| |
| |
| |
In derde wereld onderwijs naar westers model?
Ivan Illich
Ivan Illich is de oprichter en directeur van het ‘Centro Intercultural de Documentacion’ (CIDOC) in Cuernavaca (Mexico). CIDOC is een talenschool, een uitgavecentrum, een centrum voor de studie van sociaal-economische vernieuwingen, een ontmoetingscentrum voor professoren en onderzoekers uit de gehele wereld. Maandelijks nemen van 50 tot 350 mensen deel aan de werkzaamheden van het centrum. Priesters die in Latijns Amerika gaan werken, vertegenwoordigen 15 à 20% van de effectieve studenten.
In januari van verleden laar kwam er een decreet van de Congregatie voor de Geloofsleer dat priesters en religieuzen verbood voortaan nog deel te nemen aan de werkzaamheden van het CIDOC. Deze maatregel was voorafgegaan door een onderzoek. ‘Aangezien de persoon, de ideeën en de werkzaamheden van Mgr. Illich overal in de wereld steeds meer nieuwsgierigheid, verwondering en ergernis wekken’, werd Illich naar Rome geroepen om zich te verantwoorden. Er werd hem een lijst van 85 vragen voorgelegd. Het gevolg van de affaire was, dat Ivan Illich ontheffing vroeg van de uitoefening van zijn priesterlijke functies, maar directeur bleef van CIDOC.
In 1967 werd deze man bij ons bekend door een artikel over de desacralisering van de clerus, The Vanishing Clergy (destijds verschenen in De Maand). De laatste jaren publiceert en spreekt hij veel over de ‘ontmythologisering’ van school en onderwijs in Latijns Amerika. Het onderstaande artikel ontlenen wij aan Neues Forum, Wenen. Enkele gedachten uit een vroeger daar verschenen toespraak (cfr. ook De Bazuin, jg. 52, nr. 20) kunnen dienen om Illichs ideeën te situeren.
‘Ik ben van mening dat in de wereld die komt, de dagen van de ‘school’ geteld zijn. Je zou in de geschiedenis van onze beschaving kunnen spreken van een ‘schoolperiode’ zoals we spreken van ‘de tijd van de feodaliteit’ of ‘de tijd van de christenheid’. Die schoolperiode heeft nu ongeveer tweehonderd jaar geduurd. Zij steunde op de overtuiging dat alleen de school van kinderen nuttige burgers kon maken. Onze generatie moet met die mythe, want het is een mythe, schoonschip maken. Tegen het einde van deze eeuw zal de ‘school’ niet veel meer zijn dan een historische herinnering, een tijdsverschijnsel dat tot ontwikkeling kwam samen met de locomotief en de auto en dat samen daarmee
| |
| |
ook weer verdwijnt. Ik ben ervan overtuigd dat de ‘school’ in het opvoedingsproces van de nabije toekomst een even bijkomstige rol zal spelen als bijvoorbeeld vandaag een medicijnman in de gezondheidszorg. Zoals wij spreken van ‘ontmythologisering’ van dogma en schrift, van ‘desacralisering’ en ‘secularisering’, zo moeten wij van ‘ontscholarisering’ van de opvoeding gaan spreken, van ‘ontmythologisering’ van de school.
Die beweging kan waarschijnlijk het best op gang komen in de ontwikkelingslanden. Daar is ze ook het meest nodig’.
Van het proces waardoor de kloof tussen ontwikkelde en onderontwikkelde landen voortdurend groter wordt, hebben wij meestal slechts een heel oppervlakkig besef. Dezelfde Latijns-Amerikaan die zich kwaad maakt over een Coca-Cola-automaat in een favela, is trots op de nieuwe school die ernaast is opgericht. ‘Coca-Cola’ is vreemde invloed, vindt hij; hij wil die vervangen door ‘Cola-Mex’. Maar hij ziet er geen been in, zijn medeburgers een ‘westers’ schoolsysteem op te dringen; met welke onzichtbare banden hij via zo'n systeem aan de buitenlandse markt gebonden wordt, ziet hij niet.
Enkele jaren geleden zag ik eens hoe arbeiders in de verlaten vlakte van Mexquital een 20 m hoog reclamebord voor Coca-Cola aan het optimmeren waren. In diezelfde vlakte heersten op dat ogenblik droogte en hongersnood. De man bij wie ik te gast was, een arme Indiaan in Ixmiquilpan, had niets anders om me aan te bieden dan een klein tequilaglas met wat van dat dure buitenlandse suikerwater. Nog altijd word ik woest als ik aan die scène terugdenk. Maar nog kwader word ik als ik terugdenk aan UNESCO-congressen die ik bijgewoond heb en waarop ik goed bedoelende en goed betaalde bureaucraten hoorde discussiëren over leerplannen voor de ‘ontwikkelingslanden’ en enthoesiaste progressieve pleidooien hoorde houden voor meer scholen in Latijns Amerika. Van het bedrog dat deze schoolpropagandisten plegen, zijn wij ons niet zo bewust, maar het gaat veel dieper dan dat van de verkopers van Coca-Cola en Ford: de drug waarvoor zij klanten werven en behoeften wekken, is veel gevaarlijker.
Hoe hoger de dosis schoolbezoek is die de mensen in een ontwikkelingsland verstrekt wordt, des te frustrerender werkt de onthouding. Wie zeven jaar school heeft kunnen lopen, is zich meer van zijn inferioriteit bewust dan wie slechts drie jaar naar school kon gaan. Het opium dat de scholen aldus in de derde wereld verspreiden, werkt veel efficiënter dan dat van de kerk destijds. Naarmate de scholarisatie in de derde wereld zich uitbreidt, beseffen de mensen steeds minder dat er ooit een tijd zou kunnen komen dat zij zich niet meer de mindere van een ander moeten voelen. Aangezien de meesten na de schooljaren van het platteland naar de stad trekken, komt in de plaats van de overgeërfde onderwerping van de lijfeigene de onderwer- | |
| |
ping van hem die zijn schoolopleiding niet kan voltooien en wie dat dan nog verweten wordt ook. Veel doeltreffender dan de kerken dat ooit hebben gekund, zorgt het schoolsysteem ervoor dat het onderscheid van de sociale klassen ervaren wordt als een instelling van ‘goddelijke’ oorsprong.
Tot nog toe heeft geen enkel land in Latijns Amerika jonge mensen die te weinig Coca-Cola drinken of te weinig auto's kopen, gezegd dat zij daarmee een wet van het land overtreden. Met de school gebeurt dat wel. Alle landen in Latijns Amerika hebben wetten die zeggen: je moet zo lang of zo lang naar school gaan; doe je dat niet, dan overtreedt je de wet. In Brazilië bijvoorbeeld is nog onlangs de duur van de schoolplicht verdubbeld. Wie de school verlaat voor zijn zestiende jaar, krijgt het verwijt te horen dat hij een wettelijk recht veronachtzaamt. Maar in datzelfde Brazilië kan zelfs de grootste optimist niet voorzien wanneer de dag zal aanbreken dat ook maar 25 procent van de jeugd van dit schoolsysteem zal kunnen profiteren. Het feit dat de landen van Latijns Amerika het internationale schoolmodel hebben overgenomen, veroordeelt de meeste Latijns-Amerikanen tot een leven aan de rand of helemaal buiten de maatschappij.
‘Westerse’ normen voor opvoeding en consumptie maken het onmogelijk dat de derde wereld eigen, aangepaste maatschappelijke doeleinden nastreeft. Dat gebeurt niet alleen in enkele ontwikkelingslanden, maar overal, dwars door alle culturele, ideologische en geografische grenzen heen. Overal worden in onderontwikkelde landen eigen autofabrieken, eigen medische instituten, eigen hogescholen opgericht, als schamele kopieën van buitenlandse, meestal Amerikaanse modellen. Tegen die gang van zaken heeft de derde wereld een diepgaande revolutie nodig. Niet echter een louter politieke revolutie. Die brengt alleen maar nieuwe heersers aan de macht, met een nieuwe ideologie om hún heerschappij te rechtvaardigen; maar aan de ziekenhuizen, de scholen, de produktie- en consumptiestructuren wordt niets veranderd, ze komen alleen een andere groep afnemers ten goede. Aangezien de instellingen niet radicaal veranderd worden, blijft deze nieuwe groep begunstigden ongeveer even groot, of even klein, als de groep die vóór de revolutie het consumptieprivilege bezat.
Dat is duidelijk te zien op het gebied van de opvoeding. De kosten van het schoolsysteem zijn tegenwoordig overal vergelijkbaar: de kwaliteitsnormen worden steeds meer geïnternationaliseerd; de toegangsmogelijkheid tot een schoolsysteem dat met openbare gelden wordt gefinancierd, hangt overal af van het inkomen per hoofd (China en Noord-Vietnam vormen belangrijke uitzonderingen); de doeleinden zijn overal gelijkgeschakeld, de structuren overal ‘gemoderniseerd’, dat wil zeggen ‘verwesterd’. Alleen daar waar de maatschappelijke fantasie van grote lagen van de bevolking zich nog niet helemaal op die structuren heeft laten vastzetten, is een structurele revolutie
| |
| |
mogelijk. Deze is daarom eerder in de derde wereld te verwachten dan in de rijke landen. Maar dan wordt het hoog tijd, realiseerbare alternatieven te ontwerpen voor die ‘moderne’, ‘westerse’ structuren.
Onderontwikkeling dreigt op het ogenblik in vele landen een chronische toestand te worden. De revolutie die ik bedoel, moet komen vóór die bedreiging een feit wordt. Ook op dit punt vormt het opvoedingswezen een goed voorbeeld. Een chronisch deficit in de opvoeding treedt op zo gauw de vraag naar scholen zo groot wordt, dat alle middelen waarover een land beschikt voor de opvoeding van zijn burgers, geconcentreerd worden op een schoolsysteem . Dan wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen opvoeding en scholarisatie. Maar in de derde wereld kán dit niet de oplossing zijn: het schoolsysteem (naar westers model) is hier geen oplossing voor het opvoedingsprobleem.
De voortdurend toenemende onderontwikkeling van de derde wereld kan slechts tegengegaan worden als rekening gehouden wordt met de behoeften die daar bestaan en niet alleen met de uit geïndustrialiseerde landen geimporteerde behoeften. Voor de uit het Westen geïmporteerde instellingen, industrieprodukten en diensten moeten er dus eigen, aan de derde wereld aangepaste, alternatieven komen. Dat is gemakkelijk gezegd natuurlijk, maar hoe zullen die er uitzien? Het ligt helemaal niet in mijn bedoeling een of andere utopie te ontwerpen. Maar ik kan wel voorbeelden geven om de richting aan te wijzen waarin gezocht moet worden. Een goed openbaar vervoer voor allen is bijvoorbeeld een alternatief voor een steeds opgedreven aantal privé wagens voor de bovenlaag alleen. Trage transportmiddelen voor alle boeren in een streek waar bijna geen wegen zijn, zijn beter dan snelle vrachtwagens op westerse autowegen waar alleen grote producenten gebruik van kunnen maken. Wij hebben meer behoefte aan gezond drinkwater voor allen dan aan prima chirurgen voor de upper class, meer behoefte aan vele medische helpers met een voldoende minimumopleiding dan aan enkele dure, volledig geschoolde artsen en verpleegsters. Gemeenschappelijke opslagplaatsen voor levensmiddelen zijn meer nodig dan dure keukens voor de privé huishouding van de rijken. Van dit soort alternatieven zijn er tientallen te noemen. Waarom zouden op de duur de mensen weer niet beter gaan lopen dan zich verplaatsen in machines? En wat voor gevolgen zou dat hebben voor de stedebouw? Waarom is de woningbouw nog altijd niet gestandaardiseerd, met geprefabriceerde elementen, die men ineen kan zetten als een blokkendoos, zodat iedere burger verplicht kan worden een eigen hygiënisch huis te bouwen?
Moeilijker is het, alternatieven voor te stellen voor de opvoeding, gedeeltelijk omdat, zoals de situatie nu is, het schoolsysteem niet alleen bijna alle beschikbaar kapitaal, maar ook alle goede wil en fantasie heeft opgebruikt.
| |
| |
Ook hier kan echter wel een richting aangegeven worden waarin gezocht kan worden.
Het schoolstelsel bestaat op het ogenblik hierin: om onderwijs te krijgen, moet je naar de school, je moet achtereenvolgens de verschillende klassen doorlopen, de opgelegde programma's volgen; ongeveer 1000 uur per jaar, vele jaren lang aan één stuk door. Dat is de theorie. De realiteit is anders. In Latijns Amerika kunnen de kinderen gemiddeld 8 tot 30 maanden van dit systeem ‘profiteren’. Een alternatief zou daarom zijn: alle mensen onder de 30 jaar verplichten één of twee maanden per jaar aan voortgezet onderwijs te besteden. Op het ogenblik gaat het meeste geld naar scholen voor kinderen. Maar een volwassene heeft tien keer minder tijd nodig om te leren en dat is tien keer goedkoper; bovendien is dit een investering die direct rendeert, of men die opgedane kennis hoofdzakelijk beschouwt als een vermeerdering van bewustzijn, als politieke mondigheid, als bereidheid om zelf verantwoordelijkheid op te nemen voor de toekomst, dan wel als een produktiviteitsfactor. De investering rendeert zelfs dubbel: een volwassene draagt niet alleen bij tot de vorming van zijn eigen kinderen, maar ook tot die van andere volwassenen.
Ondanks deze voordelen krijgt de alfabetisering van volwassenen in Latijns Amerika slechts weinig steun; de staatsgelden blijven bij voorkeur gaan naar scholen voor kinderen. Erger nog: campagnes voor alfabetisering van volwassenen worden in Brazilië en in andere landen waar een militair bewind de feodale en industriële oligarchie in het zadel houdt, gewoon onderdrukt.
Het geld dat aan opvoeding besteed wordt, zou zo gebruikt moeten worden, dat iedere burger een minimum kans krijgt. Opvoeding zal pas dan een politiek verlangen van de meerderheid worden, als ieder individu duidelijk beseft welke middelen hem ter beschikking staan en hoe hij zijn recht op die middelen kan laten gelden. Er zou een soort algemene ‘Bill of Rights’ moeten komen, waarbij de openbare middelen voor opvoeding verdeeld worden over het aantal schoolplichtigen. Een kind dat de hem toekomende middelen niet heeft kunnen benutten toen het zeven, acht of negen jaar was, zou het recht moeten hebben, aanspraak te maken op de som van die middelen als het tien jaar is.
Wat zou men al niet kunnen doen met de beperkte middelen waarover een Latijnsamerikaans land beschikt voor opvoeding van zijn kinderen? Men zou er voor álle kinderen algemene handboeken, prentenboeken, speelgoed mee kunnen kopen, allemaal dingen die de armen nu volledig missen en die de kinderen van de middenklasse vanzelf vertrouwd maken met het alfabet, met kleuren, vormen en objecten, zodat ze vanzelf een aanloop krijgen voor hun later succes op school. Het gaat hier wel degelijk om een keuze
| |
| |
tussen dit soort dingen en traditionele ‘westerse’ scholen. Voor de armen is deze keuze van levensbelang. Maar ze krijgen nooit de kans deze keuze ook te doen.
Alternatieven ontwerpen voor de nu beschikbare goederen en instellingen is vooral hierom zo moeilijk, omdat het nu bestaande ons hele zicht op de realiteit kleurt en bepaalt. Nieuwe mogelijkheden ontwerpen vraagt bovendien een meer geconcentreerde inzet van wil en verstand dan het ontwikkelen van bestaande mogelijkheden. Het gaat hier immers om een ander soort fundamenteel onderzoek dan het zuiver wetenschappelijke onderzoek in de fysica, de machinebouw, de genetica, de geneeskunde, enz.; het gaat niet om laboratoria, bibliotheken, gespecialiseerde instituten, die een concentratie van wetenschappelijk onderzoek in een paar grote steden vereisen. Al weten we dat deze research ten grondslag ligt aan praktisch alle produkten die we maken, en dan zwijgen we nog van het toegepaste onderzoek, van de miljarden dollars die instellingen jaarlijks besteden aan de verbetering en de verkoop van hun eigen produkten, aan steeds snellere vliegtuigen, steeds veiliger luchthavens, steeds krachtiger geneesmiddelen, steeds betere methoden voor het beheer van steeds groter wordende bureaucratische apparaten. Nee, ik denk aan een heel ander soort onderzoek, dat tot nog toe om voor de hand liggende redenen altijd verwaarloosd is: onderzoek naar alternatieven voor de produkten die nu de markt beheersen; alternatieven voor ziekenhuizen en artsen, die niet veel méér kunnen doen dan zieken wat langer in leven houden; alternatieven voor een leerproces dat het recht op vorming ontzegt aan ieder die niet een voldoende aantal uren van zijn leven op de juiste school heeft doorgebracht, of die het recht op vorming niet wil betalen met bevoogding, versluiering van waarheid, indoctrinatie met de waarden van de heersende elite.
Wil het leven van de onderontwikkelde volken in de toekomst draaglijk worden, dan wordt het hoog tijd dat er met zo'n tegen-onderzoek naar fundamentele alternatieven voor de gangbare geprefabriceerde oplossingen een begin wordt gemaakt. Dit zal een ander onderzoek moeten zijn dan dat waarmee de meeste studies ‘over het jaar 2000’ zich bezighouden. Deze projecteren een radicale verandering, een nieuwe organisatie van de maatschappelijke verhoudingen in een hoog ontwikkelde technologische maatschappij. Het tegen-onderzoek dat ik voorstel, gaat daarentegen fundamenteel uit van de vooronderstelling dat de derde wereld permanent gebrek aan kapitaal zal hebben.
De moeilijkheden van zo'n tegen-onderzoek liggen voor de hand. Wie er zich aan waagt, moet beginnen met bijna aan alles te twijfelen wat voor ieder ander vaststaat. Vervolgens moet hij de mensen die het voor het zeggen hebben, ervan overtuigen dat ze hun eigen belangen-op-korte-termijn
| |
| |
opzij moeten zetten; of hij moet ze door druk van buiten dwingen dat te doen. Tenslotte moet hij zelf als mens het zien uit te houden in een wereld die hij grondig wil veranderen. De bevoorrechte minderheid - waartoe ook hij zelf behoort - ziet in hem een vandaal die alles omver wil werpen wat wij allen hoogschatten. Hij echter weet: wordt zijn visioen ten bate van de arme mensen ooit werkelijkheid, dan komt er een wereld tot stand, zo veel menselijker, dat de technisch ontwikkelde volkeren de ‘arme volken’ benijden.
De gangbare ontwikkelingshulp, zowel de Amerikaanse, de Russische als bijvoorbeeld die van Israël, gaat als volgt te werk: ontwikkeling en ontwikkelingsdoeleinden worden omschreven in een taal die de politici vertrouwd is, die zij gebruiken wanneer zij over de behoeftenbevrediging in hun eigen land spreken, de taal die hen in staat stelt te werken met instellingen die zij zelf onder controle hebben. Deze vorm van ontwikkelingshulp heeft gefaald, móest falen. Voor dit soort ontwikkeling is er in de wereld niet genoeg geld, zal er nooit genoeg geld zijn, al werden de bewapenings- en ruimtevaartbudgetten van de grote mogendheden samengevoegd.
De methode van hen die, vooral in de derde wereld, een politieke revolutie voorstaan, is al niet veel anders. Zij spiegelen de mensen de belofte voor, dat zij de voorrechten van de huidige elite - ziekenhuizen, scholen, enz. - voor álle burgers toegankelijk zullen maken. Maar dat is een ijdele belofte, gesteund op het geloof dat een omwenteling in het politieke regime de instellingen doet toenemen door middel waarvan die voorrechten geproduceerd worden. Deze beloften van de revolutionairen zijn met het hier geschetste tegen-onderzoek net zo min te verenigen als de normen van de nu bij ons heersende technologische maatschappij.
In Vietnam weet een volk op fietsen, met aangescherpte bamboestokken de tot nog toe hoogst ontwikkelde onderzoeks- en produktiemachinerie van de wereld in bedwang te houden. De overlevingsmogelijkheden van de derde wereld moeten in de derde wereld zelf worden gezocht, daar waar menselijke verbeeldingskracht de met machines uitgeruste machtigen vreedzaam kan verschalken. De enige weg om de noodlottige trend naar steeds verdere onderontwikkeling om te keren is: de conventionele oplossingen afwijzen, de behoeften veranderen die deze oplossingen noodzakelijk maken.
|
|