Streven. Jaargang 23
(1969-1970)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 910]
| |
Vredesduiven?
| |
[pagina 911]
| |
de toename van de Joodse immigratie na de eerste wereldoorlog. Ook Van Tijn constateert dit, waar ze in de analyse van Rodinson's boek met de schrijver stelt, dat het Israelo-Arabisch conflict zijn oorzaak vindt ‘in de vestiging van een nieuwe bevolking in een gebied, dat reeds door een andere bevolking werd bewoond, welke inheemse bevolking niet van zins was en nog steeds niet is, die nieuwe vestiging te accepteren’. Zij beweert wel hier ‘alsen’ en ‘maren’ tegen te hebben, maar zegt niet welke en geeft Rodinson ‘in principe gelijk’, ‘van Arabisch standpunt gezien tenminste’ voegt ze er dan aan toe. Al eerder heeft ze verklaart, dat Rodinson er ‘niet helemaal in slaagt’ ieders recht in het Midden-Oosten onder de loep te nemen, zonder haar bezwaar toe te lichten. Zij zegt dat hij in principe gelijk heeft; hoe kan hij dan van partijdigheid beticht worden? Het is een gevolg van het conflict: men kan niet meer helder denken. De gevoelsargumenten met hun historische beladenheid gaan des te zwaarder wegen. Van Tijn hanteert ze, inspelend op diep gewortelde overtuigingen. Voorbeeld. Wanneer zij schrijft dat van Arabisch standpunt de Joden geen enkel recht hadden ‘om in dit kleine, armelijke, schaarsbevolkte deel van hun enorm territorium een aparte Joodse staat te stichten’, speelt ze in op vermeende kennis van de lezer omtrent de geografische situatie in het Nabije Oosten: rond 1920 toen het aantal Joodse immigranten de 65.000 niet oversteeg en Palestina 700.000 inwoners telde, was het land met Libanon al het meest ontwikkelde, het vruchtbaarste en dichtstbevolkte gebied van Groot-Syrië. Tegenover ‘klein, armelijk, schaarsbevolkte gebied’ zet Van Tijn het ‘enorm territorium’ van ‘de Arabieren’: in feite 95% onbewoonbare woestijn en 5% bouwgrond opgedeeld onder een aantal etnologisch sterk verschillende volken. Wat Van Tijn in zo'n eenvoudig voorbeeld doet, is voortgaan met het aandragen van argumenten die om begrip vragen voor Israël, waar dit nauwelijks nodig is, argumenten die bovendien juridisch geen bewijskracht hebben. Toewijding, dapperheid en werklust zijn talenten, geen rechtsgronden. Van Tijn geeft toe, dat de Arabieren van hun standpunt uit gelijk hadden met zich te verzetten. Dat de Israëli's blijven zitten waar ze zitten constateert ze zonder commentaar, maar de Arabieren, die het onderspit delven, legt ze de verharding van farao in het hart en ze verwijt hen dan dat ze koppig vast houden aan hun recht. Bij Rodinson staat alles wat genuanceerder beschreven, zodat men kan begrijpen waarom de Arabieren zo hevig in hun maag zitten met Israël en niet tot ‘Realpolitik’ over kunnen gaan. Zijn de Israëli's zoveel soepeler? | |
[pagina 912]
| |
Van Tijn geeft zelf de moeilijkheid aan waarvoor zij staat, en velen met haar: zij is van haar vooroorlogse zondagschooljaren gewend ‘Israël te zien als datgene waar alles om draait’. Probeer het dan maar eens anders te zien! Toch verwijt zij Rodinson dat hij allerminst objectief is, omdat hij niet alle boze dingen die over Nasser te vertellen zijn, vermeldt (omdat hij niet herhaalt wat men al weet en zo graag nog eens wil horen?). Van Tijn ontkent dat de Joodse bevolking in Palestina in 1937 het voorstel van de commissie Peel afwees, terwijl dat toch historisch vaststaat (zie Encyclopedie van het Midden-Oosten, art. Ben Goerion, of F. Gabrieli, Die arabische Revolution, p. 94). Haar kritiek op Rodinson's p. 95 is onjuist. In de oorspronkelijke Franse tekst staat eenvoudig: ‘(pendant qu'on torture les opposants)’ (p. 91). Misschien is mevr. van Tijn hier slachtoffer van een foute Engelse vertaling, in elk geval geeft de tekst zoals hij er staat geen aanleiding tot verdenking van ‘over-identificatie met arabieren’. Het is een constatering. En constateren, liefst kritisch, is Rodinson eigen. Het is zijn vak. Met haar kritiek op Rodinsons slotbeschouwing, die naar hij zelf zegt een persoonlijke visie geeft, na in het voorafgaande feitenmateriaal te hebben aangedragen, trekt Van Tijn mijns inziens een te lichtzinnige conclusie, die jammer genoeg veel verduistert van wat Rodinson helder zegt. De tekst waar haar redenering op aansluit, luidt als volgt: ‘De Israëli's hebben rechten, dat spreekt van zelf. Volgens een abstract oordeel kan men hen het recht toe kennen te leven binnen de instellingen die zij zich geschapen hebben. Men kan daaraan ten gunste van dit recht toevoegen al het werk dat ze hebben verzet, alle pijn die ze te verduren hebben gehad. Maar, enerzijds, kan men hen geen historisch recht op territorium toekennen omdat een deel van hun voorouders daar 2000 jaar geleden gewoond heeft. Anderzijds, zouden ze moeten erkennen dat ze een ander volk aanzienlijk onrecht hebben aangedaan, dat ze het zijn rechten ontnomen hebben die minstens gelijk waren aan de hunne’ (p. 221, Franse tekst). Het lijkt of Van Tijn het boek van Rodinson alleen maar gelezen heeft in functie van haar eigen standpunt. Er is in haar betoog geen spoor te vinden van de goed gedocumenteerde kritiek die Rodinson op Israëls beleid heeft, zoals hij ook de Arabieren zijn kritiek niet spaart. Kan men de nodige kritiek hebben op Van Tijn's aanbieding van andermans mening, het meest verbazingwekkend is haar slotconclusie, waarin zij volgens haar gewoonte, de door ieder gewenste, maar helaas onvindbare vredesduif laat opfladderen. De ideeën die Rodinson in zijn slotwoord lanceert hebben heel wat meer levensvatbaarheid. Van Tijn doet aan ‘wishful thinking’ zoals men ook aantreft in haar commentaar bij ‘een israëlisch | |
[pagina 913]
| |
lied van vrede’ (Streven, april, p. 743). Haar tot nu toe in Streven gepubliceerde artikelen geven m.i. niet voldoende blijk van een kritisch verwerken van het vele materiaal dat voorhanden is rond de kwestie Israël, noch van het te schaarse materiaal dat zij wél benut.
Het gaat er mij hier niet om partijen tegen elkaar uit te spelen. Die partijen zijn er, met hun rechten op land en bestaan. Het conflict tussen Israël en de Palestijnen is op de eerste plaats een lokaal, plaatselijk, politiek gebeuren. Dit Israëlisch standpunt deel ik. Op 3000 km afstand kan men hoogstens toeschouwer zijn. Geen geringe taak overigens. De meeste mensen in West-Europa hebben bij voorbaat hun standpunt bepaald. Meestal om ongegronde redenen. Een handjevol neemt de moeite de historische feiten na te gaan, en de actuele die er uit voortkomen te volgen, een enkeling daarvan waagt zich aan een commentaar, en krijgt dan altijd wel ergens vandaan het deksel op zijn neus of een boze dreigbrief in de bus. Als hij voor Israël kiest, zit hij in Nederland op rozen, maar kan hij geen Arabisch land meer binnen; neemt hij het op voor de Palestijnen, dan krijgt hij de beschuldiging van ‘anti-semitisme’ naar het hoofd; kiest hij voor geen van beide, of voor beide, dan zit het er in dat ieder van beide partijen in hem een heimelijk handlanger van de andere ziet. Of men wil of niet, men wordt gedwongen eenzijdig partij te kiezen, of men mag zijn mond houden. Het conflict heeft zijn vertakkingen tot in de Hollandse knollentuin, en de mensen die er het minst van afweten, schreeuwen het hardst (verg. Accent, juni 1969). Dit verwijt treft M. van Tijn beslist niet, maar de vernauwing van blikveld die het partijkiezen met zich mee brengt, geeft aanleiding tot het soort gekleurde informatie waarop zij de lezer, op een overigens heel vriendelijke manier, vergast. De kwetsbaarheid van deze informatie blijkt het duidelijkst in de conclusies, die geen steek houden en drijven op wishful thinking.
De hele westerse wereld staat nog klaar met luiers om baby Israël in te wikkelen, terwijl het al een grote jongen is, die best op eigen benen kan staan en zo nu en dan zelfs tot de orde geroepen moet worden. Dát niet doen is anti-semitisch. Met die luierliteratuur van de reisbureaus komen we geen stap verder. Israël moet zijn buurlanden tegemoet gaan, ook al weigeren zij één gebaar van toenadering, of misschien juist daarom. Want Israël is de sterksteGa naar voetnoot2. |
|