| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Baers, Joris - Om mens te zijn, nadenken over de verlossing vandaag. - Lannoo, Tielt, 1970, 192 pp., BF. 135. |
Bosanquet, Mary - Vie et mort de Dietrich Bonhoeffer. - Castermann, Tournai, 1970, 304 pp., BF. 195. |
Denaux, J., L. Grollenberg en G.C. van Engelen - Sleutel op de Evangeliën en de Handelingen. - Malmberg, Den Bosch, 1969, 171 pp., f 7,50. |
Descamps, A. - Priester, geloof en contestatie. - Patmos, Antwerpen, 1970, 171 pp., BF. 140. |
Fries, Heinrich - La foi contestée. - (Christianisme et mouvement), Casterman, Tournai, 1970, 224 pp., BF. 135. |
Gardavsky, Vitzslav - Nog is God niet dood. - Bosch en Keuning, Baara, 1970, 160 pp., f 8,25 / BF. 130. |
Guelluy, Robert - Présence de Dieu. - (Vivre et croire), Casterman, Tournai, 1970, 196 pp., BF. 135. |
Ratzinger, Joseph - De kern van ons geloof. - Lannoo, Tielt, 1970, 312 pp., BF. 295. |
Stappershoef, Gijs - Hoor je 't ook eens van een ander. - (Anthos), Bosch en Keuning / In den Toren, Baarn, 1970, 63 pp., f 4,90 / BF. 78. |
| |
Ernst Thuring s.j.
Houding en verhouding
Gedachten over hedendaagse katechese
Malmberg, 's-Hertogenbosch, z.j., 159 pp., f 18,50.
Katecheet (= godsdienstleraar) Thuring bezorgt ons een boeiend boek over zijn werk. In een luchtige lay-out, prettige repetities en een heldere stijl biedt hij denkstof over de houding van zijn collega's en over hun verhouding tot de leerlingen, in de volkstaal katechisanten geheten. Natuurlijk moet hij als didacticus nogal eens simplificeren, zodat wij ook nu weer de gebruikelijke karikatuurtjes van het verleden, wat woordenspel, het bekende vertekenend kerkbegrip en halve waarheden (de verknipte Handelingentekst op p. 86, de weergave van Gieles' informatie-katechese) moeten slikken. Soit. De trend van het boek is er niet minder positief om. Het betoog draait om een analyse van ‘het nieuwe levensgevoel’ dat aan het groeien is, en de wijze waarop de katecheet in zijn tijd staat en er aan deelneemt; de impasse van het godsdienstonderwijs wordt dus binnen de crisis van de Westerse cultuur gesitueerd. Daarom is het boek ook van belang voor verkondigers, pastorale en maatschappelijke werkers. Het originele uitgangspunt biedt de auteur een even originele invalspoort in de katecheseproblemen: getuigenis of informatie, bijbel of actualiteit, leerstof of groepsproces, etc.. Twee wensen mogen voor een volgende editie worden geuit. Omdat het boek kennelijk geschreven is in het najaar van 1968, krijgen de Parijse meigebeurtenissen een nogal feestelijk en de encycliek ‘Humanae Vitae’ een wat vlammend aureool (waarom niets over Tschecho-Slowakije?); bij een grotere afstand t.a.v. de directe actualiteit zou het betoog aan kracht gewonnen hebben. Tenslotte, waar katechese christelijke bestaansinterpretatie heet, en veel ouders juist dat christelijke er in missen, zou het begrip ‘christelijke determinatie’ (p. 136) ook in dit boek uitvoeriger moeten worden verduidelijkt; de collage op pp. 158-159, die eigenlijk ‘de vruchten van de Geest’ biedt - snelle punt achter een wat haastig slotwoord -, doet ons verlangend
uitzien naar wat de katecheet te zeggen heeft over een man die Jezus heet. Of behoort dat woord niet meer tot de katechese maar tot de verkondiging?
F. Kurds
| |
| |
| |
Peter L. Berger
Er zijn nog altijd engelen
Ambo, Utrecht, 1969, 123 pp., f 9,50.
In een situatie waarin transcendentie als een overwinning op de banaliteit niet langer meer is dan een vaag gerucht, probeert de socioloog Berger vanuit zijn wetenschap plaatsen van verheldering aan te wijzen waarin de transcendentiesignalen of het gerucht van engelen opgevangen kunnen worden. In een heldere, nu eens geestige, dan weer geestelijke taal tracht deze socioloog tot de herontdekking van het bovennatuurlijke als een mogelijkheid voor het theologisch denken in onze tijd te komen. Moge deze poging voor sommigen de stemming van een oordeelsdag oproepen of voor anderen een vergeefse poging zijn - wellicht afhankelijk of men net het ochtend- of avondblad heeft gelezen -, van belang is hier het voorstel van Berger aan de theoloog, zo al niet aan de beoefenaar van de sociale wetenschappen, een afwachtende houding aan te nemen t.a.v. de vraag wie van beiden in de moderne tijd aan het kortste eind trekt: degenen die engelen zien vliegen of degenen die met empirische prognoses geen enkel gerucht kunnen opvangen van deze hemelse wezens.
Wat de inzet van het boek vormt staat in de laatste twee zinnen: ‘Theologie moet beginnen en eindigen met het waarheidsprobleem. Mij ging het hier om eventuele methoden om dit probleem in onze tijd te behandelen’ (p. 117).
Lukt het Berger in de twee eerste hoofdstukken in een meer sociologische benadering de huidige geestessituatie en de sociologie minder duivels te laten voorkomen, in twee meer theologische benaderingen met de titels van: beginnen bij de mens, en: oog in oog met de traditie, kan het voor een lezer minder waarschijnlijk worden dat hem engelen zullen verschijnen.
Maar ook al zouden er zo geen engelen meer zijn, het genoegen dit boek van Berger te hebben gelezen, blijft.
G. Wilkens
| |
Ruud Lohman
Voorbij het bewuste, dagboek van een priester-yogi
Ambo, Utrecht, 1969, 154 pp., f 10,-.
Ergens in dit dagboek schrijft de priesteryogi: ‘Kan gebeuren! Het is anders wel een interessante ontwikkeling: kom ik me daar naar India als crypto-missionaris. Dat “crypto” is blijkbaar zo goed gespeeld dat ik teruggestuurd word als missionaris van het Hinduisme naar mijn eigen land’ (p. 47).
Naar India gegaan voor het oprichten van een sociaal instituut wijdt Lohman zich in de tijd die hem rest aan het beoefenen van yoga. Gedurende zijn zeven maanden van yogatraining, mede ondernomen, omdat de auteur gelooft, ‘dat we in kloosters religieuze gemeenschappen en huisgezinnen zouden moeten mediteren en het niet meer kunnen’ (p. 9) schrijft Lohman een dagboek, vlot geschreven, uiterst leesbaar en meeslepend, over zijn ervaringen met deze wereld van stilte. Duidelijk is dat de tijd van deze ‘zeven vette maanden’ aan de schrijver besteed zijn geweest. Wat hem daarbij intrigeert brengt hij gemakkelijk op de lezer over. Wie zou zich niet met het Al willen verzoenen, en de vrede willen nemen met iets van deze aarde? Blijft dan natuurlijk wel de vraag of yoga bevorderlijk werkt op het oprichten van een sociaal instituut in een land als India. De schrijver vermeldt daarover niets. Is God, die samenvalt met alle activiteiten ‘als een grote kracht die heel het Universum doordringt’, die persoon die de evangelische Maria ontmoet en ervaart als het ‘enig noodzakelijke’? Geheel terecht besluit de schrijver zijn dagboek met: ‘Ik ben dus nog steeds niet gerealiseerd. Wat dat dan ook moge zijn’ (p. 154). De ervaring van de volgehouden meditatie zal het leren.
G. Wilkens
| |
Thomas Merton
Oplettende toeschouwer
Desclée De Brouwer, Utrecht/Brugge, 1969, 409 pp., BF. 270.
Op 10 december 1968, slechts enkele uren nadat de beroemd geworden Amerikaanse trappist Merton te Bangkok gesproken had over ‘marxisme en vooruitzichten van het kloosterleven’ gaf de wereldtelex het bericht door van zijn onverwachte dood. Dit boek, zijn laatste, bevat eigenlijk dag-nadag aantekeningen over feiten en ideeën van deze tijd. Zo komen de hedendaagse wijsbegeerte en theologie, de crisis in het geloof en in de Kerk, de dood van God en de dood van de mens, het rassenvraagstuk, de oorlog en het geweld ter sprake. Hierbij is de schrijver van Louteringsberg wel een oplettende toeschouwer van een bijzonder gehalte. Scherp oordeel, rake bedenkingen, humor bij het fait-divers, en de poëzie van een hoogstaand gelovige zullen de ‘oplettende lezer’ boeien.
S. De Smet
| |
| |
| |
Geschiedenis
Arras, J. - Scholen, universiteiten en wetenschap in de middeleeuwen. - (Historische units), De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1970, 40 pp., BF. 35. |
Bergeron, Louis e.a. - Das Zeitalter der Europäischen Revolution 1780-1848. - (Fischer Weltgeschichte, Bd 26), Fischer Verlag, Frankfurt/M., 1969, 356 pp.. |
Boon, Herman - Enseignement primaire et alphabétisation dans l'agglomération bruxelloise de 1830 à 1879. - Nauwelaerts, Louvain, 1969, 454 pp., BF. 600. |
Camerlinckx, R. - Boeren, heren, handelaars en stedelingen in de middeleeuwen. - (Historische Units), De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1970, 40 pp., BF. 35. |
Chester, Lewis, e.a. - An American Melodrama. - Penguin Books, Harmondsworth, 1969, 839 pp., 20/-. |
Devriendt, drs. Monica - De algemene werkstaking van 1936. - Wetenschappelijk onderwijs in Limburg, Hasselt, 1970, 30 pp.. Ebert, Th. - Buitenparlementaire oppositie. - Katernen 2000, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1970, 23 pp., f 2,-. |
Golombek, Dieter - Die politische Vorgeschichte des Preussenkonkordats 1929. - Matthias Grünewald Verlag, Mainz, 1970, 135 pp., DM. 29. |
Herzogin Viktoria Luise. - (Bilder der Kaiserzeit), Göttinger Verlagsanstalt, Göttingen/Hannover, 1969, 400 pp., 521 ill., DM. 29,-. |
Hölzle, Erwin - Lenin und die russische Revolution. - (Dalp Taschenbücher), Francke, Bern, 1968, 121 pp., SF. 4,80. |
Jong, Dr. L. de - Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog. III. - Staatsuitgeverij, Den Haag, 1970, 488 pp., f 18,50. |
Lagarde, George de - La naissance de l'esprit laïque au déclin du moyen âge. III. De Defensor Pacis. - Nauwelaerts, Louvain, 1970, XX, 390 pp., BF. 530. |
Lecler S.J., Joseph e.a. - Les premiers défenseurs de la liberté religieuse, I et II. - Ed. du Cerf, Paris, 1969, 199 en 195 pp., FF. 30,-. |
Manvick, Arthur - The Nature of History. - MacMillan, London, 1970, 272 pp., 50/-, paper 15/-. |
Mommsen, Wolfgang J. - Dat Zeitalter des Imperialismus. - (Fischer Weltgeschichte, Bd. 28), Fischer Verlag, Frankfurt/M., 1969, 384 pp.. |
Oer, Rudolfine Freiin von - Die Säkularisation 1803. - Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen, 1970, 90 pp., DM. 6,80. |
Rickards, Maurice - Posters of Protest and Revolution. - Adams and Dart, Somerset, 1970, 63/-. |
| |
H.J. Elias
25 jaar Vlaamse beweging 1914 / 1939
Vierde deel. De Vlaamse Beweging in de krisis van het regime, mei 1936 / september 1939
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1969, 268 pp., BF.245.
Dit vierde deel is even vlot, boeiend en objectief geschreven als de drie vorige delen; het werk van Elias leest als een roman, al brengt hij zo nuchter mogelijk de feiten naar voren. Op enige punten slechts in dit laatste deel willen we de aandacht vestigen. Over cuturele autonomie werd in 1938 veel gesproken - C. Huysmans sprak er reeds vóór 1914 over -, maar dit was een zeer onduidelijk begrip dat met ‘autonomie in de zin van een zichzelf regerende gemeenschap in kultureel opzicht niets te maken had’ en daarom door de Vlaamse nationalisten verworpen werd als de oplossing van het Vlaamse vraagstuk. In feite werden in 1938 alleen twee kultuurraden en een Koninklijke Vlaamse Academie voor Geneeskunde opgericht (pp. 69-73).
Verder vinden we enige belangwekkende gegevens over de verhouding van het V.N.V. tegenover het nationaalsocialisme. De andere partijen, inzonderheid de Katholieke Partij, stelden de V.N.V.-ers voor als nazi's, bijv. bij de gemeenteraadsverkiezingen in 1938 (p. 120) en de parlementsverkiezingen in 1939 (pp. 134-135). Toch waren de nationaalsocialistische opvattingen van Van Puymbrouck, redacteur van Volk en Staat, juist de reden van een conflict met het V.N.V., dat eindigde met de verwijdering van Van Puymbrouck uit Volk en Staat en uit de leiding van het V.N.V. (p. 88). Om dezelfde reden werd Dr. Gravez afgezet als leider van het A.N.V.J. (Algemeen Vlaams Nationaal Jeugdverbond), dat hij naar de opvattingen en het voorbeeld van de Hitlerjugend wilde organiseren (p.. 98-99). Een ‘Lagebericht’ van 31 juli 1940 bewijst dat de ‘Militärverwaltung’ in Vlaanderen slechts onbeduidende natio- | |
| |
naalsocialistische groepen vond, die nog tegengewerkt werden door de leiding van het V.N.V. (p. 156).
De bruikbaarheid van dit standaardwerk wordt nog verhoogd door een Kronologische Tabel (1914-1940, pp. 161 -195), een uitvoerige Bibliografie (pp. 196-240) en een Register (persoonsnamen, opgave van dag- en weekbladen, van periodieken, lijst van afkortingen, pp. 241-265).
F. Claes
| |
E. Philipp Schäfer
Dertien dagen wereldgeschiedenis
Vertaling M. Mok, Moussault, Amsterdam, 1969, 315 pp., f 24,50.
Schr., een journalist van huis uit, heeft de directe voorgeschiediens van de Tweede Wereldoorlog willen verslaan. Hij verhaalt daartoe de gebeurtenissen van de dertien dagen tussen de dag waarop von Ribbentrop naar Moskou vertrekt en de dag waarop tussen het Verenigd Koninkrijk en de Franse Republiek de staat van oorlog met het Duitse Rijk aanbreekt.
Door gemengd nieuws te geven weet schr. het leven aan de oppervlakte in die dagen voor de geest te roepen: de toenemende spanning onder de burgerbevolking. Door uitgebreide verslaggeving van de onderhandelingen die op alle mogelijke vlakken gevoerd worden - de vele contacten tussen de diverse ambassadeurs, de minister van buitenlandse zaken en regeringsleiders, maar ook de officieuze bemiddelingspoging van de Zweedse industrieel Dahlerus - slaagt schr. erin de zenuwslopende activiteiten op dit niveau voortdurend te volgen. Het opportunisme van Stalin is al even huiveringwekkend als het cynisme van Hitler. De machteloosheid van de diplomatie tegenover proleten als Hitler c.s. blijkt wel heel duidelijk. Schokkend is het vertrouwen dat de Polen hebben op een overwinning. Het gevolgde procedé levert wel eens herhaling van mededelingen op, maar dat is gezien het journaalmatige karakter van het boek niet te vermijden. Overigens worden de gebeurtenissen van die laatste dagen wel in een iets breder verband geplaatst doordat ook de directe voorgeschiedenis waar nodig gegeven wordt.
Dit boek, zonder veel pretenties geschreven, is een spannend boek.
Marcel Chappin
| |
Dr. J.C.H. de Pater
Het Schoolverzet
(Monografieën van het Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie), Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1969, 539 pp., f 35,-.
Toen de Duitsers in 1940 Nederland bezetten, troffen zij hier een systeem van onderwijswetgeving aan, waar zij niet het geringste begrip voor konden opbrengen. Een systeem, dat helemaal indruiste tegen hun opvattingen over staatsbemoeienis vooral met de opvoeding. Hun Nederlandse meelopers in de N.S.B., van huis uit meer vertrouwd met de grondgedachten van dit onderwijsbestel, probeerden hen wel uit te leggen wat er in hun conceptie van het nationaal-socialisme nog mee kon worden aangevangen, maar de Duitsers bleven er vreemd tegenaan kijken. Zij wisten er niet goed raad mee. Het liefste hadden zij het hele Nederlandse onderwijsbestel met de grond gelijk gemaakt en door een nationaal-socialistisch systeem vervangen, maar daarvoor was dit Nederlands onderwijsbestel toch te taai. Het enige wat zij konden doen, was het opdringen van bepaalde maatregelen, die een geleidelijke aanpassing van het onderwijs aan hun ideologie moesten bewerkstelligen. Zij eisten verwijdering van de Joden, verwijdering van anti-Duitse elementen uit het docentencorps, zuivering van de leerboeken en zo meer. Veel bereikten zij daar echter niet mee. De schoolbesturen waren nu eenmaal wettelijk het ‘bevoegd gezag’ in de scholen en deze schoolbesturen pleegden in overgrote meerderheid zolang zij maar konden lijdelijk verzet.
Over dit verzet nu handelt het boek van Dr. de Pater. Met name over het verzet in het protestants-christelijk onderwijs, dat in geheim overleg krachtig van bovenaf werd georganiseerd en geïnspireerd. Dr. de Pater is zeer diep in de details van deze verzetsepisode doorgedrongen en is erin geslaagd haar vast te leggen in een ondanks zijn omvang tot het einde toe boeiend relaas. Voor het katholiek onderwijs is dit relaas niet bijster vleiend uitgevallen. De Bisschoppen hielden zich van dit georganiseerde verzet min of meer afzijdig. Zij trachtten de katholieke scholen zo weinig mogelijk in gevaar te brengen in de hoop, ze langs wegen van voorzichtigheid zoveel mogelijk ongehavend uit de oorlog te kunnen redden. Dr. de Pater suggereert in zijn boek duidelijk, dat de ‘kwade genius’ achter dit terughoudend beleid de toenmalige Directeur van het R.K. Centraal Bureau
| |
| |
voor Onderwijs en Opvoeding, wijlen Mgr. Verhoeven, was. Bewijzen kan hij dit echter niet omdat de archieven van dit bureau uit de oorlogsjaren niet meer te achterhalen zijn. Dr. de Pater vermeldt dit niet zonder achterdocht - maar op dit punt vraagt men zich af of hij wel helemaal objectief is gebleven en zich niet heeft laten meeslepen door de wrevel die het verdwijnen van archieven nu eenmaal bij iedere beroepshistoricus oproept. Het Centraal Bureau lag en ligt nóg aan de Bezuidenhoutseweg in Den Haag en heeft bij de bombardementen, die in de laatste maanden van de oorlog regelmatig op de V-2 startbaan in het aangrenzende Haagse Bos werden gericht, zeer grote schade opgelopen. Naar schatting werd ongeveer 80% van het gebouw verwoest; meubels en papieren, alles werd eruit gesleept, zoveel als er nog gered kon worden, en opgeslagen in een gymnastieklokaal in Voorburg, dat tot aan de nok zo propvol werd gestouwd, dat men er later de deur nog maar nauwelijks meer van open kreeg. Dat in die verwoesting en in die verwarring archieven verloren zijn gegaan is niet zo onwaarschijnlijk als Dr. de Pater het laat doorschemeren.
Niettemin blijft het jammer, dat hij niet iets meer over de geschiedenis van het katholiek onderwijs in die moeilijke jaren te weten is gekomen. Leven er nog mensen, die deze tijd hebben meegemaakt en van nabij het toen gevoerde beleid hebben kunnen volgen, dat zij spreken!
Hans Hermans
| |
Hans Herzfeld
Der Erste Weltkrieg
(DTV-Weltgeschichte des 20. Jahrhunderts, Band I), Deutscher Taschenbuch Verlag, München, 1968, 371 pp..
Herzfeld, die zelf krijgsgevangene is geweest tijdens de eerste wereldoorlog, geeft geen chronologie maar een overzicht. Niet feiten, maar ontwikkelingen markeren de inhoud van zijn werk. Niet alleen het feitelijke krijgsbedrijf, maar ook oorzaken, economische oorlogvoering, binnenlandse verhoudingen, diplomatieke bemoeiingen krijgen ruime aandacht. Hij voert de lezer langs alle vragen die de bestudering van de betreffende jaren opleveren en geeft daarbij de laatste stand van zaken in het wetenschappelijk onderzoek en de verschenen literatuur. Fritz Fischer en Gerhard Ritter spelen bij die literatuur een grote rol. Herzfeld neemt vaak afstand van de stellingen van Fischer, zonder evenwel een uitgesproken tegenovergesteld standpunt in te nemen. Hij steunt sterk op Gerhard Ritter. Duitsland krijgt naar verhouding de meeste aandacht, maar dat is begrijpelijk. Het boek eindigt abrupt, maar hij heeft natuurlijk niets willen schrijven wat in de tweede aflevering van de serie te vinden is.
Marcel Chappin
| |
Sigurd von Ilsemann
Der Kaiser in Nederland
Monarchie en nationaal-socialisme
Aantekeningen uit de jaren 1924-1941
Vertaling: J. Bogerd. In den Toren, Baarn, 1969, 334 pp., f 15,90.
Na een selectie uit de aantekeningen van de laatste vleugeladjudant van Keizer Wilhelm II over de jaren 1918-1924 (bespreking in Streven, 22, 1968/69, p. 663/4), is nu door Harald von Koenigswald een keuze gemaakt uit de latere aantekeningen. Principe van deze selectie is het ongetwijfeld interessante onderwerp: de houding van de Keizer, zijn omgeving en de monarchisten ten aanzien van het nationaal-socialisme. De Keizer komt er eigenlijk gunstig uit tevoorschijn. Hij denkt natuurlijk ‘rechts’ en meent een tijdlang - onder invloed van zijn omgeving - dat hij via de nazi's weer op de troon zal komen, maar van een echte geestdrift is geen sprake. Goering wordt wel ontvangen in Doorn, maar de eerste keer is die ontvangst zeer koel. Na de machtsovername, wanneer blijkt dat Hitler beslist niet aan een herstel van de monarchie denkt, laat de Keizer zich nog laatdunkender uit over de nazi's dan hij tevoren al deed. Kenmerkend is zijn reactie na de ‘Kristallnacht’: ‘Het is een schande, wat daar thuis gebeurt. Het wordt nu de hoogste tijd dat het leger ingrijpt; het heeft zich veel laten welgevallen, hier mag het onder geen beding aan meedoen, nu moeten de oude officieren en alle fatsoenlijke Duitsers protesteren’ (p. 300). Zijn telegram aan Hitler na de val van Frankrijk moet dan ook niet gezien worden als een goedkeuring van het regime, maar als een begrijpelijke reactie van de man die al eens een oorlog tegen Frankrijk verloren heeft. - Het beeld van de Keizer blijft verder zoals dat was: naïef, soms onredelijk, overtuigd van zijn kunnen, niet zonder
| |
| |
nu en dan een spoor van zelfspot. Een man die ook wel genoot van zijn leven van landedelman, waarin studie en lichamelijke inspanning (het befaamde houthakken) elkaar afwisselden. - Dit tweede deel geeft een beeld van de tweede echtgenote van de Keizer, Hermine von Schönaich-Carolath. Eerzucht en heerszucht kenmerken haar; zij reist veel door Duitsland om propaganda te maken; zij stelt zeer veel vertrouwen in de nazi's. Zij brengt vaak ook de verkeerde mensen in de omgeving van de Keizer. Aan de rand treden nog allerlei andere figuren op: oude getrouwen, mensen die op geld uit zijn, schrijvers van allerlei aard. - De vertaling is niet perfect te noemen.
Marcel Chappin
| |
Otto Graf zu Stolberg-Wernigerode
Die unentschiedene Generation
Oldenbourg, München/Wien, (1968), 488 pp., ill..
In zijn studie over de laatste vijfentwintig jaar voor de eerste wereldoorlog zoekt graaf zu Stolberg de mensen achter de gebeurtenissen, de gezichten van hen die macht en gezag hadden in staat en maatschappij. Persoonlijke documenten vormen de kern van zijn bronnenmateriaal; hij heeft zowel de - omvangrijke - memoireliteratuur nog eens bestudeerd, alsook veel onuitgegeven stukken. Daaronder bevinden zich ook de aantekeningen van zijn vader, die ‘Oberpräsident’ van Hannover is geweest.
Het boek is ongetwijfeld het interessantste op die plaatsen waar schr. ons de portretten van vorsten, conservatieve politici, ambtenaren, diplomaten en officieren geeft. Dat neemt niet weg dat ook zijn inleidende algemene beschouwingen zeer goed zijn. Zijn overzicht over de binnen- en buitenlandse politiek van het Tweede Duitse Rijk is een zeer geloofwaardige analyse. Alleen kan ik zijn suggesties over de staatsinrichting niet onderschrijven. Het is de vraag of een geleidelijk invoeren van algemeen kiesrecht voor de Rijksdag wel de ontwikkeling van het parlementarisme zou hebben bevorderd en het is eveneens de vraag of Bismarck de ‘fout’ had kunnen vermijden om de Keizer te grote zeggingsmacht te geven (p. 45). Hij had rekening te houden met de wensen van Wilhelm I, die toch zeker van zijn koninklijke prerogatieven, waarop veel van zijn keizerlijke macht steunde, geen afstand zou hebben willen doen.
De kern van het boek vormen de hoofdstukken die gaan over de vorsten, de standen, de pruisische ‘Junkers’, de Conservatieven, de ambtenaren, de diplomaten en de officieren. Enige opmerkingen daarover. De beschrijving van Wilhelm II is uitvoerig en goed. Ik ben ingenomen met de wijze waarop hij de mythe van het ‘persönliche Regiment’ doorbreekt en de plaats die hij geeft aan de ‘Daily Telegraph-affaire’, dit twistpunt voor Wilhelmbiografen. Zeer verdienstelijk is het van de schr. om ook eens de aandacht te vragen voor de ‘Bundesfürsten’. Dat kom je maar weinig tegen in werken over die tijd. In het hoofdstuk over de standen is eigenlijk alleen het deel geslaagd dat handelt over de adel - hetgeen wel voor de hand ligt bij een auteur die zelf uit de hoogste adel, want een ‘reichsunmittelbar’ geslacht, voortkomt.
De toon van de beschrijvingen der ‘Schichten’ is mild, genuanceerd en licht verdedigend. Belangrijk zijn de geledingen die hij aanbrengt in het anti-semitisme, het onderscheid dat hij maakt tussen pruisisch patriottisme en pangennanisme, en het aantonen van het ontbreken van echte veroveringszucht. Hoe mild schr. ook is, steeds weer moet hij komen tot dezelfde conclusie: ondanks alle ijver, kennis, inzicht en onomkoopbaarheid bij de meesten van hen die in gezag gesteld waren, blijkt er een fundamenteel gebrek aan durf om met de eisen des tijds mee te gaan, zelfs een niet zien van die eisen. Die generatie is ‘Unentschieden’ omdat de goede aanzetten die er waren niet tot ontplooiing zijn gekomen. (Deze omschrijving van de ‘Unentschiedenheit’ geeft schr. op p. 177). Degenen die leiding moesten geven hebben hun tijd niet verstaan. En ik meen dat zo ook de grondoorzaak van vele rampzaligheden aangegeven wordt. De staat werd niet aangepast aan de maatschappelijke ontwikkelingen. De ongelukkige constellatie bleef: zowel de moeilijke verhouding Rijk-Pruisen, de eigenstandige plaats van het leger, de te kleine rol van de Rijksdag. Een op tijd ingezette democratisering zou de gemaakte fouten van bv. de Keizer niet voorkomen hebben, maar wellicht wel verhinderd dat ze op rampen zouden uitlopen.
Geschiedenisboeken zijn er niet om te moraliseren. Maar uit het boek van Graaf zu Stolberg valt toch wel een les te trekken. Iets kan heel goed en fatsoenlijk lopen, maar daarom wellicht slecht aflopen.
Marcel Chappin
| |
| |
| |
Politiek
Het A.C.V. verantwoordelijk voor de toekomst. Werkdocument van het XXIVe A.C.V. congres, Brussel, 1968. - A.C.V., Brussel, 1969, 308 pp.. |
| |
Fitz Ernst
Die Deutschen und ihre jüngste Geschichte
(Urban Bücher), Kohlhammer, Stuttgart, 1966, 162 pp..
De bundeling van een reeks voordrachten welke de auteur, professor in de moderne geschiedenis, gehouden heeft in het wintersemester van het jaar 1961-1962 aan de universiteit van Heidelberg. Behandeld worden: de periode voor de eerste wereldoorlog, de eerste wereldoorlog, de revolutieperiode, de wapenstilstand van Versailles, de Weimarrepubliek, de Hitlerperiode, de tweede wereldoorlog en de huidige periode, tot het begin van de jaren zestig. Er wordt nogal wat kennis verondersteld van typisch Duitse toestanden en feitelijke gebeurtenissen. In de bibliografische notities geeft de auteur nog een persoonlijk oordeel over deelproblemen van de Duitse geschiedenis.
A. Van Peteghem
| |
Erik Boettcher, Hrsgb.
Wirtschaftsplanung im Ostblock, Beginn einer Liberalisierung?
Kohlhammer Stuttgart, 1966, 142 pp., DM. 9,80.
Tot nu toe schijnt de evolutie van de Comecon te wijzen op een slechts trage vooruitgang en zelfs op een stagnering van de integratie van de oostbloklanden. Een zekere vrijheid is ingetreden in de economische planning. Deze moest eerst uitlopen in een gemeenschappelijke planning die alle economieën van de oostbloklanden in elkaar zou integreren. Dat is op het ogenblik nog niet verwezenlijkt. Juist dat thema van de veranderde opvattingen in de economische theorie en praktijk van de oostbloklanden vormt het thema van de verschillende opstellen in dit blok. E. Boettcher: De planeconomie in evolutie. J. Tinbergen: De rol van de planningstechnieken in de toenadering van Oost en West. K. Thalheim: Duiden de economische hervormingen op een verandering van het systeem in de oostbloklanden? D. Loeber: Planning en economische verdragen in het teken van de economische hervormingen in de Sovjet-Unie van 1964 tot 1968. K. Schenk: Integratie en evolutie van de handel met het Westen van de Oostbloklanden. A. Uschakow: Rechtsproblemen van de integratie van Oost-Europa.
Gespecialiseerde literatuur. Door de gebeurtenissen van augustus 1968 werden heel wat mogelijkheden afgeremd.
A. Van Peteghem
| |
Klaus Mehnert
Peking und die neue Linke
Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart, 1969, 151 pp., DM. 9,80.
Een belangrijke studie vervolledigd door 21 documenten. De bekende Rusland- en China-kenner Klaus Mehnert geeft hier een overzicht van de ideeën die Mao tse-Toeng hebben geleid tijdens de periode van de culturele revolutie. Daarbij komen de verschillende stromingen aan bod die in die periode opgang hebben gemaakt. Het werk is geen ooggetuigeverslag, wel een grondige analyse van een massa documenten. Acht hoofdstukken: 1) De ultra-linkse beweging in Hunan; 2) en 3) de tegenaanvallen tegen het ultra-linkse element; 4) het herstel van de rust, en van de macht van het establishment; 5) de actie van de arbeiders; 6) in welke mate heeft Mao zelf geloofd dat zijn ideeën gemeengoed waren geworden van de Chinese bevolking? In feite staat de leider alleen en gelooft hij zelf niet dat iemand hem waardig zal kunnen opvolgen; 7) en 8) de Chinese reactie tegenover de buitenlandse revoltes.
De auteur komt tot volgende conclusies: 1) De nieuwe linkse bewegingen strijden tegen de gevestigde orde en tegen het establishment. Ze ontstonden spontaan als een gevolg van onbehagen met de huidige situatie. In die zin is de culturele revolutie er niet mee gelijk te schakelen. Deze ontstond niet spontaan maar was tot stand gebracht
| |
| |
door een deel van het establishment (de vrouw van Mao en Lin Piao) tegen een ander deel van het establishment (Lao Tsjao-Tsji); 2) De culturele revolutie werd niet begonnen door de jongeren, maar was een beweging van boven uit; 3) Een nieuw establishment werd tot stand gebracht met meestal de oude figuren opnieuw in het zadel. We denken aan Tsjoe-en-Lai. Dit met toestemming van Mao; 4) De zuivere en nieuwe linkse beweging van de provincie Hunan de Scheng-wu-lien wordt vervolgd; 5) Mao en de Chinese leiders zijn tegen Debray, tegen Guevarra en tegen Fidel Castro; 6) Wel zijn de Chinese leiders voor de nieuwe studentenrevoltes in de westelijke landen. Wat ze in hun eigen land niet toestaan, steunen ze in het buitenland. Een buitengewoon werk daar het een grondige analyse biedt van documenten die uit Chinese bronnen komen.
A. Van Peteghem
| |
A. Schelochowzew
Chinesische Kulturrevolution aus der Nähe
Augenzeugenbericht eines sowjetischen Beobachters
Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart, 1969, 321 pp., DM. 24,-.
Zeer belangrijk is in dit boek de ondertitel: ooggetuigenbericht van een Sovjet-Russische waarnemer. De auteur is een sinoloog en verbleef in de jaren 1965 en 1966 voor een tweede studieverblijf aan de Pedagogische Hogeschool te Peking. Zijn boek begint dan ook met een beschrijving van het dagelijkse leven in het China van vóór de culturele revolutie. En opmerken en beschrijven kan de auteur op een meesterlijke manier. Hij kende het China van vroeger, cultuur en taal. En hij hield van het volk. Des te erger was de ontnuchtering bij de culturele revolutie. S. beschrijft op een verbluffende wijze de terreur waarmee de culturele revolutie gepaard ging. Fanatiek werd veel cultuurbezit verwoest, beestachtig werden mensen kapotgemaakt. S. ontwikkelt drie thema's: 1) De culturele revolutie had tot doel in de communistische partij het bewind van Mao opnieuw te bevestigen. Zijn regime had gefaald en in het partijbestuur waren niet alien het meer eens met zijn overwicht. De culturele revolutie heeft tot in het waanzinnige toe de nadruk gelegd op de godheid van Mao. De personencultus werd tot een fanatieke godsdienst verheven. 2) In de culturele revolutie was geen sociale streving voorhanden. Kleine middenstanders, kappers en kleermakers werden letterlijk geruïneerd en moesten hun zaakjes verlaten. Maar de regering verbood aanvallen op de grote instellingen die nog in handen zijn van buitenlandse Chinezen of van miljonairs die nog in de volksrepubliek wonen en die een rente krijgen van 5% van hun geïnvesteerde kapitalen. 3) Tenslotte ziet de auteur in de culturele revolutie een nationalistisch element dat vooral onrust moest zaaien in de betrekkingen tussen China en de Sovjet-Unie. Er is de laatste jaren enorm veel verschenen over de culturele revolutie. Verschillende auteurs hebben hun zienswijze erover te kennen gegeven. Schelochowzew had het grote voordeel dat hij in China verbleef en een sinoloog is, die de toestanden in de
volksrepubliek reeds van vroeger kende. Hij heeft het fenomeen als een geïnteresseerde waarnemer kunnen ervaren. Maar tevens heeft hij erin een teruggang gezien van de Chinese deugden van hoffelijkheid, vriendelijkheid en gastvrijheid. Wat overheerste was haat. Als Sovjetburger neemt hij het China kwalijk dat het Moskou niet meer erkent als het hoofd van de communistische wereld en hij verwerpt het Chinees nationalisme.
A. Van Peteghem
| |
Economie
Coleman, D.C. - Revisions in Mercantilism. - Methuen, London, 1969, 209 pp., 15/-. |
Drake, Michael - Population in Industrialization. - Methuen, London, 1969, 200 pp., 15/-. |
Heinrichs, Jürgen - Hunger und Zukunft. - Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen, 1969, 88 pp., DM. 3,80. |
Kilby, Peter - Industrialization in an Open Economy. - Cambridge Univ. Press, London, 1969, 399 pp., 95/-. |
Minchington, W.E. - The Growth of English Overseas Trade. - Methuen, London, 1969, 196 pp., 16/-. |
Moggridge, D.E. - The Return to Gold 1925. - Cambridge Univ. Press, London, 1969, 119 pp., 15/-, cloth 25/-. |
| |
| |
Pearson, Lester B. - Deelgenoten in ontwikkeling. - Staatsuitgeverij, 's Gravenhage, 1970, 276 pp., f 4,90. |
Stewart, Michael - Keynes en de moderne economie. - Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1970, 271 pp., f 5,50, BF. 92. |
| |
James Goodear Abert
Economic Policy and Planning in the Netherlands, 1950-1965
Yale University Press, New Haven and London, 1969, 282 pp., $ 10,-.
Een beschrijvend boek over de Nederlandse economische politiek in de Engelse taal is natuurlijk niet in de eerste plaats bedoeld voor Nederlandse lezers. Bij de beoordeling ervan moet men zich dus vooral afvragen of het de buitenlander een goede voorlichting geeft over de Nederlandse politieke procedure. Het antwoord kan bevestigend zijn en ik vertrouw dat het boek veel misverstanden zal wegnemen. Overdreven uitgedrukt is voor menige Amerikaan Nederland een verlengstuk van Moskou. Dat komt omdat wij nogal royaal zijn in het gebruik van het woord ‘planning’ (‘Centraal Planbureau’, ‘Centraal Economisch Plan’ enz.). Dat woord ‘planning’ heeft voor Amerikanen een dirigistische bijklank. Abert legt goed uit dat de Nederlandse plannen niet meer zijn dan prognoses en dat er in Den Haag geen dictator woont, integendeel: de Nederlandse politieke besluitvorming verloopt nogal gedecentraliseerd. Het is dan ook geen zucht naar macht die kwantitatief-economische technieken in zwang brachten hier, maar veeleer de politieke heterogeniteit van Nederland, waardoor men het slechts op grond van feiten en wetenschappelijke argumenten met elkaar eens kan worden. Abert legt overigens wel wat veel nadruk op het verschil tussen protestant en katholiek. Zijn conclusie dat Nederland minder aan wiskunde en statistiek zou hebben gedaan als er minder confessionele controversen waren geweest, lijkt mij toch echt wat ver gaan.
Opzet en werkwijze van Centraal Bureau voor de Statistiek en Centraal Planbureau worden uitgebreid behandeld. De wiskundige vergelijkingen die samen de econometrische modellen van het planbureau vormen zijn volledig afgedrukt. Voer voor liefhebbers, maar terecht toegevoegd, want het is niet eenvoudig om de beschikking te krijgen over dit materiaal. Voor de meer algemene lezer zijn er hoofdstukken over het institutionele kader van de economische politiek na de oorlog. Daarbij gaat natuurlijk de meeste aandacht naar de loonpolitiek waarom het buitenland ons wel eens heeft benijd. Abert maakt ze wel wijzer.
Een boek dat ook binnenlandse belangstelling verdient. Heel geschikt ook voor journalisten en anderen die in de Engelse taal voorlichting moeten geven over ons economisch-politieke systeem. Zij vinden er correcte Engelse benamingen voor welvaartsronde, college van rijksbemiddelaars, kiesdeler, bestedingsbeperking en tal van andere Nederlandse merkwaardigheden.
J.J. Meltzer
| |
F.L. Jones and S.J. Woolf ed.
Agrarian Change and Economic Development.
The historical Problems
Methuen, London, 1969, 172 pp., £2.
Tot voor kort werd in studies over de economische ontwikkeling in onderontwikkelde gebieden relatief weinig aandacht besteed aan de betekenis van de agrarische sector voor de totstandkoming van een situatie van economische vooruitgang. De heersende opvatting van de 50-er jaren was dat de enige weg voor een onderontwikkeld gebied uit de impasse te geraken, die van een snelle industrialisatie was. Dit ontwikkelingsmodel was o.a. gegrond op de veronderstelling dat ook in de ontwikkelde landen een snelle industrialisatie de oorsprong van de welvaart was geweest.
Het doel nu van dit boek is aan de hand van een aantal case-studies duidelijk te maken dat agrarische ontwikkeling een preconditie is voor economische vooruitgang (Introduction: The historical role of agrarian change in economic development - Jones and Woolf). De case-studies hebben betrekking op de rol van de landbouw in de economische ontwikkeling (historisch gezien) van o.a. Italië, Engeland, Japan en Mexico. De bijdragen over de drie eerstgenoemde landen laten geen twijfel bestaan over de betekenis van de agrarische sector. De case-study over agrarische hervormingen in Mexico laat wat dit betreft nog tal van vragen open en is alszodanig, gezien de bedoeling van het boek, minder geslaagd. Dit laatste neemt niet weg dat we dit boek beschouwen als een wezenlijke bijdrage van de zijde der historici voor het verstaan van de problematiek der onderontwikkelde gebieden.
A. Dietvorst
| |
| |
| |
Psychologie en pedagogiek
Abels, Dietrich Meno - Wege ins Verbrechen. - Enke, Stuttgart, 1970, VII, 176 pp., DM.26,-. |
Kriekemans, Prof. dr. A. - Genetische psychologie systematisch en historisch. 9. Van de ik-psychologie. Van de school van New-York tot en met de speltherapie. - Lannoo, Tielt, 1970, 578 pp., BF. 480. |
Opie, Iona and Peter - Children's games in street and playground. - Oxford University Press, London, 1969, 371 pp., 40/-. Paedagogica historica. IX, 2. - Gent, 1969. Piaget, Jean - De psychologie van de intelligence. - De Bussy, Amsterdam, 1970, 178 pp., f 16,50. |
Renaer, M., e.a. - Liefde en seksualiteit. - Lannoo, Tielt, 1970, 324 pp., BF. 198. |
| |
R.D. Laing
Strategie van de ervaring
Boom, Meppel, 1969, 125 pp., f 8,90.
Een zin uit deze studie als volgt is voor iedereen te verstaan: ‘ons gedrag is een functie van onze ervaring. Indien onze ervaring is afgebroken, dan zal ons gedrag afbrekend zijn en hebben we ons eigen zelf verloren’ (p. 19).
Echt geïntrigeerd wordt men als men leest: ‘Tegenwoordig wordt alom gediscussieerd niet over de betrouwbaarheid van God..., maar over de vraag of God.... überhaupt bestaat of ooit bestaan kan hebben. Het lijkt erop alsof geestelijke gezondheid tegenwoordig grotendeels erop berust dat men zich weet aan te passen aan de buitenwereld - de intermenselijke wereld en het rijk der menselijke collectiviteiten’ (p. 106). Het eerste gedeelte van dit citaat zou kunnen komen van de hand van een theoloog, en het tweede gedeelte zou de gedachte kunnen zijn van een pastorale vormingsleider. Het is boeiender wanneer beide gedeelten achter elkaar worden gezet door de Engelse psychiater Laing, die niet als een seculiere psychotherapeut de rol wil spelen van de blinde die een halfblinde, zijn patiënt, leidt, maar een ervaren reisleider wenst te worden bij de reis die de patiënt maakt naar zijn eigen innerlijkheid om zichzelf te worden in het vertrouwen op een Aanwezigheid die men daar ervaart. Zijn stelling is: ware gezondheid houdt ontbinding in van het nonnale ego, dat valse zelf dat zo goed is aangepast aan de eisen van een vervreemdende sociale werkelijkheid. De inzet is: door deze ontbinding heen een wedergeboorte te bewerken van een nieuw soort omgang, waarbij de uiterlijkheid de dienaar en niet de verrader is van het goddelijke in de mens. Op dit laatste thema beschrijft Laing, soms te kort, dan weer te donker, maar altijd de lezer prikkelend: de verhouding van mensen en hun ervaring, de psychotherapeutische ervaring, het mystificeren van de ervaring, de transcendentie en schizofrene ervaring van de buiten- én binnenwereld. De strategie van de ervaring, die de mens voert tot het hart van het mysterie, boven alle chaos en leegte uit, en leidt van het bang zijn voor niets tot het besef dat er niets is om bang voor te zijn, vindt in Laing een bekwaam woordvoerder in de strijd waarin de mens de overwinning op zichzelf
geschonken krijgt.
G. Wilkens
| |
W.A.L. Vincent
The Grammar Schools
Their Continuing Tradition 1660-1714
John Murray, London, 1969, 297 pp., £3.5
In Engeland evenals in Nederland kwam in de zeventiende eeuw de koophandel tot welstand. Terwijl de Hollandse kooplieden echter in hun fraaie grachtenhuizen een burgercultuur voor zichzelf opbouwden en hun liefdadigheid in hoofdzaak beperkten tot een neerbuigende armenzorg, moesten de Engelse kooplieden om zich maatschappelijk aanzien te verwerven optornen tegen de levensstijl van de adel. De meeste van deze kooplieden hadden zich door zelfstudie opgewerkt; de adel mocht zijn adeldom waar maken door rijke schenkingen aan de kerk en aan instellingen van armenzorg en liefdadigheid, de koopmansstand wilde dit voorbeeld niet blindelings naäpen. Zij gaf haar edelmoedigheid een eigen tournure. Zij wilde kinderen uit alle standen de gelegenheid bieden tot het volgen van voortgezet onderwijs. Zij stak haar geld in de zogenaamde ‘Grammar Schools’, de gymnasia. De bedragen die de kooplieden daartoe beschikbaar stelden, liepen in de miljoenen en
| |
| |
de Grammar Schools schoten als paddestoelen uit de grond. In de loop van de zeventiende eeuw moet Engeland er niet minder dan ruim 4000 hebben bezeten!
De bloeiperiode van deze scholen is al eerder beschreven door Prof. Watson. Zijn geschiedenis van de Grammar Schools, verschenen in 1908, reikt tot 1660. Dr. Vincent neemt in dit boek de draad weer op en vervolgt Watsons relaas tot in het tweede decennium van de achttiende eeuw - gedurende een periode waarin de Grammar Schools langzaam maar zeker in verval raakten, op enkele uitzonderingen zoals Eton en Winchester na.
Zijn boek staat vol met interessante bijzonderheden uit het schoolleven van die dagen, maar wat het vooral belangrijk maakt is zijn onderzoek naar de oorzaken van het verval der Grammar Schools. In de door hem behandelde periode werd het hoe langer hoe meer duidelijk, dat deze gymnasia met al hun goede bedoelingen hun leerlingen maar weinig te bieden hadden voor het leven. Enerzijds waren hun methoden zo stompzinnig en zo barbaars, dat er van de vormende waarde der klassieken weinig terecht kwam en anderzijds gingen zij volkomen voorbij aan al die vormen van kennis en wetenschap die in het maatschappelijk leven werkelijk van nut konden zijn - taalbeheersing, wiskunde, recht en handelswetenschappen om er maar enkele te noemen. Zij verloren spoedig ieder contact met de toekomst van hun leerlingen. De kooplieden hadden met andere woorden net iets te veel naar de adel gekeken en net iets te weinig eigen stijl gegeven aan hun bijdrage tot het volkswelzijn. Anders hadden zij hun goede geld gestoken in scholen die vooruit liepen op de burgerschool en dan ongetwijfeld in de achttiende en negentiende eeuw tot nóg hogere bloei waren gekomen.
In de tweede helft van de zeventiende eeuw begon men dit ook wel in te zien. ‘Onderwijsvernieuwing’ werd toen - evenals nu - de kreet van de dag. Het werd echter het noodlot van de Grammar Schools dat deze onderwijsvernieuwing bleef stuiten op de hardnekkige tegenstand van de headmasters en vooral van de bestuurders der Grammar Schools, die zich krampachtig vastklampten aan de bepalingen van hun stichtingsacten en hooguit een beetje schrijven en rekenen bleven verbannen naar de zaterdagen en naar regenachtige vrije middagen als de leerlingen toch niets beters konden doen. Geen behoudzuchtiger lieden dan schoolbesturen en schoolmeesters, zuchtte men toen. Herhaalt zich de historie?
Hans Hermans
| |
Sociologie
Ellemers, J.E., e.a. - Macht, machthebbers, machtelozen. - Boom en zoon, Meppel, 1969, 131 pp., f 8,90. |
Functie en toekomst vormings- en ontwikkelingswerk. - Wolters-Noordhoff, Groningen, 1970, 135 pp.. |
Neville, Richard - Play Power. - Jonathan Cape, London, 1970, 360 pp., 38/-. |
| |
Terzake. Kerk buiten de Kerk
Ambo, Utrecht / Bosch & Keunig, Baarn, 1969, 148 pp., f 9,25; cahiers 1-4 f 27,50.
In deze vierde en, voorlopig, laatste aflevering van de serie Terzake waarin sociologen en theologen op de zaak van godsdienst en vooral kerk ingaan, vinden we een aantal opstellen over de grenzen van de kerk: is er Kerk buiten de kerk?
Dr. H. Goddijn geeft enige sociologische aantekeningen vanuit de godsdienst-sociologie over de institutionalisering van de godsdienst, waarvan de kerk uit de vele geinstitutionaliseerde vormen er één is.
Drs. Scholten houdt een pleidooi voor een onbevangen waardering van kerkelijkheid en buitenkerkelijkheid, kerksheid en onkerksheid. De theoloog Kuitert laat de wereld buiten de kerk meevallen, de socioloog Laeyendecker laat de officiële kerk wat tegenvallen in haar daadkrachtige slagkracht voor de alledaagse praxis. Een vertaald en bewerkt artikel van de Duitse godsdienstsocioloog J. Matthes geeft de sociale afkomst aan van het begrip ‘Kerk buiten de kerk’, terwijl Mady A. Thung het begrip Kerk in het theologisch, juridische en theologisch spraakgebruik helder analyseert.
Het slotwoord van de theoloog H.D. de Loor tenslotte, over het gesprek tussen theologen en sociologen versmalt dit niet tot een gesprek tussen twee wetenschappelijke disciplines, maar ziet dit als een gesprek tussen het bestaande en het gewenste, tussen empirie en belijdenis.
Deze vierde aflevering is voorlopig de laatste in deze serie. De reden, die hiervoor aangegeven wordt, lijkt veel op een rationalisatie: ‘Tijdgebrek van de redactieleden maakte dit noodzakelijk’ (p. 9). Is dat terzake? Komt het wellicht dat én theologie én sociologie zijn uitgepraat bij het thema
| |
| |
Kerk buiten de kerk? Zou het gesprek kunnen beginnen met een godsdienstsociologie die zich niet blind staart op de feiten en het dictaat van de harde werkelijkheid als een troef hanteert tegen de kerk, maar die zich richt op het specifiek godsdienstige van een groepering, het bovenfeitelijke aangesproken worden als basis voor een menselijke samenspraak?
En de theologie: deze zou veel empirische gegevens, herkenbaar voor de geloofservaring kunnen leveren, als de theologie de verzamelingskracht van de Heer in het midden van de groep zou thematiseren. Er is zakelijk nog veel te doen. De tijd is kort, maar dat is niet hetzelfde als tijdgebrek. Voorstel voor de agenda voor het volgende gesprek tussen de theologen en sociologen: Kerk binnen de kerk. Als een nieuw begin.
G. Wilkens
| |
Prof. Dr. F.J.J. Buytendijk, e.a..
Taal en gezondheid
Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 47 pp..
Deze brochure omvat 3 inleidingen die op 13 november 1968 werden gehouden bij gelegenheid van de jaarvergadering van de Katholieke Centrale Vereniging voor Geestelijke Volksgezondheid.
In ‘Taal en Samenleven’ bespreekt Buytendijk het verband van de spreektaal met onze gemeenschappelijke ervaringen. In een microanalytische beschouwing wijdt Bastiaans medisch-psychologische aandacht aan de betekenis van de klacht voor het bereiken of voor het herstel van gezondheid. Verhoeven verdiept zich in een vergelijking van ‘Religieuze taal en Kerktaal’.
Een lezenswaardig bundeltje dat juist ook voor de bezoekers van genoemde jaarvergadering een blijvend aide mémoire zal zijn.
J.J.C. Marlet
| |
Otto N. Larsen, ed.
Violence and the Mass Media
Harper & Row, New, York, 1968, 310 pp., DM. 20,-.
Zoals we onderhand al gewend zijn, is ook het hier geboden debat over het medium tv van een ellendig laag niveau. Natuurlijk zijn er boeiende feitelijke gegevens, resultaten van laboratoriaonderzoeken, enz.... Maar het lijkt wel of de verschillende auteurs het onderwerp opzettelijk in een onmogelijke hoek verdringen. Er zitten zo veel aspecten aan vast, dat een ‘objectieve’ studie bijna onmogelijk wordt; dit miskennen, zoals hier weer gebeurt, alles blijven beschouwen vanuit een eng-empirische hoek, leidt noodgedwongen tot een impasse. Wie een studie over tv losmaakt uit de hele maatschappelijke en ideologische context - waarvan het een exponent en een ‘accent’ is - komt in een onmogelijk en nietszeggend debat terecht. De bundel bevat o.a. de beruchte literatuur van Fredric Wertham, één van de grote kruisvaarders tegen het tv-geweld; zijn argumentatie klinkt nog niet zó dwaas. Dat kan van andere bijdragen niet eens gezegd worden: bijvoorbeeld niet van een kort essay van Walter M. Gerson, die veel onzin vertelt over een thema (Violence as an American Value Theme) dat wel meer stof tot nadenken biedt.
E. De Kuyper
| |
Gisela Hundertmarck
Soziale Erziehung im Kindergarten
Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1969, 138 pp., DM. 9,50.
De kleuterschool is al lang geen ‘bewaarschool’ meer, geen speels aanloopje naar het basisonderwijs. Zij raakt hoe langer hoe meer geïntegreerd in het hele onderwijssysteem en mee gericht op het doel van alle onderwijs: het kind voor te bereiden op het leven in de maatschappij.
Dit betekent, dat ook de kleuterschool reeds volle aandacht moet besteden aan de sociale vorming van het kind.
Is echter het kind in de leeftijd van de kleuterschool rijp voor sociale vorming? Zo ja, hoe demonstreert zich dat en hoe kunnen kleuterleidsters die sociale vorming in de hand werken? Dat is het thema van dit boekje. Het analyseert mede aan de hand van talrijke voorbeelden uit de literatuur het gedrag van de kleuters tegenover elkaar, hun onderlinge verhoudingen van vriendschap en vijandschap, van wedijver en samenwerking en hun gevoelens van groepsverbondenheid. Het geeft richtlijnen voor de beoordeling van deze verschijnselen naar de wijze waarop zij zich voordoen en tal van wenken voor kleuterleidsters om ze in de goede banen te leiden.
Een grondig en zeer nuttig boekje.
Hans Hermans
| |
| |
| |
Literatuur
Brands, G., en Chr. J. van Geel - Kraaien tellen tot vier. - Querido, Amsterdam, 1970, 117 pp., f 8,90. |
Carrol, Lewis - Brieven aan kinderen. - Querido, Amsterdam, 1970, 93 pp., f 8,90. Cicero - De vriendschap. - (Klassieke galerij), De Nederlandsche Boekhandel, 1970, 56 pp., BF. 45. |
Heijermans, Herman - Kamertjeszonde. - Querido, Amsterdam, 1970, 383 pp., f 12,90. Hymans, Dr. P. - J.W.F. Werumeus Buning, werk en leven. - Wolters-Noordhoff, Groningen, 1969, 367 pp.. |
Maanen, Willem van - Helse steen. - Querido, Amsterdam, 1970, 129 pp., f 9,50. Marshall, Bruce - The Bishop. - Constable, London, 224 pp., 30/-. |
Oë, Kenzaburo - Het eigen lot. - (Literair Paspoort), De Bezige Bij / Meulenhoff, Amsterdam, 1970, 242 pp., f 14,50. |
Poesiealbum 28. Gottfried August Bürger. - Neues Leben, Berlin, 32 pp., M. 0,90. |
Proust, Marcel - Combray. - (Literair Paspoort), De Bezige Bij / Meulenhoff, Amsterdam, 1970, 205 pp., f 14,50. |
Salinger, J.D. - Heft hoog de nokbalk, timmerlieden. Seymour, een introduktie. - (Literair Paspoort), De Bezige Bij / Meulenhoff, Amsterdam, 1970, 243 pp., f 14,50. |
Söderberg, Hjalmar - Dokter Glas. - (Literair Paspoort), De Bezige Bij / Meulenhoff, Amsterdam, 1970, 168 pp., f 12,50. Steinberg, Werner - Der Schimmel mit den blauen Augen. - Neues Leben, Berlin, 1969, 266 pp., M. 7,60. |
Steinmetz, Horst, Hrsg. - Lessing, ein unpoetischer Dichter. - Athenäum Verlag, Frankfurt a. M., 1969, 598 pp., DM. 54,-. Verstegen, Judicus - De vloek van het schema. - Querido, Amsterdam, 1970, 215 pp., f 14,90. |
Vlek, Hans - Zwart op Wit. - Querido, Amsterdam, 1970, 155 pp., f 13,90. |
Werumeus Buning, J.W.F. - Verzamelde gedichten. - Querido, Amsterdam, 1970, 432 pp., f 19,90. |
| |
Paul Snoek
Gedichten 1954-1968
Manteau, Brussel/Den Haag, 1969, 191 pp., f 13,90, BF. 195.
Paul Snoek heeft in deze verzamelbundel een selectie van zijn gedichten samengebracht volgens hun thematische eenheid, inhoud of literair genre, zonder rekening te houden met de chronologische orde in vroegere publikaties. Het schrijven van poëzie heeft Hans Andreus ooit genoemd: ‘het weergeven van een werkelijkheid met de woorden die wij geleerd hebben van de werkelijkheid die wij geleerd hebben’. De werkelijkheid die Paul Snoek geleerd heeft en verkondigt is de eenzijdige werkelijkheid van het dichterlijke ik dat alles op zichzelf betrekt, zichzelf echter zelden of nooit op anderen betrekken laat en daarom niet anders kan belijden dan: ‘Niet dat ik bitter ben, maar ik werd wit en eenzaam’ (p. 115). Het hoeft de lezer dan ook niet te verwonderen dat Paul Snoek in het nawoord van deze verzamelbundel erop wijst dat hij voor zichzelf geen poëtisch-vruchtbare periode in de nabije toekomst voorziet. Integendeel, de laatste cyclus: ‘Woord voor Woord’ zou wel eens een (voorlopig?) eindpunt kunnen betekenen. Alleen maar wijzen op de eenzijdigheid van het dichterlijk oeuvre van Snoek veronderstelt een zeer eenzijdige instelling van de criticus. Snoek lezen is een weelde voor wie graag woont in de taal als in zijn eigen huid. Misschien is ‘Renaissance’ (titel gegeven aan de in 1963 gepubliceerde verzamelbundel) wel de enige die past voor het gehele oeuvre van Snoek. De aristocratische schoonheid (‘Waarom ik zilver smelt in mijn gedichten? / Waarom ik edel tover aan de wervels van de schoonheid? / Zie, dit is de brekende sleutel’) en het onverzadigbaar verlangen naar waarheid plantten zich onweerstaanbaar op de lezer voort. Ook al weet deze zich tegelijkertijd verplaatst in een wereld die veraf staat van die van 1970. Paul Snoek is een groot woordkunstenaar, ook al gebruikt hij het woord als een dam ter beveiliging tegen de medemens en de ongelukkige toekomst.
J. Gerits
| |
Oskar Holl
Der Roman als Funktion und Überwindung der Zeit
Zeit und Gleichzeitigkeit im deutschen Roman des 20. Jahrhunderts
(Abhandlungen zur Kunst-, Musik- und Literaturwissenschaft), Bouvier, Bonn, 1969, 248 pp., DM. 29,50.
De algemene literatuurwetenschap heeft lange tijd tamelijk radeloos tegenover het ongrijpbare verschijnsel ‘roman’ gestaan. Ondanks luciede opmerkingen die Friedrich
| |
| |
Schlegel reeds omstreeks 1800 dienaangaande wist te maken, wilde het zo rijk geschakeerde fenomeen ‘roman’ niet passen in het vakje van de epiek waarin het toch kennelijk thuishoort. Eerst na de Tweede Wereldoorlog hebben onderzoekingen van Ingarden, Jauss, Pouillon, Staiger, Horst, Hamburger, G. Müller e.a. (waarom ontbreekt in de literatuurlijst Lämmerts Bauformen des Erzählenst?) wegen in dit moeilijk toegankelijke terrein gebaand, doordat zij aan de ruimtelijke en temporele structuurelementen van de roman aandacht besteedden en de psychologische componenten naar de achtergrond schoven. In het augustusnummer 1969 van dit tijdschrift besprak ik Maatjes studie Der Doppelroman, die zich voornamelijk met de ruimtelijke structuur van de roman bezighoudt; Holls werk behandelt de temporele aspecten en levert ons niet slechts een impliciet overzicht over alle tot nu toe bereikte resultaten, maar daarnaast ook enkele belangrijke nieuwe gezichtspunten. Vooral de uiteenzettingen over de gebondenheid van de roman aan het tijdsverloop (tijd als functie binnen de roman) gepaard met een gelijktijdig ontstijgen aan de tijd (overwinning van het dwingend temporeel continuum) lijken belangrijk. Dit temeer, omdat Holl de betrokkenheid van de lezer bij de roman, tot uiting komend in spanning en fascinatie, vanuit de tijdsstructuur weet te verklaren. Naast vele korte, vermeldenswaardige observaties en enkele opmerkelijke romaninterpretaties (bv. van Frisch' Stiller) zijn vooral de opmerkingen over het realiteitskarakter van de roman en over de onderlinge verhouding van lyriek, epiek en dramatiek niet van belang ontbloat.
Th. van Oorschot
| |
Heinrich Mettler
Natur in Stifters frühen ‘Studien’
Zu Stifters gegenständlichem Stil
Atlantis, Zürich, 1968, 144 pp., SF. 12,-.
Deze dissertatie (bij E. Staiger) heeft de bedoeling via minutieus detailwerk gegevens te ontsluiten die evenzovele bestanddelen van een tijd en een literair concept uitmaken. ‘Natur’ is uiteraard dubbel gebruikt: als landschap en als ongerepte oertoestand met metafysische verwijzingen; ze worden los van elkaar zelfstandig aangewend maar werken vaak ook dubbel-zinnig. De afhankelijkheid van het spirituele tijdsdenken wordt primair gesteld; daarna kan S. bewijzen dat de a.h.w. tastbare realiteitstoepassing zich inspireert op het landschappelijke aanvoelen vanuit een geestelijke behoefte en bewustzijn. Deze componenten ontwikkelen zich tot objectiviteit, alweer in dubbele zin: als opgenomen object en als stilistisch proces van objectivering. Idyllisme en naturisme als bestaansverering zitten er niet bij; natuur en rede verenigen zich tot kunst-perceptie.
C. Tindemans
| |
Theater
Charles J. Dunn and Bunzo Torigoe, ed. - The actors' analects (Yakusha Rongo). - Columbia University Press, London, 1969, 306 pp., 99/-. |
Duvignaud, Jean - Spectacle et société. - Denoël, Paris, 1970, 164 pp.. |
Festugière, A.J. - De l'essence de la tragédie grèque. - Aubier-Montaigne, Paris, 1969, 143 pp.. |
Arntzen, H. und K. Pestalozzi, Hrsgb. - Der Hofmeister und die Gouvernante. - (Komedia) De Gruyter, Berlin, 1969, 117 pp., DM. 9,80. |
Laan, Thomas F. Van - The idiom of drama. - Cornell University Press, London, 1970, 374 pp., 112/-. |
MacCall, Dorothy - The theatre of Jean-Paul Sartre. - Columbia University Press, London, 1970, 195 pp., 68/-. |
Poirot-Delpech, Bertrand - Finie la comédie. - Gallimard, Paris, 1969, 144 pp., FF. 9,-. |
Salem, Daniel - La révolution théâtrale actuelle en Angleterre. - Denoël, Paris, 1968, 256 pp., FF. 18,70. |
Shakespeare, William - Verzameld Werk. III. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1970, 1080 pp., BF. 550. |
Webster, T.B.L. - Greek theatre production. - Methuen, London, 1970, 214 pp., 24 pl., 45/-. |
Wittkowski, Wolfgang - Der junge Hebbel. - (Quellen und Forschungen), De Gruyter, Berlin, 1969, 309 pp., DM.48,-. |
| |
Friedrich Sengle
Das historische Drama in Deutschland
Geschichte eines literarischen Mythos
Metzler, Stuttgart, 19692, 279 pp., DM. 19,80
| |
| |
Horst Steinmetz
Die Trilogie. Entstehung und Struktur einer Grossform des deutschen Dramas nach 1800
C. Winter, Heidelberg, 1968, 192 pp., DM. 24,-
F. Sengle's (ongewijzigd herdrukte) studie (19521, titel: Das deutsche Geschichtsdrama) over het historische drama is een synthese, mét de nadelen van tekorten in individuele analyse. Het voordeel blijft echter dat S. krachtlijnen herkent die zowel thematisch als formed zijn en bijgevolg kunnen beoordeeld worden naar hun diepere herkomst: actualiteitsbewustzijn, parallellisme, cultureel conservatisme, nationalisme, mythologisering, idolatrie. Van de Reformatie tot het 3e rijk loopt zijn actieradius, met ongelijke accenten, met ergerlijke vooroordelen (C.D. Grabbe b.v. is toch pijnlijk-onvolledig in zijn autonome idealiteit gesitueerd), met rechtvaardige herwaardering (b.v. Herder, Immermann, Griepenkerl, Hettner), met gelukkige aandacht voor zowel theoretici als pragmatici. Deze studie blijft onmisbaar omdat ze, vertrekkend van objectieve criteria, doordringt tot kenmerken die, individueel-subjectief naast collectief-subjectief als opvatting van een nationale literatuur, een periodische continuïteit demonstreren (met wisselende inhoud en perspectieven) die de relatie tussen auteur, volk en cultuur betreft.
Eén van de uitgespaarde momenten, de uitwerking van een historisch en/of mythisch motief in de vorm van een Grossdrama, behandelt H. Steinmetz. Hij presenteert een ideaal voorbeeld van trilogie: Aeschylos' Oresteia, waarvan hij de inhoudelijke samenhang en evolutie en de formele zelfstandigheid codificeert. Dan kan de eigenlijke historische expeditie volgen, van Sturm und Drang tot Hebbel. De tijdsbeperking tot Hebbel is niet willekeurig; met zijn aandeel eindigt de vogue van de trilogie, die daarna slechts occasioneel voorkomt. Met Schillers Wallenstein, Goethes Natürliche Tochter, Grillparzers Goldenes Vliess, Immermanns Alexis en Hebbels Nibelungen als toppunten weet S. aan te tonen dat het begrip trilogie te vaak een bilogie met voor- of naspel is geweest. Slechts onder Hegels invloed ontwikkelt zich een enigszins zuiver triadisch schema, dat echter werkimmanent zwak blijft omdat het een te mechanisch procédé is en onvoldoende organisch uit de stof voortkomt. In een precieze structuralistische methodiek slaagt S. erin te achterhalen hoe de vorm kon ontstaan, waarom hij niet de centralistische wetmatigheid van de Griekse trilogie bereikte, welke de tijdswaarde ervan uitmaakt en welke omstandigheden aan deze vormtendens een einde maakten.
C. Tindemans
| |
Marianne Kesting
Panorama des zeitgenössischen Theaters. 58 Uterarische Porträts
Piper, München, 19692, 352 pp., DM. 16,80.
John Russell Taylor
Anger and After. A Guide to the New British Drama
Methuen, London, 19693, 391 pp., 45/..
Beide boeken zijn bijgewerkte herdrukken. Zij willen geen van beide ultieme oordelen zijn over een auteur en een periode, maar materiaal aandragen dat elementen bevat om het meten van een (voorlopige) waarde nu reeds mogelijk te maken. M. Kesting vermijdt de gebondenheid van haar overzicht, presenteert de auteurs als geïsoleerde grootheden maar legt in deze individuele behandeling alle nadruk op de tijd-kritische en maatschappijvisionaire kenmerken. Zij blijkt daarin nogal eng te denken, maar dit zelfbewuste standpunt levert althans een boeiend complex op dat zowel informatief als evaluerend de test doorstaat. J.R. Taylor vermijdt het isolement van zijn auteurs sedert mei 1956 en zoekt schoolbindingen, impulscollectieven en periodekenmerken. Toch blijft hij in zijn schrijfwijze traditioneel; het oeuvre, de zichtbare kwaliteit, de verwachte evolutie, het tijdskader vormen de inhoud. Zijn gereserveerd waardeoordeel blijkt te sterk op intuïtie gesteund te blijven. Deze herdruk onderscheidt (toch niet helemaal terecht) geen afwijkende elementen van het originele doorsneebeeld; hij heeft enkel de dwarssneden wat aangevuld met nieuwelingen (bv. D. Turner, H. Livings, J. Speight, D. Rudkin, E. Bond), en zijn waardering is voorzichtig genoeg om zich aan toekomstige verrassingen in deze auteurs geen builen te vallen.
C. Tindemans
| |
John Russell Brown
Effective Theatre. A study with documentation
Heinemann, London, 1969, 250 pp., 50/-.
In het 1e deel (A View of the Theatre) doorloopt S. alle denkbare aspecten (op de
| |
| |
economische na) van het fenomeen theater: tekst, schouwburg, publiek, acteur, decor, regie, tv-drama, kritiek, wetenschappelijke verdieping, opleiding, toekomsttendensen. Zonder dor-encyclopedisch te worden, biedt S. toch geen eng-persoonlijk standpunt aan. De didactisch-informatieve bedoeling primeert op een strikt-eigen ontwerp, maar het panorama zelf is keurig en volledig, in staat vele toevallige bezoekers enig reëel inzicht te geven in alles wat er omgaat. In het 2e deel heeft S. een aantal documenten (rapporten, essays, gesprekken, analyses), elders reeds verspreid gepubliceerd, zinvol samengebracht, zij het andermaal zonder veel verrassingen. Ook hier deelt S. in naar de aandachtsfacetten: schouwburg, theaterorganisatie (van overzichtssyntheses naar strikt-individuele analyse van een gezelschap in zijn economische grilligheid, b.v. La Mama, met auteurs als R.A. Foakes, R. Findlater, E. Rice, H. Willatt, J. Arden, R. Bolt, J. Greenfeld, C. Barker), acteur (o.m. D. Diderot, J.-L. Barrault, C. Stanislavskij, R. Richardson, B. Brecht), decor (C. Stanislavskij, E.G. Craig, L. Simonson, A. Artaud, R. Bryden, J. Bury) en regie (J. Gielgud, C. Weber, G. Devine, E. Barba).
C. Tindemans
| |
Peter D. Arnott
The Theatres of Japan
Macmillan, London, 1969, 319 pp., 90/-.
Deze kritische synthese, geconcentreerd op het Japanse theater als teksttraditie én opvoeringscode, onderscheidt zich vooral door haar benaderingsklimaat. Niet de exotische vertedering staat voorop, maar de nadruk op de conventie. Daarom ontsluit S. keurig de contemplatieve mysteriositeit, bekent hij zonder blozen de huidige a-vitaliteit, bewondert hij de technische vakkundigheid, betwist hij de invloed van de Japanse traditie op westerse auteurs die in imitaties-zonder-ziel verloren liepen (W.B. Yeats) en van acteurs die hun zelfstandige stijl kwijtraakten maar de autochtoon-Japanse niet aankonden. Het boek is in een historisch perspectief opgebouwd dat zijn reliëf legt niet in data en chronologie, maar in denkontwikkeling en bewustzijnsproces. Veel aandacht krijgt het danselement als basis en bron. De kern zoekt S. niet in de star-geclicheerde stilistiek, maar in de maatschappelijke voorwaarden die bepaalde aspecten historisch hebben bevorderd, andere verhinderd. Boeiend is eveneens de discussie van de westerse inbreng in de hedendaagse Japanse tekst- en techniekvormen, terwijl hij ook een aantal bekende Angelsaksische imitaties (in vorm én in thema) belicht.
C. Tindemans
| |
Colin Wilson
Bernard Shaw. A. Reassessment
Hutchinson, London, 1969, 306 pp., 45/-.
Van S. verwondert het niet dat ook dit boek een thesis bevat: GBS is de belangrijkste Europese auteur sedert Dante. Deze stelling heeft S. ingebouwd in een voortreffelijke monografie, ook al zal niet iedereen meteen voor zijn visie gewonnen zijn. De grote accentverschuiving in het traditionele Shaw-beeld (grappige vent, niet helemaal snik) is S.'s overtuiging dat Shaws binding, zijn eigen levensopvatting zowel als die van zijn personages, niet maatschappelijk is geweest (zoals unaniem geproclameerd) maar geestelijk-evolutionair. Door gedetailleerde en genuanceerde ontleding van Shaws ontwikkelingsgang, zijn moeizaam vinden van een zelfstandige volwassenheid, stelt S. dat de impulsen, die Shaw als normaal-menselijk behandelt, antithetisch staan t.o. normaal-maatschappelijke tendens; de innerlijke mens, geïnterpreteerd als on-Freudiaans, geprononceerd-ethisch en niet ver uit de buurt van mystieke inspiratie, tendeert naar vervolmaking en sublimering van deze fundamentele behoefte en potentie, en dat brengt hem in permanent conflict met de actievormen van de georganiseerde samenleving. Angstvallig aantonend, weet S. aanvaardbaar te maken dat dit geen postuum oordeel is, maar dat Shaw zich van deze denkrichting voortdurend bewust is geweest. Shaw blijkt geobsedeerd te zijn door het natuurlijke creativiteitsproces van de mens, dat dwars tegen diens consolidatiebehoefte ingaat, en zijn oeuvre interpreteert S. als een constante poging om dit schouwingsproces in het menselijke bewustzijn uitdrukking te verlenen. Dat promoveert Shaw tenslotte tot een niet alleen progressief, maar zelfs een heel eind zijn tijd voorop dravend denker; dat deze ideeën niet werden ingezien, wijt S. aan het theater als instrument, dat te zelden aanleiding wordt tot volwassen evaluatie in zijn inhoudelijkheid. Het lijdt geen twijfel dat deze visie merkwaardig overeenstemt met wat S. zelf nu reeds een aantal boeken lang tracht over te brengen. Eén ding is duidelijk:
Shaw heeft een biograaf getroffen die, behalve in humor, maar zeker in geestelijk acrobatisme zijn eigen niveau haalt.
C. Tindemans
| |
| |
| |
John Harold Wilson
A Preface to Restoration Drama
Harvard University Press, Boston, 1968, 208 pp., $ 6,-.
Dit collegehandboek wil een inleiding zijn in de theaterperiode tussen 1660 en 1702 en als dusdanig een model. Op de achtergrond zit de overvloedige bronnenliteratuur; op de voorgrond staan de interessepunten als hoofdstukken en over alles heen stralen de eruditie als vakman en de didactische kundigheid. En de lectuur is ook nog simpel en fris. Geleidelijk opbouwend presenteert S. het algemene tijdsklimaat in het theater, de acteurs, het publiek en de auteurs. Deze schrijvers beoefenen uiteenlopende strekkingen, die elk apart worden doorgenomen: de tragedie (uiteenvallend in het drama van de booswicht, van de heros, van de voorname onthechting, van het pathos) en de komedie (de immoraliteitsexplosie, de farce, de burleske, de intrige, de satire, de comedy of wits, het tranenstuk). Een selecte bibliografie stimuleert tot meer. Een introductie naar mijn hart.
C. Tindemans
| |
Charles Dullin
Ce sont les dieux qu'ils nous faut édition établie et annotée par Charles Charms
Gallimard, Paris, 1969, (Pratique du Théâtre), 316 pp., FF. 22,-.
De nagelaten notities, toespraken, voorwoorden en belijdenissen van C. Dullin (1885-1949), Cartel-regisseur en invloedrijk Frans theaterleider, niet gebruikt in zijn ‘Souvenirs et notes de travail d'un acteur’ (1949), werden door zijn vroegere secretaris verzameld. Van 1911 tot 1949 demonstreert hij een identiek werkperspectief: wat is een acteur, en hoe heb je contact met je publiek? Een afdoend antwoord vond hij niet, maar ondertussen maakte de vraag zijn hele activiteit zinvol. De vele herhalingen van deze bestaansvraag maken niettemin de lectuur moeizaam. Belangrijk is daarom wel het getuigenis van deze man die ook voor de huidige generatie stimulerend is gebleven, zelfs al valt in de opzet van dit boek het uitknijpen van de mémoireconjunctuur niet te loochenen.
C. Tindemans
| |
Max Beerbohm
More Theatres. 1898-1903
Rupert Hart-Davis, London, 1969, 624 pp., 90/-.
Eric Bentley
What Is Theatre?
Methuen, London, 1969, 491 pp., 45/-.
M. Beerbohm debuteerde in de theaterkritiek als opvolger van G.B. Shaw bij de Saturday Review in 1898 en hij hield het 12 jaar vol; in zijn verzameld werk kwam reeds een 1e verzameldeel van zijn theater-bijdragen uit (1953) en een 3e is voorzien voor 1972. Beerbohm behoort tot het slag van witty reporters, met maar zeer weinig animo voor het theater zelf maar met des te meer voor een gemaniëreerde frase, met sierlijke adjectieven, trefrake geestigheidjes en een stijlbewuste arrogantie. Die grappigheid blijkt gebaseerd op een niet ongezonde skepsis, op zelfbewuste (goede) smaak en een intuïtieve afkeer voor het banale entertainment. Op geen ogenblik echter valt in deze humeurige goedgeschreven stukjes een glimp theatergeschiedenis te merken; acteurs-, regie- en opvoeringskritiek zitten er niet in. Precies daardoor blijft hij toch een vertegenwoordiger van een probleemloze tijd, waarin ook het theater weifelend tastte langs frivoliteit en inhoudloosheid. Dat te hebben opgevangen in heldere, puntige woorden blijft zijn bijdrage.
E. Bentley daarentegen toont zich in deze verzamelbundel (twee vorige bundels, The Dramatic Event en What Is Theatre, plus verspreide opstellen sedertdien) doodernstig. Hij beschikt over een uitdrukkelijke visie op het wezen en de ontwikkeling van het theater en voortdurend oordeelt hij vanuit een omschreven standpunt, al concentreert hij zich overwegend op een theater van de auteurs. Over de dramatiek beschikt hij autoritair en soeverein met grondige belezenheid. Nochtans merk je in soortgelijke verzamelingen hoe vlug een oordeel slijt. Het belang ervan blijft intact, zij het niet als universele uitspraak; al deze bijdragen behoren tot het klimaat, zij leggen tendensen en intuïtie van een opvoering of een seizoen of een centrum vast en leveren zo maatstaven die het vluchtige karakter van het theater bijhouden en waarop periode-synthese kan worden gebaseerd als betrouwbare, nuchtere referentiestof.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Film
Albrecht, Dr. Gerd - Nationalsozialistische Filmpolitik. - Enke, Stuttgart, 1969, 562 pp., DM. 69. |
Burch, Noël - Praxis du cinéma. - Gallimard, 1969, 254 pp., FF. 20,-. |
Eisner - The haunted screen. - Thames & Hudson, London, (Boekenimport Denis, Borgerhout), 1969, BF. 613. |
If..., a film by Lindsay Anderson and Davis Sherwin. - (Modern film scripts), Lorrimer, London, 1969, 167 pp.. geïll., 15/-. |
Ivens, Joris - The camera and I. - Seven seas, Berlin, 1969, 279 pp., geïll.. |
Kael, Pauline - Kiss kiss bang bang. - Calder and Boyars, London, 1970, 404 pp., 50/-. |
Renoir, Jean - The rule of the game. - Lorrimer, London, 1970, 168 pp., geïll., 15/-. |
Zierold, Norman - The Hollywood tycoons. - Hamish Hamilton, London, 1969, 354 pp., geïll., 50/-. |
| |
Freddy Buache
Le Cinéma Italien d'Antonioni à Rosi
La Thièle, Yverdon / La Cité, Lausanne, 1969, 173 pp., geïll.,
De conservator van de Zwitserse filmotheek heeft in dit boek al zijn stukjes verzameld die betrekking hebben op de Italiaanse film en voorheen verschenen zijn in La Tribune de Lausanne. Naast een inleidend hoofdstuk, een historische schets, en enkele beschouwingen over het neo-realisme krijgt men enkele grote figuren behandeld, zoals Antonioni, Fellini, Visconti, maar ook mindere grootheden zoals de Santis, Pontecorvo, Rosi, Bolognini en Jacopetti. Verder worden enkele films en/of regisseurs besproken rond een thematische kern (‘à propos de la guerre’, ‘les moeurs’, enz.). De aard van het werk maakt dat er heel wat leemten in zijn: Bellocchio noch Bertolucci, Taviani en zelfs niet Pasolini komen ter sprake, wat toch erg zwaar doorweegt op een werk dat anderzijds gezien de beperkte bibliografie over de Italiaanse cinema bijna per definitie welkom moest zijn. Buache's aanpak is zoals men dat noemt ‘informatief’ en ‘gematigd in zijn oordelen’.
E. De Kuyper
| |
Charles Higham and Joel Greenberg
The Celluloid Muse
Hollywood Directors speak
Angus and Robertson, London, 1969, 268 pp., geïll., 50/-.
Een reeks interviews met vooraanstaande Hollywood-regisseurs: tweederangsgrootheden (Mark Robson, Jean Negulesco) zowel als prominenten (Hitchcock, Lang); vergeten figuren (Mamoulian, Milestone, Rapper, Tourneur, Vidor) zowel als vaste waarden (Cukor, Minnelli, Wilder) en een paar relatief-jongere (Aldrich, Frankenheimer) komen aan het woord. De nadruk wordt bijna uitsluitend gelegd op het filmografische aspect van hun carrière; andere facetten (zoals de filmtheoretische bv.) worden terzijde gelaten. Dat dit wel degelijk tot de opzet van S's behoorde, valt nog af te lezen uit de behandeling van het interview als continu-doorlopende tekst. Aan de dialectiek van het vraag-en-antwoordenspel zoals dat zo schitterend beoefend wordt door de groep van de Cahiers du Cinéma, wordt aldus verzaakt. En dat is jammer omdat deze zo verschillende personaliteiten te voorschijn treden als neutrale feitenspuiters. De overvloedige informatie over detailaspecten van hun werk is vanzelfsprekend ook reeds bruikbare en niet te versmaden informatie.
E. De Kuyper
| |
Jim Kitses
Horizons West
(Cinema One), Thames and Hudson, London, Boekenimport Denis, Borgerhout, 1969, 176 pp., rijk geïll., BF. 120.
Vooral de inleiding is een welgekome aanvulling en uitwerking van de klassieke werken over het western-genre van Rieupeyrout en Bazin. De hoofdbrok is gewijd aan drie western-auteurs: Anthony Mann, Budd Boetticher en Sam Peckinpah. Hun werken worden nauwkeurig en soms in detail geanalyseerd, en ze worden (vrij onduidelijk en niet uitvoerig genoeg, naar mijn smaak) gesitueerd in de grote westerntraditie. Het essay lijkt, hoe dan ook, onafgewerkt en eerder de aanloop tot een belangrijker studies; maar misschien is die ontgoochelende indruk vooral te wijten aan het feit dat er sporadisch zulke luciede momenten in te vinden zijn.
E. De Kuyper
| |
| |
| |
Fred Lawrence Guiles
Norma Jean
The Life of Marilyn Monroe
W. H. Allen, London, 1969, 341 pp., geïll., 42/-.
Door de ernst waarmee de stof behandeld wordt en de genuanceerde rust waarin die stilistisch verwerkt wordt verschilt deze biografie nogal sterk van soortgelijke biografieën van beroemde stars. S. tracht een menselijk geschakeerd beeld te reconstrueren van Marilyn Monroe, en heeft hiervoor haar kennissenkring uitvoerig om raad, uitleg en herinneringen gevraagd en geraadpleegd. Het accent valt op de persoonlijke evolutie en de daarmee gepaard gaande, maar niet altijd synchroon lopende publieke carrière. Het is een sobere poging om een boeiend individu in een reeks moeilijke en uitzonderlijke situaties te schetsen; een feitelijke verrijking van een brok uit de Hollywood-geschiedenis uit de jaren vijftig; en tenslotte, een soms ontroerend relaas van een soort aftakeling die ‘onbegrijpelijk’ blijft. Het stramien van Monroe's levensloop bestaat uit een reeks vrienden (w.o. de meest bekende Arthur Miller en Lee en Paula Strasberg zijn) die in dit boek op een bijzonder genuanceerde en kleurrijke manier tot leven komen; alleen de behandeling van het eigenlijke filmmilieu, de waardering en de situering in het Hollywood van die jaren, lijkt soms een beetje te negatief uitgevallen en in ieder geval heel wat minder gedocumenteerd dan de overige aspecten uit M. Monroe's bestaan.
E. De Kuyper
| |
Tom Milne
Rouben Mamoulian
(Cinema One), Thames and Hudson, London, Boekenimport Denis, Borgerhout, 176 pp., rijk geïll., BF. 120.
Dat Rouben Mamoulian een onbekend, zoniet een ondergewaardeerd cineast is, valt niet te betwijfelen. Zijn grootste commerciële successen bereikte hij voor WO II, voornamelijk met Dr. Jekyll and Mr. Hyde (1931) en Queen Christina (1933), een van de beste Greta Garbo-vehikels. Sedertdien is hij slechts sporadisch in de Hollywoodse filmstudio's actief geweest. T. Milne tracht - in tegenstelling met wat doorgaans gebeurt in soortgelijke Franstalige exploratiemonografieën - de cineast objectief te benaderen. Het resultaat is natuurlijk (?) teleurstellend; het heeft inderdaad weinig zin bij zo'n eerste terreinverkenning een uitgebalanceerd waardeoordeel na te streven. Passie is hier misschien wel de eerste vereiste. Milnes voorzichtigheid doet bv. des te sterker uitkomen dat een essentieel facet in Mamoulians persoonlijkheid onbesproken moet blijven: zijn belangrijke theatrale carrière (hij regisseerde nl. de creatie van Porgy and Bess, Oklahoma!, Carrousel en vele andere opera's en musicals). S. houdt zich bij de films, die hij nauwkeurig terug in het geheugen brengt en af en toe in een ruimer perspectief tracht te situeren: als dusdanig een bruikbaar werk.
E. De Kuyper
| |
Elizabeth Sussex
Lindsay Anderson
Studio Vista, London, 1969, 96 pp., geïll., 10/6.
De kern van L. Andersons' kunst (?) moet volgens S'ster gezocht worden in het constant laveren tussen ‘poëzie’ en ‘realisme’. Zij gaat dit na aan de hand van het filmisch oeuvre van Anderson tot en met If, waaraan, wel te verstaan, heel wat aandacht wordt besteed. Het was een uitstekend idee het vertrekpunt echter nog vroeger te leggen, en reeds deze constante te gaan opzoeken in Andersons theoretische artikelen over film (in het filmtijdschrift Sequence op het einde van de jaren veertig, publikatie waarvan hij de stichter-editor was). De vrij arbitrair gekozen gezichtshoek is waar te maken voor de films van Anderson, maar geeft tevens onverdoken en waarschijnlijk ook ongewild te kennen in welk een artificiële antithese dit oeuvre gevangen zit. Dit manicheïstisch beleven van poëzie/realisme is trouwens een van de hoofdkenmerken van de Britse Free Cinema-beweging geweest, en zonder twijfel ook de reden van haar cinematografisch fiasco.
E. De Kuyper
| |
Oswald Stack
Pasolini on Pasolini
(Cinema One), Thames and Hudson, London, Denis Boekenimport Borgerhout, 1969, 176 pp., geïll., BF. 120.
De filmcarrière van Pasolini, zijn intellec- | |
| |
tuele background, zijn vele andere activiteiten komen in deze reeks interviews, afgenomen door O. Stack in 1968, ter sprake. Enkele thematische obsessies van de auteur krijgen meer diepte, maar de onprettige indruk die de cineast en de persoon eerder op mij maakten, wordt nog bevestigd in deze door de interviewer erg strak gehouden dialoog: Pasolini glipt altijd weg, en belangrijke vragen omtrent essentiële uitspraken, positiekeuzen op politiek of ethisch vlak worden niet beantwoord of gehuld in retorische of mystieke nevels. Hoe dan ook, voor wie geïnteresseerd is in deze figuur, is dit verplichte lectuur, al moet men wel betreuren dat de twee jongste films van de Italiaan (Teorema en Porcile) slechts terloops geciteerd worden.
E. De Kuyper
| |
Pier Paolo Pasolini
Teorema
Garzanti, Milano, 1968, 204 pp., L.2000. Piper, München, 1969, 189 pp., DM.8,-.
Wie in de roman Teorema ophelderingen zoekt voor de duistere passages in de gelijknamige film, komt bedrogen uit. Deze tekst volgt de film op de voet. Of moet men zeggen dat de film de roman volgt? Pasolini zelf zegt hierover, in een voorwoord in de Duitse versie, dat, terwijl hij met de rechter hand de roman schilderde, hij met de linker 'n fresko (de film) aan het vervaardigen was. Wel bestond er vooraf een onafgewerkt toneelstuk in verzen. Tot in het kleinste detail volgt de roman de film, ook in zijn parabelvorm. Wel zijn er een paar accentverschuivingen die misschien het noteren waard zijn. Op het mirakel met Emilia, de meid, volgt een soort interview. Het zet dit gebeuren dus duidelijk op gelijke voet met het wegschenken van de fabriek dat ook begeleid wordt door een interview. Het maatschappelijk-religieuze dubbelmotief wordt hierdoor duidelijker onderstreept dan in de film. Ook de betekenis van de woestijn krijgt meer reliëf als één-makend element. Verder blijft de Onbekende al even vaag; des te verrassender is daarom dat enkele van de laatste hoofdstukken het woordje ‘God’ uitdrukkelijk in hun titel verwerken in verband met de jongeling. Het incestmotief bij de moeder, een omgekeerd incestverlangen bij de vader zijn ook elementen die in de film niet tot uiting kwamen. Tenslotte vindt men ook de teksten van Rimbaud en Jeremia waarnaar in het corpus expliciet of impliciet gerefereerd wordt, in aanhangsel. Teorema als literair werk groeit, naar mijn mening, nergens uit boven een geromanceerde scriptvorm, en het is toch ook wel verrassend dat de nadrukkelijk aangekondigde parabelvorm nergens literair gestalte krijgt.
E. De Kuyper
| |
F. Maurice Speed, ed.
1969-1970 Film Review
W.H. Allen, London, 1969, 228 pp., geïll., 30/-.
Zoals ieder jaar geeft het Britse jaarboek een verzorgde en overdadige informatie over het voorbije filmseizoen. Vooral het fotomateriaal is overvloedig. Uitsluitend afgestemd op de commerciële cinema. De kritische artikelen (één over de gangsterfilm, een ander over de Italiaanse film) zijn weinig interessant; het cijfermateriaal over de toestand in de exploitatiesector is revelerend voor de nieuwe wending die de bioscoopexploitatie - ook in Groot-Brittannië - ondergaat. De toon is optimistisch en er wordt, door verschillende medewerkers, gepleit voor voorzichtigheid in het speculeren op de seks in de film. Zijn de producers en andere filmbusinessmen bang voor een boemerangeffect?
E. De Kuyper
| |
François Truffaut
Hitchcock
Panther, London, 1969, 423 pp., geïll., 30/-.
Dit is dan de Britse pocket-versie van een van de merkwaardigste filmboeken van de jongste jaren. Het is niet méér (!) dan een zeer uitvoerig gesprek van een cineast met een andere cineast. Truffaut blijft echter als cineast zeer sterk op de achtergrond, maar treedt scherp en onvermoeibaar geinteresseerd op als ondervrager van de cineast die hij bewondert. De droge, onzelfingenomen, bijna banale manier waarop de meester spreekt over het maken van films werpt niet alleen een vernieuwend licht op zijn oeuvre, maar op het maken
| |
| |
van films in het algemeen. Het steekt in ieder geval zeer sterk af bij die cineasten die menen film als iets dooderastigs te moeten beschouwen of, een ander extreem, film als vehikel voor hun eigen wereld te kunnen gebruiken. Hitchcock laveert tussen beide op een eigen en consequente manier. Wie geen weg weet met deze cineast zal misschien door dit gesprek aanvoelen hoe subtiel-simpel de wereld van Hitchcock is; voor de liefhebbers bevat het boek misschien geen revelaties, maar onuitputtelijk veel verrijkende details en perspectieven. De pocketeditie is ietwat minder rijkelijk geïllustreerd dan de oorspronkelijke uitgave, maar bevat toch de essentiële iconografie. Bovendien zeer boeiende lectuur, zonder meer. Aanbevolen.
E. De Kuyper
| |
Joseph McBride, ed.
Persistence of Vision
The Wisconsin Film Society Press, Madison, 1968, 22 pp., geïll., $ 3,95.
Een bundeling filmgeschriften van uiteenlopende aard, die als kenmerk hebben dat ze een meer positieve kijk bieden op de Amerikaanse film dan we doorgaans gewend zijn in de Amerikaanse filmkritiek. We krijgen bv. reëvaluaties van films die door de landelijke pers onderschat werden: Red Line 7000 van Howard Hawks, Seven Women van John Ford, The Birds van Hitchcock. Andrew Sarris - de geestelijke vader van deze nieuwe sfeer in de Amerikaanse filmkritiek - bekijkt op zijn doordringende manier de ‘40ies’. Het werk van Orson Welles alsook Casablanca van Michael Curtiz - een van de populairste Bogart-films in de States - worden van verschillende kanten belicht; voor Casablanca onder meer met verklaringen van de auteur van het script Howard Koch. Typerend is ook de waardering voor werken zoals King Kong en het oeuvre van Busby Berkeley. Het werk wordt afgesloten met het laatste interview met wijlen Robert Rossen. Een misschien heterogene bundel (ook qua qualiteit) die echter het gelegenheidswerkje te boven gaat, en als een boeiend document beschouwd mag worden van nieuwe pogingen om aan Amerikaanse filmkritiek te doen. Wat dat dan ook moge zijn!
E. De Kuyper
| |
Kunst
Gerhard, H.P. - Welt der Ikonen. - Aurel Bongers, Recklinghausen, 1970, 237 pp., DM. 48,-. |
Haesaerts, Paul en Roger H. Marijnissen - L'art flamand d'Ensor à Permeke à l'Orangerie, Paris. - Fonds Mercator, Anvers, 1970, z.p., geïll.. |
Toulouse-Lautrec. - (Genie en wereld), Heideland, Orbis, Hasselt, 1969, 270 pp., geïll., BF. 475. |
| |
Georgine Oeri
Vom Sehen zum Erkennen
Ein neuer Weg zur Kunst
Verlag C.J. Bucher, Luzern, 1968, 156 pp., 109 klpl., 150 pl., DM. 38.
In dit boek, dat juist voor haar dood verscheen, heeft Georgine Oeri, de bekende Amerikaanse kunstcritica, geprobeerd een directe toegang tot het kunstwerk te verschaffen, los van de gespecialiseerde kunstgeschiedenis en kritiek. Ze vertrekt van het artistieke nulpunt en kiest bijvoorbeeld, om de lezer tot het specifieke van de kunsttaal in te leiden, het thema ‘boom’. Iedereen weet wat een boom is. Met voorstellingen van bomen uit verschillende culturen en tijden, laat ze zien welke betekenissen de mens aan een boom hecht en hoe hij die betekenissen in de ‘abstracte’ taal van de kunst uitzegt. Dit leidt haar tot de ontleding van die taal en van de elementen die haar structureren. Haar betoog berust evenzeer op de unieke illustratie als op het vlot geschreven commentaar erbij.
G. Bekaert
| |
Karl Pawek
Das Bild aus der Maschine
Walter-Verlag, Olten, 1968, 245 pp., SF.21.
‘Wij zijn met miljoenen foto's omgeven, maar weten nog altijd niet wat fotografie is’. Met deze constatering, die het theoretische uitgangspunt vormt voor het hele oeuvre van Pawek, begint hij ook zijn nieu- | |
| |
we boek, een filosofie van de fotografie. Is fotografie slechts een uitbreiding van het beeldend instrumentarium of schept ze een nieuwe verhouding tot de werkelijkheid? Heeft ze een eigen ontologie? Het antwoord op deze laatste vraag is positief. Zonder de theorie van Marshall Macluhan te vernoemen, past Pawek ze toe op de fotografie: deze nieuwe techniek, dit nieuwe medium heeft zijn eigen boodschap. Het komt erop aan, na een periode van onbewust hanteren van het medium, die eigen boodschap te ontcijferen en het medium vrij te maken van de atavistische bindingen waarin het nog gevangen zit. Praktisch komen die laatste neer op categorieën van een overgeleverde kunsthistorische esthetiek. Zijn thesis ontwikkelt Pawek op een originele manier. Met vele beweringen kan men het niet of slechts gedeeltelijk eens zijn, maar in elk geval beschikt men hier over een geldig stramien om over het fenomeen fotografie na te denken.
G. Bekaert
| |
Felix Schwarz en Frank Gloor
Die Form. Stimme des Deutschen Werkbundes 1925-1934
Bertelsmann Fachverlag, Gütersloh, 1969, 360 pp., geïll., DM. 21,80.
‘Die Form’ is de titel van het tijdschrift van de Deutsche Werkbund, dat voor het eerst met enkele nummers in 1922 verscheen, en vanaf 1925 tot 1934 regelmatig. Schwarz en Gloor bieden in dit boek, een deel van de Bauwelt Fundamente, een keuze uit de artikelen, systematisch gerangschikt naar de volgende thema's: de Werkbund; stedebouw en huisvesting; theater, dans, film, foto; schilderkunst en typografie; design; mode. In bijlage wordt een overzicht geboden van de belangrijkste artikelen uit Die Form per nummer en een aantal korte biografieën van de medewerkers. Ik ken Die Form niet voldoende om over de keuze van artikelen een oordeel te vellen. Ik weet bijvoorbeeld niet in welke mate deze om hun actualiteit werden gekozen. Eén ding is zeker: de meeste van de verzamelde bijdragen zijn verrassend actueel. De behandelde problematiek bijvoorbeeld op gebied van huisvesting en stedebouw en het verband met politiek en economie schijnt geen stap vooruit te zijn gegaan.
G. Bekaert
| |
Margit Staber
Heinz Mack
Verlag DuMont Schauberg, Köln, 1969, 96 pp., geïll., DM. 24.
Uitgegeven door het Institut für moderne Kunst te Nürnberg, wil deze monografie niet zozeer een interpretatie, als informatie brengen over de figuur en het oeuvre van Heinz Mack (o 1931), die samen met Piene en Uecker de kern van de Zero-groep uitmaakte. Naast de presentatie van Margit Staber bevat het boek teksten van Mack zelf en foto's van zijn werk en zijn projected Zijn werk is niet makkelijk te beschrijven, tenzij met de heel vage term experimenteel. Het steeds nieuwe, het onontgonnene, lokt Mack aan, al blijft dit nieuwe dan omschreven binnen de kinetische richting, die licht en beweging als materiaal voor het kunstwerk gebruikt. Als men het experimentele van Macks positie binnen het kinetisme nog nauwer wil bepalen, kan men zeggen dat hij in de eerste plaats geboeid is niet door de beweging als zodanig, maar door de tegenstelling en de overwinning van de tegenstelling van beweging en vorm, van dynamiek en rust.
G. Bekaert
| |
Lawrence Alloway
The Venice Biennale 1895-1968
Faber and Faber, London, 1968, 202 pp., 95 ill., geb. 50/-.
De manier waarop Lawrence Alloway, de voormalige curator van het Guggenheimmuseum te New York, de geschiedenis van de biennale van Venetië schrijft, is niet alleen bijzonder boeiend, maar ronduit vernieuwend. Hij zelf stelt zijn boek voor als een studie over de kunstdistributie. Dat is het ook, maar veel meer is het een nieuwe manier om de kunstgeschiedenis van de laatste eeuw te bekijken. Alloway gaat niet uit van de a-priori's van de kunstgeschiedenis zelf om de plaats van de biennale daarin te onderzoeken, maar hij gaat als onbevangen waarnemer de geschiedenis van de biennale na om van daaruit de geschiedenis van de moderne kunst te relativeren. In een zestal korte hoofdstukjes wordt de ontwikkeling geschetst van de eerste biennale in 1895 (the salon) tot de laatste in 1968 (the avant-garde in a goldfish bowl). Naast de rijke archivistische, geeft het boek ook een merkwaardige fotografische documentatie.
G. Bekaert
|
|