Streven. Jaargang 23
(1969-1970)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 914]
| |||||||||||||||||||||
Internationaal bedrijfsleven en de ontwikkeling in Afrika IIGa naar voetnoot1)
| |||||||||||||||||||||
[pagina 915]
| |||||||||||||||||||||
zijn te vinden in de Verenigde Staten en Engeland, doch ook in Amerika bestaat geen ‘full breakdown’ en de Development Assistance Committee stelt dan ook dat zij geen cijfers kan verschaffen over ‘private flows’ per land van bestemming. De D.A.C. geeft alleen gedetailleerde gegevens over de officiële bilaterale en multilaterale stroom. In 1967 bedroegen de totaal netto cijfers:
Keren wij terug tot investeringen van het bedrijfsleven, waarover zoals ik zeide alleen in de Verenigde Staten en Engeland enige gegevens aanwezig zijn, dan stuiten wij op andere moeilijkheden. De definitie van investeringen loopt ver uiteen. Meestal wordt gewerkt met de historische boekwaarde, die geen rekening houdt met de waardevermindering van het geld. Bij een vermenigvuldigingsfactor van tweemaal de boekwaarde voor produktie komen wij dan veel te laag uit. Amerika trekt van de activa de lopende financieringskosten af, Engeland doet dit niet. Vergelijkt men de winstgevendheid van Engeland met die van Amerika, dan ligt Amerika veel te laag. India geeft enkele cijfers van winsttransfer na belasting en inhouding van herbelegging van ingehouden winsten, terwijl Engeland dit niet doet. Zo gooit men appelen en peren door elkaar in één mand. Wij zijn hier dus op uiterst glibberig terrein. Vandaar mijn eerder genoemde vragen aan de ‘International Corporations’ om meer gegevens ter beschikking te stellen. Thans kunnen wij misschien hier en daar een trend ontdekken, zoals op het gebied van ‘comparative profitability’ (waarop ik straks terugkom) doch verder dan een trend kunnen wij niet gaan.
Wat de betalingsbalans van de ontwikkelingslanden betreft, kunnen we een eenvoudig beeld krijgen uit de International Financial Statistics van het International Monetary Fund, zoals deze verwerkt zijn in Document E/4652 van de V.N. onder de titel The External Financing of Economic Development. Wij treffen de volgende problemen aan: Ten eerste dienen wij de 6 belangrijkste olieproducerende landen, waaronder Lybië, uit te schakelen. Zij hadden op hun gezamenlijke handelsbalans van 1967 een overschot van $ 5071 miljoen, waarvan $ 270 miljoen toegevoegd werd aan reserves, $ 2600 miljoen besteed werd voor winsttransfer en ongeveer $ 2200 miljoen voor financieringen b.v. in Eurodollars. Feitelijk zouden wij ook een koperland als Zambia of een olieland als Nigeria afzonderlijk moeten behandelen, want nu gooien wij ook hier de appelen en de peren door elkaar. | |||||||||||||||||||||
[pagina 916]
| |||||||||||||||||||||
Sluit ik de 6 olieproducerende landen uit en beperk ik mij tot de overige ontwikkelingslanden, dan blijkt dat het gezamenlijk handelsbalans-tekort in 1967 lag tussen de 7 en 8 miljard dollar, dat hun gezamenlijke reserves zijn toegenomen met 549 miljoen en dat de ‘netto-veranderingen’ in andere betalingsbalansposten (dat is dus o.m. steun) 7936 miljoen bedroeg. Voor 27 rapporterende landen van Tropisch Afrika bedroegen deze cijfers in 1967:
Als conclusie stelde het secretariaat van de V.N. dat over de 5 jaren, eindigende in 1967, de groep van alle niet-olieproducerende ontwikkelingslanden in staat is geweest voor de financiering te zorgen van de toename van hun importen van gemiddeld 6% per jaar, het dekken van hun gezamenlijk handelstekort van ongeveer 30 miljard, terwijl hun internationale liquiditeitsmiddelen groeiden van 7,5 tot 10 miljard dollar. Wanneer men alleen de handelsbalans van Afrika ziet, dan is het typerend dat in 1967 in totaal de exporten ad 8400 miljoen met 200 miljoen de importen overschreden. Dit was duidelijk te danken aan Lybië en Zambia, die samen een overschot hadden van $ 870 miljoen, terwijl de strijd in Nigeria de olie-export had doen teruglopen. De landen met tekorten waren hoofdzakelijk:
terwijl de overige landen met kleine variaties gelijk speelden. In de cijfers van de betalingsbalans zijn uiteraard de winsttransfers en de betalingen voor rente en aflossingen opgenomen. De gepubliceerde cijfers, b.v. die van G.A.T.T. met die van de V.N. of de D.A.C., of de gegevens over overdrachten uit de donorlanden met die van de ontvangsten in ontwikkelingslanden in overeenstemming te brengen, is een onbegonnen werk, daar steeds met andere definities en met andere groeperingen van landen wordt gewerkt. Buitendien werken bijna alle betalingsbalansen met een rubriek ‘errors and omissions’, waaronder ook in verschillende ontwikkelingslanden kapitaalvlucht voorkomt. Een belangrijk feit is ook dat veel van de investeringen hebben plaatsge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 917]
| |||||||||||||||||||||
vonden voor import-vervanging, terwijl andere objecten gefinancierd zijn door kortlopende exportkredieten. Beide zijn gevaarlijk. Import-vervanging heeft in vele gevallen aanleiding gegeven tot de ‘revolution of rising expectations’, waardoor de consumptie stijgt. Deze bedrijven hebben tengevolge van kostenstructuur en de te kleine markten dankzij zeer hoge tariefbescherming wel winsten gemaakt, maar hebben niet kunnen exporteren, daar zij dikwijls de mededinging op de wereldmarkt niet kunnen doorstaan. Een veel selectievere keus van investering, vooral met het doel om aan export te kunnen deelnemen, is noodzakelijk. Ditzelfde geldt voor turn-key industrieën, die met korte exportkredieten worden gefinancierd, alsook voor status-fabrieken van de overheid, zoals staal, cement etc.. Voor beide vormen van investering ontbreekt dikwijls de technische kennis, wordt in de te kleine markten met verlies gewerkt, en kan althans niet tegen wereldprijzen worden geproduceerd. Als men uit deze verre van volledige cijfers enkele voorlopige conclusies wil trekken, dan kan gesteld worden dat bij het huidige peil van ontwikkeling de positie van de handelsbalans en van de betalingsbalans van Tropisch Afrika als geheel nu nog niet verontrustend is. Natuurlijk zijn de verschillen in de afzonderlijke landen groot, maar grosso modo heeft de bijdrage van de geïndustrialiseerde landen de tekorten opgevangen. In het algemeen gezien behoeft er in Afrika geen honger te bestaan, daar anders dan in India en Pakistan er nog heel wat bebouwbaar land niet wordt gebruikt.
Politiek gezien is de toekomst onzeker. De gevaren die hier dreigen, kunnen toenemen wanneer aan de eisen van meer steun niet zou kunnen worden voldaan. Deze eisen zullen stijgen, want in vele gebieden van Tropisch Afrika zijn pas de eerste schreden gezet op de weg naar economische groei. Verantwoorde beleidsconclusies voor Tropisch Afrika kunnen door gebrek aan gegevens zowel door de landen zelf als door de donorlanden slechts moeilijk worden getrokken. Gegevens van de ‘International Corporations’ zouden in de toekomst van grote waarde kunnen zijn. Bij de keuze van nieuwe investeringen zal de exportoriëntatie een grotere rol moeten spelen. Doch export zal alleen mogelijk worden indien geproduceerd kan worden tegen concurrerende wereldmarktprijzen. Hiervoor is vergroting van de eigen markt door integratie nodig en zal ook de kostenstructuur van investeringen onder de loep moeten worden genomen. Als uitvloeisel van de panelmeeting in Amsterdam heeft thans het secretariaat van de V.N. mede als opgave gekregen een studie te maken van de invloed van de factoren arbeid, belastingen, verbindingen, transport en andere op de hoge kostprijzen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 918]
| |||||||||||||||||||||
Laat ik trachten met een enkel voorbeeld dit vraagstuk duidelijk te maken. Vennootschaps- en dividendbelastingen in sommige ontwikkelingslanden zijn aanzienlijk hoger dan die in de westerse wereld. Ik maakte hierover eens een vergelijking tussen India, Ceylon, Ghana en Trinidad en de Verenigde Staten, Engeland, Frankrijk en Duitsland. Hierbij bleek dat de winstmarge die, alleen als gevolg van deze exorbitant hoge belastingen, toegepast moest worden om 10% dividend uit te keren, in India 30, in Ceylon 33⅓, Ghana 33⅓ en Trinidad 25⅔ bedroeg tegen 19¼ in de Verenigde Staten, 16⅓ in Engeland, 13⅓ in Frankrijk en 11¾ in Duitsland. In andere gevallen, waar interest over leningen in ontwikkelingslanden ook onderworpen is aan vennootschapsbelasting, kon ik berekenen dat de winstmarge boven de kosten die nodig zou zijn om 10% dividend uit te kunnen keren, van 20% steeg tot 48%. Het is duidelijk dat dergelijke factoren in de prijzen moeten en (door de hoge protectie) kunnen worden doorberekend, en dat ook bij verlaging van tarieven in de Westerse landen ongesubsidieerde produkten uit ontwikkelingslanden dikwijls niet concurrerend zijn. Doch ook de geïndustrialiseerde landen hebben tot taak om door een andere prijs- en handelspolitiek die export uit de arme ontwikkelingslanden beter mogelijk te maken. Zonder dit nader uit te werken, zou ik willen stellen, dat de Westerse landen door hun tarieven en door wat men thans noemt de ‘NTB'’, ofwel de ‘Non Tariff Barriers’, die als paddestoelen uit de nationalistische grond opschieten (ondanks de Kennedy-ronden, en juichtonen over ‘Free Trade’), leven in een periode van statische liberalisatie en dynamische bescherming.
Ongetwijfeld zullen nog heel wat objectieve studies gemaakt moeten worden vóór dat het mogelijk is een ontwikkelingsstrategie uit te werken. Eén van die objectieve studies zou zich moeten richten, naar het voorbeeld van Reddeway, op alle aspecten van de invloed van buitenlandse investeringen op de betalingsbalans van ontwikkelingslanden. Het uitgangspunt mag dan niet zijn de ergernis over de huidige verplichtingen voor rente en aflossing, of winstoverheveling voor gelden die men gedurende jaren gaarne het land heeft laten binnenkomen. Men zou zich daarentegen de vraag moeten stellen hoe de betalingsbalans zou zijn geweest indien de investeringen niet waren gemaakt. Had men de ‘rising expectations’ tegen kunnen houden? Zo niet, had men dan aan deze expectations moeten voldoen uit import en hoe zouden werkgelegenheid en belastingen, voortkomende uit produktie in eigen land, bij het wegvallen daarvan zijn geweest? Het zal nog wel een tijd duren vóórdat dergelijke studies worden gemaakt; toch zou het gewenst zijn althans enig inzicht in deze materie te krijgen, al zou het alleen | |||||||||||||||||||||
[pagina 919]
| |||||||||||||||||||||
maar zijn om een einde te maken aan de schadelijke mythen en legenden over de schandelijke en bijna misdadig hoge winsten die door het bedrijfsleven in ontwikkelingslanden gemaakt zouden worden.
Uit deze overwegingen heb ik getracht een rapport te doen samenstellen om een trend aan te tonen van de vergelijkende winstgevendheid van investeringen in ontwikkelings- en in geïndustrialiseerde landen. Uit een uitvoerig rapport dat Ronald S. May van St. Andrews College op mijn verzoek heeft samengesteld over ‘comparative profitability’ in ontwikkelings- en geïndustrialiseerde landen, en dat gebaseerd is op statistieken en enquêtes van het Department of Commerce in Washington en van de Board of Trade in Londen, kunnen m.i. de volgende conclusies worden getrokken. De U.S. cijfers over petroleum tonen aan dat in de periode 1959-1964 (U.K. cijfers zijn niet beschikbaar) het gemiddeld winstpercentage in ontwikkelingslanden lag op 22,8% en in geïndustrialiseerde landen op 3,6%. De grote verschillen worden verklaard door onrealistisch hoge ‘posted prices’ voor ruwe olie, die een hoger belastinginkomen aan de olieproducerende landen geven. Petroleum is een geïntegreerd bedrijf en op alle olieinvesteringen van de V.S. was het gemiddeld winstpercentage 13,5% in 1964; dit cijfer is sindsdien gezakt tot ± 12%. Wanneer men de olie uitsluit, was de gemiddelde winst op U.K. en U.S. investments respectievelijk 10% en 11,6%. Indien men ook de mijnbouw uitschakelt, dan blijkt dat de gemiddelde winstpercentages op alle overige investeringen voor de U.K. en U.S. precies dezelfde waren in ontwikkelingslanden en in geïndustrialiseerde landen en uitkwamen op 9,4%. Na nauwkeurige bestudering van May's rapport en met vooropstelling van de moeilijkheden om statistieken gebaseerd op andere definities met elkaar te vergelijken, terwijl de verschillen die afwijken van het gemiddelde naar tijd, land en industrie groot zijn, meen ik toch dat een trend aanwezig is. India geeft aan dat uit een enquête bij ruim 2.000 buitenlandse bedrijven is gebleken dat de winsttransfer na belasting en herbelegging van ingehouden winst niet hoger lag dan 6,1%. Als deze cijfers, die ik aan de V.N. ter beschikking heb gesteld, zouden blijken juist te zijn, is het dan juist om nog van ‘zeer winstgevende’ of ‘misdadig hoge winsten’ opleverende particuliere investeringen te spreken? Indien men er rekening mee houdt dat thans in New York de ‘prime rate of interest’ 8%, en door inhouding van 20% van het krediet, in feite 9,6% bedraagt, dan kan bezwaarlijk een winst van 10% op investeringen met alle risico's daaraan verbonden als hoog gekwalificeerd worden. Helaas kan ik u geen cijfers over werkgelegenheid en recrutering van staf | |||||||||||||||||||||
[pagina 920]
| |||||||||||||||||||||
in Tropisch Afrika geven. Betrouwbare gegevens ontbreken. Het is echter mijn overtuiging, gebaseerd op steekproeven die ik bij verschillende grote bedrijven heb genomen, dat indien de ‘international corporations’ meer gegevens over de ‘social return’ van hun werkzaamheden in ontwikkelingslanden zouden verschaffen, een heel ander imago naar voren zou komen dan velen zich thans voorstellen.
Laat ik tenslotte eindigen met een aansporing dat de rijke landen meer moeten doen voor het arme Zuiden. Deze aansporing is minder nodig voor ons land dan voor landen als Amerika, Canada, Zweden en Denemarken en ook voor Engeland. De aansporing moet gericht zijn tot allen die kunnen samenwerken om een snellere ontwikkeling mogelijk te maken, dat zijn de regeringen, de instituten en het bedrijfsleven van alle ontwikkelings- en van alle geïndustrialiseerde landen. Zal een aansporing helpen? Mevrouw 't Hooft-Welvaars, een van de beste Nederlandse kenners van de ontwikkelingsproblematiek, begon een beschouwing over de Wereldhandelsconferentie van 1968 in New-Delhi met een verzuchting: ‘Waarom kunnen de ontwikkelingslanden niet buiten ons? Het gepraat over die ontwikkelingslanden wordt wel eens vervelend. Zeer zeker, zij zijn arm. Dat waren wij in Europa vroeger ook. Wij zijn echter er bovenop gekomen door onze eigen inspanning. Waarom zij niet? Waarom moeten wij eraan te pas komen?’ Zij geeft daarop háár antwoorden, die ik kan onderschrijven. Mijn eigen standpunt zou ik beknopt zo willen samenvatten. Indien wij analyseren wat hulp aan ontwikkelingslanden is - als kapitaalstroom, hogere prijzen voor grondstoffen, of preferentiële tarieven - dan komt men tot de conclusie dat wij voor oude problemen van de internationale ‘division of labour’ en de herverdeling van inkomen staan. Na eeuwen van evolutie (en stellig ook van een aantal revoluties) hebben de rijke landen het principe aanvaard dat zij die rijk zijn moeten delen in de lasten van hen die arm zijn. De interne herverdeling van inkomen door belastingheffing heeft de moderne ‘welfare state’ geschapen. Ofschoon de geïndustrialiseerde landen een dergelijke herverdeling extern niet hebben aanvaard als een vaststaand principe, gaan hulpprogramma's, gemeenlijk gestimuleerd door motieven van een verlicht eigenbelang, een heel eind in deze richting. Dat de kloof tussen de ‘haves’ en de ‘have-nots’ groter wordt, is stellig slecht voor onze wereld. Pogingen om de kloof te overbruggen zijn niet alleen prijzenswaardig maar ook verstandig. Bittere armoede moet tot explosies leiden. Het feit dat geen formeel systeem voor de lastenverdeling bestaat, is waarschijnlijk de hoofdoorzaak voor de gespletenheid van vele V.N.-organen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 921]
| |||||||||||||||||||||
Het ene landenblok eist een herverdeling van inkomen niet als een morele verplichting maar als een verkregen recht. Het andere blok kan politiek geen wereldorde aanvaarden waarin op de basis van ieder land één stem (waardoor een mini-land hetzelfde stemrecht zou hebben als de Verenigde Staten of Rusland) een meerderheid kan beslissen over de vragen:
Uiteraard zijn dit problemen die in de eerste plaats de regeringen, die hetzij uit ethische, economische, politieke of soms zelfs militaire overwegingen hulp verlenen, aangaan. Het particuliere bedrijfsleven, dat zich tegenwoordig bewust is van zijn sociale verantwoordelijkheid, kan geen filantropische overwegingen voor investering doen gelden: zij hebben hun verplichtingen tegenover hun aandeelhouders, die hun middelen in de onderneming staken. Hoever kunnen en moeten regeringen gaan?
Streefcijfers als 1% Bruto Nationaal Produkt zijn nuttig en pressie om deze te halen is nodig. Doch wij moeten realistisch blijven en ons er steeds van bewust zijn dat indien geen monetair evenwicht in het Westen kan worden bereikt, dit even, zo niet meer, schadelijk zal zijn voor de ontwikkelingslanden als voor het rijke Westen. Het overigens voortreffelijke Pearson-rapport voor de Wereldbank gaat in zijn aansporing dat de regeringen in 1975 0,7% van B.N.P. als steun moeten nastreven m.i. te ver. Thans is de totale overheidssteun 0,42% van B.N.P. ofwel bijna $ 7 miljard. Bij 0,7% zou dit in 1968 geweest zijn ± $ 11,8 miljard. Dit cijfer zou oplopen in 1975 tot $ 16,5 miljard. Indien de bijdrage van het bedrijfsleven, die in 1968 $ 5,8 miljard bedroeg, gelijk zou blijven, zou de totale kapitaalstroom in 1975 meer dan $ 22 miljard per jaar bedragen. Ik geloof niet dat deze cijfers economisch of politiek haalbaar zijn. De gemiddelde verhouding tussen overheid en bedrijfsleven was in 1968 54-46%. Wil men in deze verhouding - indien zou blijken dat het totaal de economie van het Westen zou verstoren - wijzigingen aanbrengen, dan zouden daaraan politieke consequenties verbonden zijn die in alle landen tot grotere staatsinvloed zouden leiden. Doch laat ik mij mans niet verdiepen in vragen die zich m.i. niet voor zullen doen, daar het totaalcijfer waarschijnlijk te hoog is. Laat ik daarom | |||||||||||||||||||||
[pagina 922]
| |||||||||||||||||||||
tot de filosofie terugkeren, want het zijn niet alleen de regeringen, de Verenigde Naties of het bedrijfsleven die zich zorgen maken over de groeiende kloof tussen de hoge levensstandaard in het Westen en een economie in het Zuiden die nauwelijks de eerste levensbehoeften van de grote massa kan dekken. Ook de kerken vermanen ons herhaaldelijk. De wereldraad van kerken, bijeen in juli 1968 in Uppsala, sprak zeer duidelijke taal. Kardinaal Heenan in Engeland gaf enkele maanden geleden de waarschuwing: ‘Iedereen hunkert naar vrede en zekerheid en maar weinigen realiseren zich dat vrede en zekerheid afhankelijk zijn van gerechtigheid. Indien de rijke landen rijker en de arme landen armer worden is een botsing onvermijdelijk. Wanneer binnen de landen de uitersten van rijkdom en armoede voortduren, dan zullen revoluties volgen. Wanneer mensen zo wanhopig arm zijn dat zij niets kunnen verliezen door opstand, dan hebben zij alle reden voor opstand’. Ik vraag mij in dit verband af of het alleen de pessimistische angst is - een soort angst die ieder dagelijks voelt wanneer hij zijn krant opslaat en leest van meer strijd, meer moorden, bommen, openlijk verzet tegen elke vorm van gezag: kortom de voortgaande desintegratie van onze samenleving - die ons kan bewegen een paar stappen vooruit te doen. Of kunnen we luisteren naar de meer optimistische opvatting, die ik deel, dat in het proces van evolutie naast de voorthollende techniek en materiële groei, er ook in onze Westerse maatschappij nieuwe elementen aan het werk zijn. Deze nieuwe elementen kunnen meer gerechtigheid, meer samenwerking, en een nuttige dialoog tussen alle betrokken partijen brengen in plaats van openlijke strijd. In al onze aarzelende stappen om de arme landen te helpen (van het bedrijfsleven niet minder dan van hulporganisaties) zie ik een eerste stap, dat wij allen deel willen nemen aan dit evolutieproces. Wij moeten optimist blijven. Wij kunnen niet voortgaan te leven in een onbewogen en onbereikbare burcht van overvloed te midden van een wereldomvattend slop. Wij moeten zoeken naar de gemeenschappelijke belangen die ons verenigen in plaats van te dreinen over de vragen die ons verdelen. Evolutie, niet revolutie, behoort het leidend principe voor de ontwikkelingslanden en voor ons allen in de geïndustrialiseerde wereld te zijn. Evolutie vraagt om een dialoog, een volledig bewustzijn aan beide zijden van onze elkaar aanvullende taken en verantwoordelijkheden in deze wereld vol angst en hoop en om het vaste voornemen alles te doen wat in onze macht ligt om onze gezamenlijke inspanning voor de identificatie en implementatie van onze gemeenschappelijke belangen te verbeteren. |
|