dimensie van zijn arbeid moet hij zich niet bemoeien. Aldus wordt hij door het professionalisme van de burgerlijke maatschappij in de hoek van de specialisatie gedrukt, waar alleen de problemen van het ‘hoe’ van belang zijn, de antwoorden op het ‘waarom’ zijn eens en voorgoed gegeven. Maar die poging tot onderwerping, die zo goed geslaagd was met de meeste andere beroepen, lukte niet zo goed met de architectuur. Niet echter omdat de architectuur een ideeënof werkstructuur bezat die haar in staat stelde weerstand te bieden aan die instrumentalisatie, maar juist omdat ze helemaal geen structuur bezat. Men mag niet vergeten dat op het ogenblik dat het heilige ideaal van de specialisatie zich begon te affirmeren, in het begin van de industriële revolutie, de architectuur zich alleen maar onledig hield met stijldisputen; voor problemen die een radicale omwenteling van opvattingen en methoden vergden, zocht zij oplossingen in eclectische manipulaties. Trouwens, waarin en hoe zou de architectuur zich hebben kunnen specialiseren? Scholen voor architectuur dankten hun ontstaan aan een twijfelachtig huwelijk tussen kunst en techniek; daar kon alleen een steriel produkt uit voortkomen. Een en ander uit het technisch onderwijs was geënt op de | |
[pagina 1015]
| |
oude stam van het kunstonderwijs: een griffel van onverzoenlijke tegenstellingen, die elkaar alleen maar konden vernietigen. De artistieke achtergrond van de opleiding maakte ieder concreet, toepasselijk, technisch geconditioneerd project onmogelijk; het technisch perspectief banaliseerde ieder abstract, expressief, artistiek geïnspireerd project. Op die manier kon de architectuur heel moeilijk een echt wetenschappelijk vak worden en verloor zij alle contact met de sociale veranderingen. Het gebrek aan structuur heeft de architectuur als vak dus gered van specialisatie, maar ze tegelijk in die staat van onbewustheid en onzekerheid geworpen die aan de oorsprong ligt van al de kwalen waaraan zij op het ogenblik lijdt. Ik weet ook wel dat er zo iets geweest is als de Moderne Beweging, haar ‘helden’ en ideeën. Zij hebben inderdaad een belangrijke vernieuwing tot stand gebracht. Maar de vraag die ons hier in de eerste plaats interesseert is: voor welk publiek werkt de architectuur? Voor de architecten? Voor de opdrachtgevers? Of voor alle mensen die de architectuur gebruiken? Als architectuur gemaakt wordt voor alle mensen die er gebruik van maken - en ik geloof niet dat daar enige twijfel aan kan bestaan - dan komen de Moderne Beweging en haar helden in een heel ander daglicht te staan dan haar propagandisten altijd hebben voorgehouden. De Moderne Beweging vertoont namelijk dezelfde fundamentele tekorten als de vormloze architectuur waaruit zij is ontstaan. Haar rol bleef even ambigu: zij zag zichzelf als een burgerlijk beroep, haar doel bleef de verzoening tussen kunst en techniek, alleen met dien verstande dat de academische kunst vervangen werd door de moderne. Het dilemma bleef bestaan, doel en methode bleven dezelfde. Er werd geen weg geopend naar een verwetenschappelijking van de architectuur en naar een radicale vernieuwing van de uitdrukkingsvormen. Dit alles was echter slechts de consequentie van een veel ergere erfelijke kwaal: de Moderne Beweging wilde bewust en programmatisch nog altijd een elite-architectuur. Daarmee bedoel ik niet het feit dat de Moderne Beweging slechts een kleine groep was (blijkbaar zijn alleen kleine groepen in staat een vernieuwing op gang te brengen), maar de manier waarop zij het werkelijkheidsveld omschreef waarin zij wilde werken. Dat was tenslotte hetzelfde als dat van de academische en geprofessionaliseerde architectuur: de wereld van opdrachtgevers, ondernemers, grondeigenaars, critici, kenners en architecten, een net van economische en sociale belangen, samengehouden door de mysterieuze culturele en esthetische code van een bezittende klasse. Alles wat economisch, sociologisch, cultureel of esthetisch buiten die klasse stond, stond ook buiten het veld waarvoor de architectuur werkte. Ik weet wel dat enkele helden van de Moderne Beweging (Loos bijvoor- | |
[pagina 1016]
| |
beeld of Le Corbusier, maar daarmee houdt het zo ongeveer op) het anders bedoeld en hier en daar ook wel anders gerealiseerd hebben. Maar zij hebben dat gedaan door vanuit hun elitepositie naar buiten te leunen, niet door die elitepositie te verlaten en aan de kant van de gebruikers te gaan staan. Hun ideeën en realisaties zijn van onschatbare waarde, wij zouden ze niet graag missen; maar in de enorme berg van de onopgeloste problemen van het hedendaagse menselijke milieu vormen zij slechts een onooglijk dalletje. De elitehouding van de Moderne Beweging en de verwijdering die daardoor in stand werd gehouden tussen architectuur en reële maatschappelijke context, hebben de overbodigheid van de architectuur nog eens bestendigd. De architectuur bleef zonder publiek, overgeleverd aan machthebbers en bezitters en hun voornaamste vertegenwoordigers: de grondspeculanten, de culturele roofbouwplegers. Ook een elite die prat gaat op neutraliteit, is uiteindelijk altijd overgeleverd aan de macht. Neutraliteit wordt immers slechts vergund aan krachten die geïnstrumentaliseerd, als instrumenten gebruikt kunnen worden. De architectuur liet zich neutraliseren doordat zij zich uitsluitend met de problemen van het ‘hoe’ bezig ging houden, het ‘waarom’ uit het oog verloor. | |
Twee voorbeeldenTwee voorbeelden uit de geschiedenis van de Moderne Beweging kunnen dit illustreren: twee congressen van de CIAM, dat van Frankfurt in 1929, over de minimum-woning, en dat van Hoddesdon in 1951, over het hart van de stad. Het eerste was ongetwijfeld directer cultureel geëngageerd, maar beide congressen waren even belangrijk wat de perspectieven betreft welke ze geopend hebben én dichtgeslagen. In Frankfurt stonden de architecten voor de vraag hoe er zo vlug en zo efficiënt mogelijk een oplossing gevonden kon worden voor de woningnood die ontstaan was na de eerste wereldoorlog. Zij dachten dat zij dat probleem zelf uitgedacht hadden, maar dat was natuurlijk niet waar. Het was uitgevonden en gedramatiseerd door de industrie, die massa's mensen van het platteland naar de stad had gelokt, maar niets gedaan had om die mensen ook te huisvesten. Het kapitalisme stond voor een van de gevolgen van zijn eigen contradicties: ‘meer huizen of minder produktie’ (de architecten maakten er een slogan van: ‘architectuur of revolutie’), en de oplossing was: laten we zoveel mogelijk huizen bouwen, eventueel in serie, maar in ieder geval zo goedkoop mogelijk, en dus zo klein mogelijk, herleid tot het strikt nodige bestaansminimum. De architecten maakten dit programma tot het hunne. Zij kwamen voor de dag met tal van briljante voorstellen. | |
[pagina *21]
| |
[pagina *22]
| |
[pagina 1017]
| |
Niet alleen werden de vierkante en kubieke meters per persoon tot het minimum herleid, maar alles werd uitgeschakeld wat niet mathematisch berekend kon worden. Aldus speelden zij het spel van de macht. Zij werkten met het ‘hoe’, vergaten het ‘waarom’ en meteen de bestaansreden van hun eigen werk. Nu, veertig jaar na Frankfurt, zitten wij met die briljante projecten, die intussen huizen, wijken, steden zijn geworden: één grote roofbouw gepleegd op de armen, later op de wat minder armen, één groot cultureel alibi voor een barbaarse economische speculatie en een stompzinnige politieke inefficiëntie. De vraag naar het waarom weet zich nog altijd maar heel moeilijk door te zetten. Waarom moet een woning zo weinig mogelijk kosten? Waarom integendeel niet zoveel mogelijk? Waarom moeten oppervlakte en ruimte zo klein mogelijk, waarom moeten materialen zo goedkoop mogelijk worden gehouden? Waarom moet een huis niet zo groot mogelijk zijn, goed beschermd, geïsoleerd, comfortabel, zo goed mogelijk geëquipeerd, met zoveel mogelijk privacy, met zoveel mogelijk communicatie en creatieve uitwisselingsmogelijkheden? Daar hebben we de middelen niet voor, zeggen wij dan. Maar hoeveel geven we uit voor oorlogen, raketten en antiraketten, maanprogramma's, voor middelen om bossen te ontbladeren of stakers lam te leggen, voor hidden persuaders en aangefokte behoeften? Om welke prioriteiten gaat het dan? Uitsluitend om die welke de macht handhaven. Wie voor het ‘hoe’ werkt zonder zich af te vragen waarom, sluit de realiteit uit in de manier zelf waarop zijn project tot stand komt. Onvermijdelijk komt het in de ijle ruimte terecht tússen de definitie van het doel (motivatie) en de evaluatie van het resultaat (verificatie). Wordt de relatie tot motivatie en verificatie opgegeven, dan laat men zich gevangen zetten in een imbeciele specialisatie: het project is van meet af aan geconditioneerd en verliest alle weerstandsvermogen tegen wat regressieve krachten er met de tijd aan willen veranderen. Dat is dan ook gebeurd met wat de architecten in Frankfurt wilden. Om het ruimtelijke minimum te compenseren, stelden zij voor: meer lucht, meer licht, meer zon, meer glas, strengere vormen, enz.. In de praktijk zijn al die dingen gaandeweg geëlimineerd: het was allemaal nutteloos, overtollig, het viel niet onder het ‘concrete’, ‘verifieerbare’ doel, dat eens en voorgoed door anderen was vastgesteld en waar noch architecten, noch gebruikers enig verhaal tegen hadden. Het gevolg is geweest, niet alleen dat wij op het ogenblik nog altijd denken dat huizen voor armen goedkoop moeten zijn, tot het minimum herleid mogen worden, maar dat zelfs zo de woningvoorziening vandaag nog altijd een van de ernstige schaarsten is. In Hoddesdon, in 1951, was het thema: het herstel van de stadskern. Ook van dat probleem dachten de architecten dat zij het uitgevonden hadden. | |
[pagina 1018]
| |
Met hun theorie van de ‘zoning’ hadden zij ertoe bijgedragen dat de stad uiteengelegd was in gespecialiseerde functies; het leven was naar buiten gedreven. Nu wilden zij van de stadskern opnieuw een milieu van uitwisseling, communicatie, keuze, emotie maken: het hart dat weer bloed zou pompen in de hele stad. Ook hier kwamen zij met een menigte van voorstellen voor de dag, al klonk het allemaal wel wat vermoeider dan in Frankfurt. Het stadscentrum zou plaats moeten bieden voor de voornaamste administratieve activiteiten, voor ontspanningsmogelijkheden, beschermd voetgangersverkeer, parkings, parken; het centrum moest gereserveerd worden voor de tertiaire diensten en het historisch karakter moest worden bewaard. Maar net als in Frankfurt bestond dit probleem allang voor de architecten eraan gedacht hadden en net als daar stortten zij zich hals over kop in de actie, zonder ook maar even na te denken over motieven en consequenties. Het werd een barbaarse operatie, die de mooie naam kreeg van ‘urban renewal’, maar helemaal in handen was van grondeigenaars en staatsbureaucratie.
In Amerika waren de gegoede klassen buiten de stad gaan wonen, maar algauw begonnen zij zich daar te vervelen, ze begonnen op te zien tegen de lange verplaatsingen, het verkeer naar en van de stad werd alsmaar drukker. In Europa waren zij in de beste buitenwijken blijven wonen, maar die begonnen te verouderen en werden steeds meer ingenomen door armere klassen. Men wilde terug naar het hart van de stad. Die tendens werd echter het hardst in de hand gewerkt door de potentiële waarde van de grond in het stadscentrum. Als men er alle armen en allen die er niet in pasten - negers, immigrés, buitenlandse arbeiders, het subproletariaat, de arbeiders tout court - buiten kon houden, kon die grond ongelooflijk veel geld opbrengen.
De architecten in Hoddesdon hebben die economische en politieke roofoperatie een cultureel kleedje gegeven. Hun theorieën en voorstellen waren voor de bezittende klasse een mooi alibi: de stadskern zou een administratief, commercieel of ‘historisch’ centrum worden; in werkelijkheid was dat voor de mensen aan de macht slechts een retorische formule om hun waardenpatrimonium en hun monopolie over de stad veilig te stellen. In hun naïveteit - of ingeboren onverantwoordelijkheid -, die geen oog had voor de motieven en consequenties van deze operatie, werkten de architecten mee aan een van de meest schaamteloze aspecten van de sociale onrechtvaardigheid: de ruimtelijke klasse-apartheid. Het centrum werd gereserveerd voor de rijken, voor de economisch meest rendabele activiteiten, voor administratie en politiek; de armen moesten maar buiten gaan wonen, aan de rand van het reële leven. | |
[pagina 1019]
| |
Algemene verwarringFrankfurt en Hoddesdon waren nog het werk van het beste wat de architectuur de laatste tijd te zien heeft gegeven, de Moderne Beweging. Het epigonen- en tweederangswerk heeft natuurlijk nog veel ontstellender dingen voortgebracht. Maar het is er mij niet om te doen, zoveel mogelijk symptomen aan te wijzen van de geloofwaardigheidscrisis waaraan de architectuur lijdt, maar de oorzaken ervan en de wortels van die oorzaken bloot te leggen. Wat we op het ogenblik in de architectuur zien, getuigt van één grote verwarring. Zowel wat de ideeën betreft, als in de praktijk, de opleiding en de kritiek. Wat de ideeën betreft, is er een dichotomie ontstaan tussen nut en schoonheid: de functie brengt niet meer automatisch de vorm voort. Maar ook onderzoek en actie liggen uit elkaar: aan de ene kant het botte, onkritische métier, dat alleen maar zichzelf herhaalt; aan de andere, een nieuw academisme, even pompeus en even levenloos als het oude. Architectuur wordt gedegradeerd tot alleen maar techniek, óf verheven tot een ideologie; de architect is slechts een vlijtige functionaris van het stadskadaster óf een geïnspireerde monumentenbouwer. Oplossingen verwacht men van sociologen, economen, geografen, enz., maar die komen natuurlijk niet. Ten einde raad gaan architecten spreken van auto-negatie: de architectuur moet zichzelf opheffen. Maar wie zichzelf publiek negeert, werkt privé voor de grondspeculatie en verschaft zich op die manier de middelen om heel comfortabel aan auto-negatie te doen. Evenveel verwarring is er in de praktijk. Projecten steunen nog altijd, net als vroeger, op empirie, inspiratie, intuïtie, handwerk. Wij bouwen nog altijd even rudimentair, onnauwkeurig, inefficiënt als in de tijd van de Romeinen. Voor serieproduktie en prefabricatie bestaan er nog altijd geen goede oplossingen. Men is dan maar gevlucht in de fantatechniek. De fundamentele vraag van onze beschaving is: hoe wordt kwantiteit omgezet in kwaliteit? Omdat daar geen antwoord op gevonden wordt, gaat men het probleem van een architectuur voor de massa liever uit de weg en vlucht men in monumentalisme of utopisme. Mausolea, megastructuren, universele systemen worden ontworpen, meestal alleen maar voor galerieën en tijdschriften, soms om de demagogische programma's van financiers en ambtenaren op te sieren. Ondertussen blijven problemen van ruimtelijke ordening, herstructurering van de stad, vervoer en verkeer, woon- en arbeidsruimte, diensten, onopgelost en mensen die het voor het zeggen hebben, gaan al denken dat alleen de industrie er nog tegen opgewassen is. Nog meer verwarring heerst er in de opleiding. De studentenrevolte heeft voorgoed de stupiditeit en de luiheid van het academisch corps blootgelegd. | |
[pagina 1020]
| |
Maar beslissende consequenties heeft dat niet gehad. De studenten achterlatend op het zinkend schip, zijn de professoren hals over kop in de reddingssloepen gesprongen, of listig zijn ze teruggekeerd op de commandobrug, koers zettend naar bestemmingen die niemand kent. Tenslotte de kritiek en haar propagandistisch en mondain verlengstuk, de publicistiek. De kritiek weerspiegelt natuurlijk de verwarring die heerst in ideeën en praktijk. Zij weet niet meer waar naartoe, dwaalt doelloos rond als in een labyrint, roept alsmaar nieuwe dubbelzinnigheden in het leven en heeft dan werk om die weer te ontwarren. Zij doet alsof architectuur alleen maar bestaat uit het werk van grote figuren, de ‘helden’; zijn er die niet, dan vindt zij ze uit; daarna moet ze al haar energie besteden om ze te ontmythologiseren. Of ze gaat het zoeken in de figuratieve kunsten, de menswetenschappen, de literatuur of de overal welig tierende intellectuele paradoxenmanie. De culturele en maatschappelijke verantwoordelijkheid van de architectuur wordt aldus gemystificeerd: om zijn eigen verwarring en onzekerheid te verbergen, doet men alsof het over iets gaat waarover men eigenlijk niet kán spreken; de incommunicabiliteit wordt gebruikt als intellectuele terreur. De publicistiek maakt de architectuur helemaal los uit haar reële context. Er is bijna geen enkel tijdschrift of tijdschriftenrubriek over architectuur waarin rekening gehouden wordt met de gebruiker, informatie gegeven over de reële werking van de architectuur, over de manier waarop de mensen het stuk architectuur dat voor hen gemaakt is, benutten, omvormen, herstructureren, waarin architectuur niet behandeld wordt als een potentiële, maar als een heel concrete actuele ruimte, gemaakt uit materiaal en mensen die samen een permanente en voortdurend veranderende interrelatie vormen. | |
En toch kan de wereld niet zonder architectuurWaarom zou de architectuur op die manier nog een publiek nodig hebben? En toch kan de wereld niet zonder architectuur. Organisatie van het menselijke milieu, van de ruimte waarin de mens leeft, is niet alleen een bestaansnoodzaak, maar ook het meest directe en meest concrete middel tot communicatie via zelfrepresentatie. Daarvoor is de mens juist op aarde: om het milieu waarin hij leeft, vorm te geven en te transformeren, en zo gaandeweg, in een lange evolutie, de mens zelf gestalte te geven. Die organisatie van de ruimte is vandaag de dag nog noodzakelijker geworden dan ooit tevoren. Om twee redenen. De menselijke activiteiten zijn vermenigvuldigd, complexer, verspreider, verwarder geworden, de ruimte zit ermee volgepropt; willen we niet alles vast laten lopen en lamleggen, dan wordt | |
[pagina 1021]
| |
het hoog tijd dat we in onze ruimte weer wat leegte maken. En ten tweede: de ruimte voor de mens wordt in de samenleving van vandaag ernstig bedreigd door agressieve machten die ze exploiteren uit winstbejag. Architectuur wordt dus meer dan ooit levensnoodzakelijk. Maar zolang de architecten zo lui, zo inefficiënt, zo onverschillig voor de realiteit blijven als nu, is het een gevaarlijke zaak hun die architectuur toe te vertrouwen. Het mogelijke publiek van de architectuur is enorm groot, maar wil zij er een werkelijk publiek van maken, dan moet zij haar doeleinden, haar instrumenten en methoden, haar disciplinaire, sociale en politieke substantie radicaal veranderen. Dat betekent in de eerste plaats dat zij de positie moet opgeven die zij al eeuwen lang, misschien al vanaf haar oorsprong, bekleedt: in plaats van aan de zijde van de machthebbers (opdrachtgevers, ondernemers, grondeigenaars, mystieke kenners, ideeëncommerçanten, enz.) moet zij aan de kant van de mensen gaan staan die de architectuur gebruiken en ondergaan (de maatschappelijke klassen die geen macht hebben). Dat betekent een diepgaande verandering, die haar weerslag moet hebben op de verschillende domeinen van de architectuur die we hierboven al vermeld hebben: ideeën, praktijk, opleiding, kritiek. Op het gebied van de ideeën hebben wij geen helden meer nodig. ‘Wee de wereld die helden nodig heeft’ (Brecht). Helden bestaan inderdaad alleen bij de gratie van contradicties die door de machthebbers bewust gehandhaafd worden. Helden zijn er alleen waar oorlog is, geen vrede. Evenmin echter hebben we vakidioten nodig: die doen het beroep automatisch aan de macht vervallen. Hard nodig daarentegen is, dat onderzoek en actie weer een coherent geheel vormen, dat m.a.w. de ideeën in de architectuur gereorganiseerd worden op een wetenschappelijke basis. Alleen op die manier krijgen onderzoek en actie een progressieve - of revolutionaire - maatschappelijke inhoud. In tegenstelling met de techniek immers bezit de wetenschap in zichzelf een objectiviteit op basis waarvan onbaatzuchtige subjectieve keuzen tot stand kunnen komen, keuzen die erop gericht zijn, de sociale onrechtvaardigheid te doen verdwijnen. Op die basis moeten wij ook onze mythen herzien, vooral die welke voortvloeien uit ons versleten esthetisch patrimonium. Wij bezitten codes om uit te maken wat goed of slecht, mooi of lelijk, geordend of ordeloos is, maar nooit denken wij eraan dat die codes alleen maar opgesteld zijn door architecten en hun opdrachtgevers, die een soort klasse-overeenkomst sluiten om hun onbeschaamde antisociale operaties te regelen. In de praktijk stellen zich ontzaglijke problemen. Het probleem van de ordening van de ruimte is allang geen kwestie meer van particuliere woningen, maar van organisatie van hele regio's. Het is op dat niveau dat over de toekomst van de architectuur, misschien van onze hele beschaving, beslist | |
[pagina 1022]
| |
wordt. Alleen van hieruit kunnen de ‘kleinere’ problemen van de architectuur op een concrete manier aangepakt worden: als particuliere gevallen van het globale menselijke woonmilieu. Buiten dit perspectief kan men zich geen enkele vorm van architectuur meer indenken: geen huis, geen flat, geen kamer. Wat de school betreft: alleen zij biedt op het ogenblik plaats voor het experiment, plaats ook voor de utopie, utopie niet als een abstract zoeken naar het onmogelijke, maar integendeel als het concrete zoeken naar wat morgen of straks mogelijk is. Ook in de opleiding moeten daarom de doeleinden, de belangensfeer, de methoden, de organisatie totaal veranderd worden. De school moet een ruimte worden voor exploratie van de realiteit, een realiteit zonder de superstructuren van de economische, bureaucratische en culturele macht, een realiteit waar de behoeften van de mensen op de eerste plaats komen, het enige solide object van de realiteit zijn. In een sfeer van samenwerking en vrijheid moeten hier de meest progressieve werkhypothesen zonder enige conditionering aan bod kunnen komen. De kritiek en de publicistiek kunnen we misschien net zo goed missen. Tenzij de kritiek zich met de toekomst gaat bezighouden en niet meer uitsluitend met het verleden; tenzij zij de intellectuele en praktische activiteit onophoudelijk gaat stimuleren en controleren zoals ze in andere disciplines al doet; tenzij de publicistiek, in plaats van alleen maar publiciteit te maken voor de bouwindustrie, aan ernstige informatie gaat doen en op die manier het contact verzekert tussen de mensen die architectuur maken en de mensen die ze gebruiken en ondergaan.
Welke weg de architectuur zal gaan, weet ik ook niet. Geen mens kan dat in zijn eentje uitmaken, het is een werk voor allen samen. Ik heb dan ook niet de bedoeling gehad voorschriften te geven. Ik wilde alleen een discussie op gang brengen. Wel geloof ik dat het hoog tijd wordt om ons te bezinnen. Anders is er geen toekomst meer voor de architectuur, de architecten en hun publiek. |