Streven. Jaargang 23
(1969-1970)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 854]
| |
ForumTheaterpubliekIn aansluiting bij de recente bevindingen van Mw. Vera Asselbergs-Neessen, Het (mogelijke) publiek van de Nijmeegse Stadsschouwburg en die van drs. T.J. Kamphorst over het schouwburgbezoek in Utrecht, is het wellicht niet oninteressant ook iets te vernemen over gelijksoortige onderzoekingen in het buitenland. In News from the Finnish Theatre (January 1970) worden enkele studies samengevat die elk diverse themata van een publiekssociologisch onderzoek betreffen, zoals: de sociale structuur en de bezoekgewoonten van het Fins-Zweedse theaterpubliek (Helsinki), de werkweekverkorting en de vrijetijdsuitbreiding in een stadswoongebied (Lahti), de ontwikkeling van de verlangens van het theaterpubliek (Helsinki en Turku), maatschappelijke ontwikkeling en theaterplanning, het Finse theaterpubliek (Tampere). Enkele gegevens blijken vrij duidelijk aan te sluiten bij wat in Nijmegen, overigens ook elders in Nederland, te constateren is. Het premierèpubliek bestaat hoofdzakelijk uit de sociaal-economische topgroepen (80%) en de doorsneeleeftijd ligt vrij hoog: 60% boven de 45 jaar. Bij gewone voorstellingen zijn de leeftijdsgroepen tussen 20 en 45 het best vertegenwoordigd. Een constante is echter dat alle voorstellingen in hoofdzaak door de sociale topcategorieën worden bijgewoond. Het publiek wordt lichtjes door de dames gedomineerd. Uit 2000 geënquêteerden tussen 15 en 65 jaar beschouwt een zwak ⅓ de kunstmanifestaties als een potentiële vrijetijdsbesteding en slechts 9% hiervan plaatst dan het theater op de eerste plaats; ⅓ van die 2000 werd door het invoeren van de vijfdaagse werkweek gestimuleerd tot een frequenter theaterbezoek; 55% bezoekt in hoofdzaak de grotere rijksgesubsidieerde theaters, 30% de middenklasse, 15% de kleine schouwburgjes. De sociale topcategorieën verkiezen het ernstige drama, de arbeiders het ontspanningstheater. Jonge mensen verkiezen het moderne drama dat het denken stimuleert, ouderen houden het bij een rustig programma in de traditionele stijl. Wie vrede neemt met de maatschappelijke situatie in Finland, blijkt ook meer tevreden te zijn over de stand van het theater dan hij die hervormingen in de maatschappij voorstaat. Wie in verband met het theater conservatieve ideeën aanhangt, blijkt te behoren tot de groepen die zichzelf aangeven als arbeiders en/of niet-socialistisch. Wie over het theater meer radicale ideeën heeft, is geneigd zich met de arbeidersbevolking te identificeren, ook als hij in feite tot een andere sociale geleding behoort. De prijs van het kaartje is van vitaal belang voor de publiekscijfers. Vooral de middenklasse-schouwburg wordt door prijsstijgingen getroffen: een verhoging met 10% doet het publiek afnemen met 10 tot 12%; in grote schouwburgen daarentegen brengt een gelijke stijging slechts een terugval van 3 tot 5% mee. Carlos Tindemans | |
Van Ensor tot PermekeDe Belgische Minister van Nederlandse Cultuur heeft in de Orangerie te Parijs een uitgebreide tentoonstelling van moderne Vlaamse kunst georganiseerd on- | |
[pagina 855]
| |
der de titel ‘L'Art flamand d'Ensor à Permeke’. Ze is er zo goed onthaald, dat er nu reeds sprake van is ze in Londen, Washington, München en andere grote steden te herhalen. Argumenten voor een soortgelijke tentoonstelling zijn er genoeg, maar het zijn niet altijd de juiste die werden gebruikt en die verkeerde motivering heeft ook een beetje haar stempel op de hele opzet nagelaten. In plaats van met een werkelijke belangstelling voor wat de Vlaamse kunst sinds 1870 is geweest, wordt men geconfronteerd met een culturele propaganda waarin de term ‘art flamand’ net iets teveel gewicht krijgt. Wat van de tentoonstelling dient gezegd, geldt ook voor het volumineuze boek dat als catalogus is verschenenGa naar voetnoot1. Het staat onder de naam van Paul Haesaerts en Roger H. Marijnissen, maar verscheidene Vlaamse kunsthistorici hebben eraan meegewerkt. Van samenwerking onder hen is er echter geen sprake en men vraagt zich af wie uiteindelijk voor het boek verantwoordelijk is. Haesaerts, de commissaris van de tentoonstelling, schrijft een hooggestemde inleiding over de Europese traditie van de Vlaamse schilderkunst, met als hoogtepunten Van Eyck, Breugel en Rubens. Marijnissen keuvelt bladzijden vol over weinigzeggende gemeenplaatsen, plaatst hier en daar een goedgekozen citaat, en ziet kans zijn essay te beëindigen voor hij aan zijn onderwerp toe is. Daarop volgen dan de reprodukties, zoals de werken op de tentoonstelling chronologisch per auteur gerangschikt. Ook hier geen poging tot persoonlijke interpretatie, maar vlug compilatiewerk. Elke auteur heeft zijn biografietje, zijn bloemlezing van kritieken. Elke reproduktie krijgt haar in vele gevallen beschrijvende commentaar. Data en eigenaar van het werk zijn hierbij niet aangeduid. Deze gegevens vindt men achterin het boek, waar ook een summiere bibliografie per auteur (geen algemene) is opgenomen. Deze bibliografieën zijn vrij willekeurig samengesteld. Er wordt in de bloemlezing meer dan eens geciteerd uit een boek dat niet in de bibliografie terug te vinden is. Tentoonstelling noch boek gaan boven het verzorgde routinewerk uit. De moderne Vlaamse kunst is geen aanleiding geweest tot een persoonlijke ontmoeting. Ze wordt als een soort koopwaar, nu ook goed voor export, verhandeld en gecatalogeerd. Een discussie over de samenstelling van tentoonstelling en boek is op die basis weinig zinvol. Het enige criterium dat hier van tel is, is het directe succes. Geert Bekaert | |
Het revolutionaire Europa en de Wereld (1750-1914)De Fischer Bücherei te Frankfurt heeft heel wat zinvolle prestaties op haar geweten. Van oudere datum dateren de Bücher des Wissens en de Bibliothek der Weltgeschichte, waarin klassiek en nieuw van internationaal niveau verscheen. Die traditie wordt voortgezet. Er is thans een serie Informationen zur Zeit, een uit 40 delen bestaande Enzyklopädie des Wissens, voorts een nog groeiende verzameling Verständnis der modernen Gesellschaft, een verzameling Ergebnisse aus den Wissenschaften vom Menschen (de ene menswetenschap!) en een 10-delige Studienausgabe Sigmund Freud. Soms bekruipt mij de gedachte dat de beste universitaire opleiding te genieten zou zijn in een internationale uitgeverij. In dit bericht gaat de aandacht uit naar de enkele jaren geleden begonnen Fischer Weltgeschichte. Er zijn daartoe 35 deeltjes gepland, waarvan er thans een 25 verschenen zijn. Naast de aangename prijs is er tevens het voordeel dat de deeltjes los verkrijgbaar zijn. Bovendien heeft men over het algemeen erkende auteurs gevraagd, hetgeen er toe heeft geleid dat Amerikanen, Fransen, Engelsen en Duitsers - soms zelfs in | |
[pagina 856]
| |
één deel - de studies dragen. Naast de bekende onderdelen Voorgeschiedenis, Grieken, Perzen, Romeinen, Middeleeuwen, Reformatie - Renaissance, Absolutisme, Franse revolutie en Twintigste Eeuw, wordt in aparte studies ingegaan op Centraal-Azië, India, Zuid-Oost-Azië, China, Japan, Zuid- en Midden-Amerika vóór dat deze gebieden in aanraking kwamen met Europa. Daarna volgen een aantal deeltjes over de Europese expansie. Tenslotte komen Azië, Afrika en Amerika opnieuw aan bod nadat zij hun onafhankelijkheid hervonden hadden en onderweg zijn gegaan naar een nieuwe identiteit.
Over de wijze van samenstelling valt het gemakkelijkst te oordelen door enkele delen aan een onderzoek te onderwerpen. Daartoe koos ik het door de Franse historici Louis Bergeron en François Furet tesamen met Reinhart Koselleck geschreven deel Das Zeitalter der europäischen Revolution (1780-1848) en het door Wolfgang Mommsen - bekend als Weber-kenner - vervaardigde geschrift Das Zeitalter des Imperialismus (1880- 1914). Deze vier schrijvers zijn geboren tussen 1923 en 1930, en genoten hun wetenschappelijke vorming grotendeels na de oorlog. Allen hebben zij hun eerste wetenschappelijke produkties afgeleverd en bevinden zich in het voor de geschiedwetenschap doorgaans vruchtbare levensvak, zo tussen 40 en 55 jaar. In beide studies is van het geijkte patroon van politieke en ideologische verslaggeving afgestapt. Op bijkans iedere pagina dringt zich de nieuwe benadering van sociaal-economische structuuranalyse op. Naast de bekende portretten en cartoons vindt men dan ook menige tabel en grafiek door de tekst gestrooid.
Het geschiedenisonderricht tot aan de universiteit - en in Nederland niet zelden ook op de universiteiten - bedient zich graag van het schema de goeden versus de kwaden oftewel de verstokte contra de verlichte geesten. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de geschiedenis de ene groep strijdt met de andere en dat, naarmate we dichterbij onze tijd komen, het steeds duidelijker wordt wie die slechten zijn die de heldhaftigen onder de mensen onder de duim houden. Geschiedenis krijgt zo de functie mee te helpen de goeden te mobiliseren, zodat de slechten als bokken afgescheiden kunnen worden voor de hel. Goed zijn de democraten, de revolutionairen, de deskundigen van de ontwikkelingssamenwerking, de geëngageerde priesters en zingende artiesten. Slecht zijn de ondernemers, de heersers, de hogepriesters en bureaucraten. De goeden denken na en onderzoeken, zij zijn creatief en rechtvaardig. De slechten sluiten de ogen, komen te laat, zij willen hun macht niet delen, zijn angstig en niet zelden dom. Geschiedwetenschap wordt binnen deze context een soort godsoordeel door de mens geïnspireerd, een soort handboek voor de linkse leviet uit de bijbelse parabel.
Van Vico (1720) stamt de wijsheid dat wij niet zo goed weten wat God met de wereld bedoeld heeft, doch dat wij ons zouden kunnen inspannen om na te gaan wat de mensen ervan maken. Wie zo het gebeuren - b.v. van de Europese opgang over de wereld tot 1914 - observeert, vergaat de lust om te moraliseren. Immers overheersend is dan de volgende indruk: allen wilden het goede, het progressieve en het moderae (1); allen waren in grote verdeeldheid wat dat had te betekenen (2); weinigen vergaten de faits et gestes van hun belangengroep of levensbeschouwelijke kring (3); bijna alien vergisten zich in de uitkomst van de gezamenlijke inspanning (4); met name waar het betrof de betrekkelijkheid van de eigen acties (5); en slechts weinigen zagen de indirecte consequenties van het eigen handelen, zodat de structuurveranderingen velen ontgingen. Is het dan de taak om als historicus alsnog die ware configuratie te achterhalen? Ten dele wel. Doch vooraf dient te gaan het onderzoek hoe het kwam dat de mensen zich zo verstrikten in de paradoxen van zichzelf en hun tijd. En vervolgens hoe het kwam dat de mensen - ondanks het feit dat hun dromen zover | |
[pagina 857]
| |
afweken van wat eruit resulteerde - toch steeds opnieuw begonnen te dromen en te werken. In de geschiedenis is namelijk onderkenbaar een soort conjunctuur van collectieve verwachtingen en levensaspiraties, die steeds weer in de clinch ligt met de moeizaam uit te rekken condities van voedsel, politieke veiligheid, geografische ruimte, dag en nacht en de cyclus van 't leven naar de dood toe. Als er uit de geschiedwetenschap iets gewonnen zou kunnen worden, dan is het een afdamming der naïviteit, waarmee iedere generatie onder het uitstoten van verheven idealen zichzelf naar het leven staat. En door die afdamming ruimte scheppen om de geest te scherpen, de weerbarstige menselijke actie-velden te doorgronden.
Die omwenteling in het oude métier van de geschiedschrijving komt in deze bundels naar voren door nieuwe vragen en gewijzigde methoden. In het eerste deel over de Europese revoluties staat nog wel iets wat de dame zal interesseren die eens tegen me zei: ‘Oh, wat hebt U een interessant vak, al die woelingen en demonstraties’. Doch het is hier slechts om het toneel te decoreren waar zich andere processen afspelen, zoals b.v. de industriële revolutie op het eind der 18e eeuw, ingezet door die vermaledijde uitzuigers, de ondernemers. Hun afstamming doorgaans in een kleine smidse of aan een riviertje, met wat geld uit de hypotheek op een stukje land van vrouw of kennissen. Over de soberheid die zij hebben betracht om de bedrijfjes uit de winst te kunnen laten groeien. Hoe op deze wijze een inzettende bevolkingsgroei enigszins kon worden opgevangen. Hoe de klad kwam in het ambachtelijke bestaan voor zover de ommezwaai naar gezamenlijke produktie niet gemaakt kon worden. En hoe uit die veranderingen een nieuwe verhouding groeide tussen de staat van adel en kooplieden en de naar voren tredende intelligentsia en ondernemende burgerij. En hoe bij dit alles de Europese landen zich door protectie moesten afschermen van het sterke Engeland om met hulp van de eigen overheid op wankele benen te leren lopenGa naar voetnoot1. Die aanloopperiode wordt reeds overschaduwd door politieke strijd. Want in een samenleving die een aantal eeuwen lang evenwicht had gekend tussen geboorte en dood, tussen bestaanswensen en voedsel, en tussen machtigen en armen - wij zouden ze vanuit ons inkomen per hoofd anno 1970 allemaal straatarm en doodongelukkig noemen - daar veroorzaakte de groei het losraken van frustrate en aspiraties, met name omdat niet allen in evenredige mate deelgenoot werden. De periode na 1850 laat in Europa veel strijd zien, maar ook kansen op een soort harmonie. Met hulp van algemene administrate, groeiend inkomen, nieuwe wetten en moderniserende legers waren mensen samen te binden tot een natie. Een schoon ideaal, veelvuldig bezongen door de intellectuelen als priesters van de geest. De intelligentsia werd van liberaal in boven-nationale zin tot heraut van de nationale eenheid. In de betrekkingen met de buiten-Europese gewesten voltrok zich deze ommekeer, nu de ondernemer de economische kansen van de, naar de Europeaan meende, versteende of primitieve wereld actualiseerde. De intelligentsia werd tot binnenlands-bestuursambtenaar-overzee en bouwde aan een ethisch-politiek programma. Overzeese overheden en international spoorwegmaatschappijen, scheepvaartondernemingen en cultuurbedrijven - met een vleugje missie en | |
[pagina 858]
| |
zending - vormden samen de instituten die de wereld uit een eeuwenoude simmering zouden wekken. Wie de geschriften uit deze periode doorleest wordt getroffen door de tinteling van de beschavingsmissie. De benevolente despoot zag zich onbewust als geheiligd lastdier van de noodlijdende wereld. Doch de inzet voor de eigen natie en de acties voor humanisering van de wereld, deze daden versluierden de kwetsuren en tegenstellingen. Zij kwamen in 1914 naar buiten en sloegen nog geen 25 jaar later op mondiaal vlak op hol. Europa - aangevreten door haar eigen boete-profeten - maakte plaats voor de legionairs van de wereldrijken Amerika en Rusland, die op orthodoxere wijze dan Europa vermocht, het politieke spel van invloed en nederlaag in de onafhankelijke derde wereld zouden voortzetten. Wat hier met een enkele streek op het doek is gezet vraagt toetsing en uitzuivering. Daartoe zijn de hier geïntroduceerde delen 26 en 28 van de Fischer Weltgeschichte bij uitnemendheid geschikt. En wie verder terug wil gaan of voorwaarts wil, die wage zich aan de rest.
Th. de Jong. | |
How to do things with words?Van 1 tot 3 april 1970 kwamen in Groningen ongeveer 650 filologen, filosofen en historici samen op het 31e Nederlands Filologencongres onder het voorzitterschap van prof. Dr. J.A.G. Tans. In 3 afdelingen en 11 secties werden lezingen gehouden door professoren en wetenschapsbeoefenaars uit het gehele Nederlandse taalgebied rond thema's als ‘Spreken en handelen’, ‘De taak van de taalhistoricus bij de tekstinterpretatie’, ‘Betekenis en betekenisstructuur’, ‘Moderne wegen naar de Middeleeuwse letterkunde’, ‘Onderwijstechnologie in het talenonderwijs’, enz.. Gedurende die drie dagen werden ongeveer 60 lezingen gehouden, waarvan de inhoud en de belangrijkste punten uit de erop volgende discussies volgend jaar in boekvorm gepubliceerd worden als Handelingen van het 31e Nederlands Filologencongres. Hoe heterogeen de opvattingen en standpunten ook kunnen zijn, een dergelijk congres is bedoeld als een forum, waar mensen die op verschillende gebieden binnen de taal werkzaam zijn, elkaar ontmoeten en informatie doorgeven over de stand van het onderzoek binnen hun domein. ‘How to do things with words?’ (titel van een boek van de Engelse taalfilosoof Austin) is een vraag die naar aanleiding van een filologencongres gesteld kan worden. Zowel in de taal- en literatuurstudie als in de taalfilosofie bestaat er een tendens om de ‘taaldaad’ zo exact mogelijk te beschrijven en via een proces van formalisering zo helder en bruikbaar mogelijk te expliciteren. Zo verwerft de filologie dezelfde status van objectiviteit als de positieve wetenschappen. Op die manier kan inderdaad, voornamelijk wat het literatuuronderwijs betreft, voorkomen worden dat literatuur en taalonderwijs misbruikt worden om te pas en te onpas diepzinnige levensvragen ter sprake te brengen of esthetische ervaringen uit te lokken die niet de minste structuur noch rationaliteit zouden bezitten. In zijn boek Tekens van leven vergeleek E. Van Itterbeek de relatie tussen criticus en boek als een verhouding tussen liefdespartners, die uitputtend met elkaar omgaan. Hetzelfde kan gezegd worden van de filoloog, die slechts door een uitputtend omgaan met zijn object de criteria kan vinden voor het opstellen van een zinnige theorie en een bruikbaar model ter verklaring van bijvoorbeeld een literair kunstwerk of een grammaticaal systeem. Alleen reeds aan het in kaart brengen van de problemen die hierbij opduiken, kunnen nog heel wat congressen besteed worden.
J. Gerits |
|