ka en Rusland waren de thuisbases dermate omvangrijk, dat in de eeuw der centraal geleide democratie, die De Tocqueville voor zich zag, aan hen de wereldmacht zou toevallen. Spanningen ontstaan ook nu, omdat deze grote mogendheden - terecht of ten onrechte - hun veelsoortige grenzen als uiterst kwetsbaar ervaren: het Midden-Oosten, de Russisch-Chinese grenzen, Midden-Amerika, Zuid-Oost Azië en Midden-Europa. Van Tijn en De Moor belichten in dit nummer aspecten van het conflictveld in het Midden-Oosten, waarvoor ook verwezen moge worden naar de studie van Walter Laqueur van het Institute of Contemporary History te London, The Struggle for the Middle East 1958-1968, uitgegeven in 1970.
Politieke machtshandhaving c.q. -vergroting wordt, en werd, verdedigd met economische argumenten. ‘Indië verloren, rampspoed geboren’, zo leerden de Nederlanders eens zelf. De Russen rechtvaardigen hun dure politieke occupaties met visioenen over een geïntegreerde Oost-Europese Comecon. De Amerikanen achten zich gerechtigd en genoodzaakt economische belangen met politieke middelen te beschermen en omgekeerd politieke steunpunten economisch te doortimmeren. Ook voor de Europese staten geldt, dat de bijdrage tot de ontwikkelingssamenwerking zoveel mogelijk in het verlengde van de export van de eigen politieke invloedssfeer wordt geprojecteerd. (Men denke met name aan Frankrijk bij zijn poging het Midden-Oosten en de voormalige koloniën in Afrika economisch-politiek te binden). Binnen dat kader vallen verschillende ontwikkelingen die oud-minister D.U. Stikker vaststelt in zijn bijdrage over het Bedrijfsleven en Afrika. Doch de leuze ‘Indië verloren, rampspoed geboren’ is ook steeds weer aangevochten. Multatuli (1870) wees erop, dat de mankracht, het kapitaal en de mentale energie die Nederland in Insulinde tot gelding bracht, nadelig zou kunnen zijn voor de binnenlandse ontplooiing. En wie vaststelt dat na het verlies van Indië (1949) de economische groei in de Lage Landen eerst goed is ingezet, die moet in ieder geval vaststellen dat zowel de bouwers als de afbrekers van wereldrijken niet zonder meer fantasten zijn, zoals door beide groepen over elkaar wordt beweerd. De fundamentele kritiek op het Engelse wereldrijk stamt uit 1902. John Hobson schreef in zijn Imperialism dat het wereldrijk niet zozeer in het belang was van het volk doch meer van een select gezelschap investeerders en financiers. Beter was het, aldus Hobson, om de versluierde onderconsumptie op de thuismarkt te activeren en het verre wereldrijk op nuchtere wijze binnen de perken te houden. En ook dat is
geschied. En wellicht tot tevredenheid van de Engelsen van 1984.
Anno 1970 komen ook binnen de wereldrijken Rusland en Amerika soortgelijke twijfels en vermaningen naar voren. Magdoff - voortbouwend op Hobson - heeft in de The Age of Modern Imperialism (1966) aangetoond