| |
| |
| |
De ziekte van Middleton en andere ziektes
onvolledige kroniek van in 1969 verschenen Nederlandse poëzie en Nederlands proza
Kees Simhoffer
Mijn kinderen zullen zich later zeker de hete zomer van 1969 en de vroeg invallende winter herinneren, waarschijnlijk niet de stoot boeken die hun vader toen heeft zitten lezen ter bespreking, want literatuur kan een relatieve zaak zijn. Van het bundeltje onder eigen beheer, dat je maar niet bespreekt omdat zwijgen goud is in zo'n geval, tot de dwaze invallen van Gerrit Krol die de ziekte van Middleton heeft en daar een heerlijk boek aan overhoudt.
Terwijl je al die bladzijden leest, probeer je je een mening te vormen: a. wat is dat? en b. als het wat is, wat heeft een ander er dan aan? en c. doet het de schrijver recht? En ik hoor weer mijn leraar Nederlands: niet teveel retorische vragen in je opstel joh! en toen ging ik Nederlands studeren. Kortom: je probeert je over al die boeken een mening te vormen, maar het worden er te veel; al die meningen gaan door elkaar lopen en vormen één verhaal - de ideale kroniek denk je - maar je slaapt één nacht en je bent het weer kwijt. Er zijn enkel wat flitsen over: Rudy Kousbroek balanceert op het dikke hout waarvan Willem Brakman planken zaagt; rechter Ooka van Aafjes krijgt de ziekte van Middleton en begint een sekswinkel.
Mij is het allemaal duidelijk, maar de lezer weet nog van niks.
De beste boeken zijn natuurlijk die welke je zelf hebt gekocht en dus niet hoeft te bespreken. De nieuwe Campert. Een bundel Cubaanse poëzie voor soldaten (dat zijn zíj) en voor toeristen (dat zijn wíj). Een prachtige bundel poëzie uit de Portugese koloniën, Vuur en Ritme. En het nieuwe stuk van Peter Weiss, Gezang van de Lusitaanse Bullebak, een fel en actueel toneelstuk tegen de Portugese koloniale politiek, gedocumenteerd zoals altijd bij Weiss. De passage emit over Ana uit Nova Lisboa zal ik niet gauw vergeten.
Het lezen van Weiss brengt me steeds weer op de eenzijdige, maar dankbare gedachte dat een goed boek eigenlijk nooit alleen maar óver iets gaat, maar ook altijd tégen iets.
De boeken die ik voor deze kroniek las, vormen natuurlijk maar een wille- | |
| |
keurige greep uit wat dit jaar in Nederland verscheen, mijn bezwaar is dus niet algemeen van toepassing, maar het is toch wel frappant, dat die boeken bijna allemaal gaan óver iets, en dat dat element van agressie nagenoeg ontbreekt. De boeken die dat wel in meer of mindere mate hebben (Hoornik, Van de Waarsenburg, Wolkers en Krol) zijn, voor mij, uitgerekend de beste, en dat komt dacht ik, omdat ze - om dan maar weer een modewoord te gebruiken - geëngageerd zijn. En engagement zonder agressie is soep zonder zout. Natuurlijk bedoel ik niet het bewust gekozen (of aangeprate) politiek engagement, want dat is vaak niet meer dan je conformeren met een ‘buitenwerkelijkheid’ en dat hoeft met literatuur niets te maken te hebben, ook al timmert het lekker aan de weg.
Echt engagement kan enkel tot stand komen vanuit een bezinning op de eigen werkelijkheid welke zo existentieel is dat het bewustzijn een schaalvergroting ondergaat. Engagement is het resultaat van wat er met je gebeurt. Daarom is het stuk van Peter Weiss werkelijk geëngageerd en zijn de gedichten van bijvoorbeeld Bernlef die hij de Vliegende Hollander toeschrijft, dat net niet.
Afgezien van de vaak knappe taal en de mooie constructies in de boeken die ik las, bespeur je bijna nergens die bovengenoemde ‘schaalvergroting’, bijna nergens de onderstroom van problemen die toch kenmerkend zijn voor onze tijd. Van een schrijver engagement verwachten is één opvatting, ik weet het (en ik hou het maar staande!)
| |
Leo Vroman
114 Gedichten
Querido, Amsterdam, 1969, 293 pp., f 16,90.
‘Ieder gedicht / dat ik schrijf / is het laatste / is mijn dood’ schreef Leo Vroman in 1957 in ‘Uit Slaapwandelen’. Toch zijn er sindsdien twee verzamelbundels van hem bijgekomen, waarschijnlijk een clausule bij de P.C. Hooftprijs. De bundel 114 Gedichten bevat een herdruk van ‘Poems in English’, ‘God en Godin’, ‘Manke Vliegen’ en ‘Almanak’, plus nog wat verspreide gedichten.
Vroman blijkt me weer opnieuw een weinig toegankelijk dichter, gevolg waarschijnlijk van het feit, dat zijn gedichten nu eenmaal ironische, soms wat retorische zelfreflecties zijn, waar hij zelf soms te veel lol aan heeft. De epische gedichten, zoals de landen-gedichten in Verspreide Gedichten, zijn dan ook het herkenbaarst. En ‘Manke Vliegen’ met de fijne tekeningen van Vroman zelf, blijven wel het beste wat hij schreef, omdat ze kort zijn en niet pretentieus, en omdat ze me doen denken aan de poëzie van Hanlo, alleen had Hanlo het rijm niet nodig.
| |
| |
| |
J. Bernlef
Het testament van de vliegende hollander
Querido, Amsterdam, 1969, 23 pp..
Bernlef maakt grapjes, doet of hij de ontdekker is van een aantal gedichten in een verre toekomst welke hij bewerkt en van aantekeningen voorziet. Die aantekeningen getuigen van de nodige relativiteitszin met betrekking tot de eigen verstaanbaarheid in de toekomst, maar ze werken hinderlijk bij wat toch over het algemeen sterke gedichten zijn over nu schrijnende actualiteit, en daarin is Bernlef niet kieskeurig, hij sleept er de hele derde wereld bij. Het cynisme is zeer ter zake, maar de lakonieke aantekeningen zwakken de gedichten naar mijn gevoel af. (als dat opzet is, dan vind ik dat Bernlef zijn onderwerpen misbruikt om grapjes te maken en daar zijn ze net een beetje te navrant voor). Een voorbeeld: (zesde lied) ‘in een plee in Bombay / wordt dit diner straks / doorgespoeld om / via een ingenieus / stelsel van buizen / uit te komen in / een of andere heilige rivier....’. Deze strofe krijgt de volgende aantekening mee: ‘Plee: slang voor het toen gebruikte watercloset (w.c). Bombay is een stad in India, een land waar in die tijd grote hongersnood heerste’.
Kortom: Bernlef heeft een aantal zeer goede gedichten geschreven (!) waarvan het terechte cynisme aanvechtbaar wordt door de goedlachse ironie van de aantekeningen. Ik hoor het al iemand zeggen: Hitler heeft de joden vermoord, maar hij had een mooie snor.
| |
T. van Deel
Strafwerk
(Boekvink), Querido, Amsterdam, 1969, 56 pp., f 4,50.
Vier reeksen gedichten over vroeger, familie, andere herinneringen en leraarschap. Pretentieloos van inhoud en misleidend terloops van taal. Kleine ironische portretjes die soms lekker overkomen, zoals: (juli 1968) ‘Beneden is gisteren / uit Italië teruggekomen / en heeft boven / in de auto meegenomen’. Soms werkt het understatement van Van Deel kryptisch, maar dat komt omdat ik zijn familie slecht ken. De school ken ik wel een beetje, dus de laatste reeks doet me wat. ‘Ik korrigeer gewetensvol / mijn eigen leegte’, zegt hij bij het nakijken van opstellen.
Om de bundel in het geheel der stromingen te plaatsen (wat Weverbergh zo graag ziet) moet mij van het hart, dat Buddingh' zijn lakonie gevoeliger nuanceert, maar dat kan komen doordat ik de stem van Buddingh' wel ken en die van Van Deel niet, want deze poëzie moet je horen. Ik heb geen relaties bij de teevee maar mijn telefoonnummer staat in de gids.
| |
| |
| |
William D. Kuik
45 Gedichten
(Cederreeks), Meulenhoff, Amsterdam, 1969, 54 pp., f 6,90.
De Cederreeks is een prachtig uitgegeven reeks poëzie waarin dit keer 45 gedichten van William D. Kuik, die over het algemeen nogal moeilijk zijn. En moeilijke gedichten zijn per definitie tè moeilijk, als die moeilijkheid niet schuilt in de gedachten, maar in de taal, die bij Kuik soms nodeloos klassiek is. De beeldspraak is vaak te ver gezocht (wat is een ‘wagneriaanse wind’?) en hij loopt nogal te koop met zijn - zeer grote - belezenheid. Kuik heeft wel een zeer speciale manier van formuleren, waarbij opvalt dat de breedvoerige parnassustaal steeds en op het juiste moment wordt onderbroken door ‘gewone omgangstaal’. Het sterkst wordt zijn poëzie als hij het heeft over ziekte of ouderdom, veel voorkomende motieven in deze bundel.
| |
Gerrit Komrij
Alle vlees is als gras of Het knekelhuis op de dodenakker
(Cederreeks), Meulenhoff, Amsterdam, 1969, 46 pp., f 6,90.
Dat Gerrit Komrij een wat Paaltjes-achtige vorm paart aan een sarcastische, vaak absurde inhoud, was al bekend uit De Maagdenburgse halve bollen, zijn eerste bundel.
Die vorm maakt de gedichten niet erg toegankelijk. Sommige mensen hebben dat net het aantrekkelijke gevonden in Komrij's poëzie, mij komt die vorm eerder voor als het hek waarachter hij zich verschuilt, wat zijn goed recht is. Virtuoos zijn de gedichten in elk geval. Taalbeheersing is van de vertaler Komrij genoegzaam bekend, daarom juist is het voor mij een raadsel dat zijn taal zo veraf blijft van ‘gewoon’ Nederlands. Natuurlijk, Staring werd ook laat gewaardeerd, alleen is het nu anderhalve eeuw later. Eén voorbeeld om niet het laatste woord te hebben: (uit een afgeluisterde tweespraak) ‘En wat te zeggen van z'n malicieuze / Dédain? Hij verbeeldt zich op sterk water / te schrijven tussen litteraire gazeuze. / Zo'n hoogmoed bewaart hij maar voor later’.
| |
Hans van de Waarsenburg
Niet dat powezie nu zo belangrijk is
(Aureareeks), Sijthoff, Leiden, 1969, 47 pp., f 5,10.
Hans van de Waarsenburg
Stadtekens
De Arbeiderspers, Amsterdam, 1969, 48 pp., f 5,90.
Totaal anders is de poëzie van Hans van de Waarsenburg, die dit jaar twee bundels publiceerde. Mijn luiheid die tot gevolg had dat toen de tweede bundel uit was, ik de eerste nog moest bespreken, dwingt tot een verge- | |
| |
lijking. Kwalitatief is de tweede bundel sterker en gaver dan de eerste (die overigens al de derde van zijn hand is), thematisch is er in de tweede bundel niet veel bijgekomen, maar dat zal wel liggen aan het feit dat Stadtekens het resultaat is van een opdracht door de gemeente Eindhoven en over ‘de stad’ gaat.
Het sympathieke van deze poëzie is het onverhulde engagement en het betrouwbare ervan is, dat dit engagement bijna steeds het gevolg is van de bovengenoemde ‘schaalvergroting’ van het eigen denken. De agressiviteit van deze gedichten is namelijk altijd authentiek, omdat de eigen leefwereld (en het onbehagen daarmee) de belangrijkste rol speelt. Met andere woorden: de duidelijk links-radicale geëngageerdheid is in deze gedichten nergens modistisch, want steeds gaat hij uit van zeer voor de hand liggende ‘dagelijksheden’, die in Stadtekens concreter zijn aangeduid dan in Niet dat powezie..., waarin vooral de cyclus ‘Achter de Revolutie’ nog te veel romantisch effect nodig heeft.
In de eerste bundel (eervolle vermelding Reina Prinsen Geerligsprijs) lag de aanzet tot een verdere verdieping van het engagement; ‘logisch zou men bijna zeggen’, dat de bundel Stadtekens die verdieping zou laten zien. Dat is behalve in de lange gedichten over Londen, Praag en Berlijn, die tot het beste behoren wat ik las, niet het geval. Er is iets anders gebeurd, wat misschien het beste omschreven kan worden als de drang in eigen verleden en eigen leefwereld een rechtvaardiging te zoeken voor dit engagement. De meeste gedichten in Stadtekens zijn namelijk reflecties op de jeugd (Helmond, Eindhoven) en op de omgeving die blijkbaar niet erg inspireert tot engagement: ‘Aantekeningen van een flatbewoner’, een zeer sterke cyclus, en weer net als in de eerste bundel, een aantal gedichten over Maastricht (woonplaats van HvdW).
In het duiden van die kleinsteedsheid is hij een meester, vooral omdat hij nooit te beroerd is het eigen aandeel daarin eveneens te duiden (‘Mijn revolutie verschaald / langzaam bouw ik een winterkwartier’). Vooral in de ‘Aantekeningen van een flatbewoner’ is die koppeling een echte eenheid geworden: ‘Langzaam maar zeker / een gezicht krijgen / als de voorkant van je flat // en klagen dat de glazenwassers / zo weinig komen’.
Werden in de bundel Niet dat powezie nu zo belangrijk is de dingen soms nog met veel vertoon van aplomb neergezet (‘een kankergezwel otoriteit dat openbarstte / wekflessen vol dichterstongen’), in de bundel Stadtekens staat naar mijn idee geen woord teveel, al zal de ‘Firma Philips’ het daarmee niet eens zijn.
Sommigen zullen de poëzie van deze dichter misschien te hard vinden, maar die hebben dan heengelezen over deze zin: ‘naarmate de oorlog toeneemt / worden de slagwerkers belangrijker’.
| |
| |
Ik vind HvdW een bekwaam slagwerker en het ziet er niet naar uit dat de oorlog afneemt in een land dichtgeplakt met troskompassen.
| |
Rudy Kousbroek
Anathema's I
Meulenhoff, Amsterdam, 1969, 157 pp., f 9,50.
In zeven onderdelen, van Stijl tot Pathologie, geeft Kousbroek zijn eruditie vorm over de meest uiteenlopende onderwerpen, van jodelen (op het toneel) tot zionisme. Het understatement waarmee Kousbroek zijn inzichten etaleert, maakt ze leesbaar en geloofwaardig. Hij heeft iets van Hillenius, hoewel die minder zwaar tilt aan alles. Je moet het boek (er komen nog twee vervolgen) wel heel goed en vaak lezen - en dat heb ik nog niet gedaan - om precies de grens tussen spot en ernst te ontdekken. Wel moet me voorlopig van het hart dat de graagte waarmee K. op de dingen ingaat, soms de grens van het geleuter overschrijdt, maar hij doet het perfect.
Het laatste stukje heet: de ziekte van het schrijven.
Bij Kousbroek is dat een heel gezonde ziekte.
| |
Beb Vuyk
De eigen wereld en die andere
Querido, Amsterdam, 1969, 99 pp., f 7,90.
Twee goede verhalen van Beb Vuyk waarvan het eerste als het ware het tweede uitlokt en veronderstelt. In het ene verhaal een Nederlandse vrouw die door haar kinderen beseft, dat Indonesië haar wereld moet zijn, al is ze wel blij met een moedervlek op haar been, want ‘daaraan kun je je voeten herkennen’. In het tweede verhaal twee half-Nederlandse vrouwen van wie de één Indonesië als haar land erkent; de ander stelt: een inlandse vrouw als moeder, die erken je niet; ze bestaan weliswaar, omdat haar kinderen bestaan. Hier raken we aan een interessant aspect van dit tweede verhaal: de rassenwaan die de eigen identiteit opheft. De Japanse bezetting is de achtergrond voor het binnenmenselijk gebeuren (wat is mijn wereld? mijn eigen wereld of die andere?) en de dreiging van de oorlog en eventuele internering verhevigen dit gebeuren. Beb Vuyk schrijft een doortimmerd proza waarin geen zin teveel staat, maar daardoor mis je soms de zo nodige spontaniteit. Er is wel 'n gloed, maar er springen geen vonken over.
| |
Tom van Oudwijk
Memoires van een doodgraver en andere verhalen
Kosmos, Amsterdam/Antwerpen, 1969, 141 pp., f 6,90.
Een mengsel van hoogromantische taal en hedendaags ongeloof in de kan- | |
| |
sen op leven of overleven, geven de verhalen van Ton van Oudwijk iets Kafka-achtigs. Vreemde mensen van wie je eigenlijk niet verwacht dat ze doen wat ze doen. Juffrouw Mélisande die alle klokken uit de familieverzameling met een bijl te lijf gaat, Moeders Karel, die zijn gulp dichthoudt omdat ie procuratiehouder is en de Doodgraver Conclavius (drie verhalen), hoewel je van hem na één verhaal wel ongeveer alles verwacht, hij is dan allang geen levende figuur meer, maar een irritante bandopname van zijn eigen ervaringen. Aanvankelijk wekken de verhalen een navrante, dus menselijke indruk, maar na beter lezen (Karel die moeder wel en niet vermoordt met pillen) missen al die figuren iets, het menselijke trekje waardoor ongeluk tot leed wordt. Ton van Oudwijk beschrijft de mensen óver de grens van geluk en leed en nooit óp die grens. En leven is balanceren op die grens (!) Dat maakt haar verhalen, uitgezonderd enkele van de zeer korte, net niet goed genoeg.
| |
Bertus Aafjes
De rechter onder de magnolia
Meulenhoff, Amsterdam, 1969, 174 pp., f 9,50.
Aafjes schreef weer een bundel verhalen over rechter Ooka, bekend uit Een ladder tegen een wolk. Het is weer een uitgave vol Japanse prenten. De 17e-eeuwse rechter is nu gepensioneerd en in zijn lakdoos vindt Aafjes bovendien nog drie verhalen. De taal van Aafjes is natuurlijk om te huilen, zelfs al legt hij ze een Japanse rechter uit de 17e eeuw in de mond. Dat Aafjes zijn verhalen voorziet van eigen reisimpressies zal wel leerzaam zijn, maar het is eveneens irritant. Het boek had eigenlijk ook wel in 1900 geschreven kunnen zijn, en dat is een principieel bezwaar bij een oordeel over literatuur in 1969. Maar de dames van het leesclubje zullen dit niet merken en als ze het merken, het waarschijnlijk toejuichen.
De bron van al dit schoons is een boek van J.C. Edmonds: Solomon in Kimono.
Ik vond Robert van Gulik spannender.
| |
Judicus Verstegen
De koekoek in de klok
Querido, Amsterdam, 1969, 244 pp., f 13,50.
Een schandaal aan de universiteit is het conflict in De Koekoek in de Klok van Judicus Verstegen die indertijd met Legt uw hand daarop een zeer sterk debuut maakte. Dit derde boek mist de authenticiteit van het eerste. Het sarcasme is nogal nadrukkelijk en de typering niet levensecht, ook al zijn al die krakélende in hun eigen kringetje draaiende intellectuelen dan ook koekoeken in de klok. Er zijn drie soorten boeken: de goede die op
| |
| |
zichzelf staan, de slechte die dat ook doen maar om een andere reden, en de middelmatige waarvan je iets algemeens kan zeggen: bijvoorbeeld, de schrijver heeft bier een duidelijk beeld gegeven van de menselijke leugen en hij kiest daarvoor het juiste milieu van intellectuelen, vanouds de hoeders der waarheid enz. enz....
Het boek van Verstegen heeft die middelmatigheid omdat het lijdt aan een te grote nadrukkelijkheid. Het wordt pas aardig als je die intellectuelen hoort kiften of als ze op hun fiets door de hongerwinter rijden, maar dan zijn het geen intellectuelen, dan hebben ze het te druk met léven.
De rest is overbekend: de hoogleraar met een oorlogsverleden, zijn collega met teveel belangen bij de industrie, vriendjespolitiek enz.. Het boek schijnt een sleutelroman te zijn, maar waarom maakt de schrijver er dan geen zedenroman van in plaats van een psychologische roman, om eens wat schooltermen te gebruiken? Ik bedoel dit: als je een sleutelroman schrijft, moet je er de sleutel bij geven (da's ongeschreven code), dus de persiflage belangrijker achten dan de karakters.
| |
Ward Ruyslinck
De Karakoliërs
Manteau, Brussel/Den Haag, 1969, 173 pp., f 13,90.
Dat Ruyslinck een reactionair schrijver is, heeft hij nooit onder stoelen en banken gestoken. Wanneer híj dus de Belgische politiek te lijf gaat (die een rechtse is) moet je oppassen. Het boek De Karakoliërs is een reportage van het bezoek van een zwarte president (ergens van) aan België, da's duidelijk, want Manneken Pis en Hugo Claus zijn eveneens aanwezig. Een kabinetschef, Soubras, die het bezoek goed moet laten verlopen, vertelt het verhaal, als hij tenminste niet de secretaresse van zijn baas moet verleiden, wat beschreven wordt op de goedkope manier van seksromannetjes (maar vooruit, fatsoensrakker R. zal dat wel als persiflage bedoelen!).
Wat erger is: Ruyslinck drijft in dit boek zeer goedkoop de spot met dure zaken en dat is wat het boek tot een slecht boek maakt, afgezien van de platte gein en de goedkope seks die hij altijd afkeurt in interviews en zo. Enfin laat maar. Ruyslinck is een opschepper en hij wordt onverdraaglijk pedant in de motto's boven de hoofdstukken, genomen uit door hem in vreemde talen nooit geschreven boeken en studies. Dat het boek als farce bedoeld was, is duidelijk, maar het komt ook als een farce over en dat kan natuurlijk niet de bedoeling zijn van ‘een schrijver’.
Ruyslinck is flink bezig een soort Bomans te worden, maar zoals Pa Pinkelman nooit in staat was Romme te onttronen, zo zal Ruyslinck nooit het Belgische kabinet doen wankelen.
| |
| |
| |
Marnix Gijsen
De val van zijne excellentie minister Plas
Nijgh en van Ditmar, Den Haag, 1969, 136 pp., f 11,-.
Iets soortgelijks als Ruyslinck doet Gijsen in zijn nieuwe boek, de intriges beschrijven waarmee iemand minister kan worden. Gijsen vervalt alleen niet in de goedkope gein van zijn jongere landgenoot. Hij beperkt zich tot de groffe manier waarop een vent van niks minister kan worden en het te lang blijven. Het verschil tussen een minister en een proleet met geld is één vuile speculatie. Iedere kabinetsformateur zou het boek moeten lezen, voordat ie met zijn lijstje naar de vorst(in) gaat. Deze minister brengt goddank zichzelf ten val, da's het voordeel van een schrijver als verwekker. Jammer dat Gijsen de man nog een lieve oudedag geeft met zijn secretaresse in een Frans kasteel van zijn eigen duur gestolen centen, maar Gijsen is een realistisch schrijver!
De Val van Zijne Excellentie Minister Plas is helemaal geen meesterwerk natuurlijk, maar Gijsen schijnt zulke vrijblijvende intermezzi nodig te vinden. De Parel der Diplomatie was ook zoiets, tussentijdse vingeroefeningen misschien?
| |
Willem Brakman
Debielen en demonen
Querido, Amsterdam, 1969, 130 pp., f 9,90.
De nieuwe roman van Willem Brakman is het zoveelste boek dat in de pretentie blijft steken; natuurlijk weer oorlog, want dat is een fijne achtergrond die vrijwel alles rechtvaardigt. Brakman wil ons blijkens de titel doen geloven dat mensen in een oorlog iets debiels en demonisch krijgen (sic!), maar je moet mensen overhouden. De hoofdpersoon in dit boek komt gewoon niet uit de verf. De ambiance voor een goed boek is aanwezig: een jongeman die ondergedoken zit, eerst zwerft ie nog, dan komt ie thuis, tenslotte verlaat hij zijn kamer amper en leert voor later. Hij moet de buren die wel eten hebben, wijsmaken dat ie voor dokter studeert, dan krijgt ie ook eten. Daaromheen mensen die elkaar helpen of verraden naargelang het de oorlog uitkomt. Hinderlijk is wel de stereotiepe manier waarop Brakman de jonge hoofdfiguur zich laat ‘vergrijpen’ aan bijna elke vrouw die binnen schootsafstand komt; de persoon van de jongen noch de oorlogssituatie rechtvaardigen dit in het boek.
Alles bij elkaar een aardige situatie die te uitvoerig wordt beschreven (het is een erg lang kort verhaal) en karakters die niet opgaan. Het einde waarin schr. probeert de angstgevoelens van de hoofdfiguur terug te brengen tot een warhoofdige droom, is nogal drakerig, zoiets kan je beter aan Raes overlaten.
| |
| |
| |
Adriaan van der Veen
Vriendelijke vreemdeling
Querido, Amsterdam, 1969, 194 pp., f 15,90.
Na ‘Kom mij niet te na’ nu een tweede autobiografische roman van Van der Veen, die de tijd vanaf 1939 beschrijft waarin schr. probeert zich in de V.S. een bestaan op te bouwen. Het boek is evenwel geen roman, enkel een opeenvolging van ontmoetingen, gebeurtenissen, doorspekt met passages waarin schr. zijn onzekerheid en zijn gevoelens van minderwaardigheid aan het papier toevertrouwt. Eerlijk is het boek dus wel, maar Van der Veen beschrijft die dingen niet, hij schrijft eróver. In het boek wordt die onzekerheid bijvoorbeeld niet duidelijk uit de handeling of uit zijn gedachten, hij voegt het als mededeling toe aan wat ie al gezegd heeft. Verder moet hij ons voortdurend herinneren (hij beschrijft het niet) aan zijn rotte jeugd in Schiedam, die natuurlijk overeenkomsten vertoont met de wortelloosheid in die nieuwe wereld, maar die herinneringen hebben bijvoorbeeld helemaal geen functie in de relatie met de communiste die hem naar Amerika haalde, op wie hij verliefd is en die hij steeds weer loslaat, dat is de draad door het boek, en toch weer niet loslaat, dus weg draad! dag roman!
De stijl van Van der Veen is nogal melig, inhoudelijk moet het boek het hebben van de interessante bijfiguren die hij in de V.S. ontmoet, van Ivens tot Thomas Mann (heel even). Het sympathieke aan het boek is, dat schr. nergens verdoezelt dat hij in Amerika was om mensen te leren kennen, liefst importante mensen, daarmee illustrerend hoe schrijverschap soms meer een kwestie kan zijn van geintroduceerd dan van geïnspireerd zijn.
| |
Willem van Toorn
Twee dagreizen
Querido, Amsterdam, 1969, 128 pp., f 8,90.
Een brief over zijn vader is voor een jonge historicus, toch alleen thuis om te werken, reden om na te denken over de rol die zijn vader als architect in de oorlog kan hebben gespeeld. Hij gaat dat uitzoeken in twee dagen en hij moet daarvoor op reis, hij brengt o.a. een bezoek aan het huis van de aannemer die voor zijn vader werkte en wèl fout was. De bewijslast tégen of vóór zijn vader, een map met tekeningen, komt door een geconstrueerd ongelukje in het water terecht. Een vroegere vriend van zijn vader praat hem zijn vermoedens uit het hoofd. Helemaal duidelijk wordt het niet, maar de tekeningen van bunkers waren misschien gewoon tekeningen van huizen waarop de ramen ontbraken (!) Een nogal traditioneel gecomponeerde roman over een niet meer zo bijster interessant onderwerp, die daarom niet bevredigt, hoewel de taal van Van Toorn betere boeken doet
| |
| |
vermoeden, want vertellen kan hij wel. Dat Week indertijd ook uit Landschap voor een dode meneer.
| |
Ed. Hoornik
De vingerwijzing
Meulenhoff, Amsterdam, 1969, 155 pp., f 8,90.
Na De Overlevende nu De Vingerwijzing, een roman waarin Hoornik krampachtig zoekt naar de ontbrekende schakel in zijn jeugd, die bepalend moet zijn voor wat hij verloor: het geloof in de mensen, in God, in zichzelf. Hoe was de relatie tussen zijn ouders? Doodde zijn vader zijn moeder? Een nichtje fungeert als medium. Steeds weer lopen de oudere ik-figuur (Kuyll, dezelfde als in De Overlevende) en het kleine roodharige jongetje dat hij geweest is, elkaar in de weg. Die verwisseling is de grote kracht van het boek, omdat de lokatie (de omgeving van de jeugd, Oud-Den Haag) die verwisseling ten voile rechtvaardigt. ‘Een patiënt mag een dag in coma liggen, twee, drie, soms zelfs wel negen dagen, maar geen vijftig jaar. Dat kan niet, zeggen de heren medici. Weten ze veel’.
Obsessies dus. Ook hier weer oorlogsverleden (heel wat autenthieker dan bij Brakman, maar hoe kan het anders bij Hoornik?) dat wordt opgeroepen door een nogal schofterige pensionhouder die het ouderlijk huis van de hoofdpersoon exploiteert - hier speelt het toeval een wat te grote rol, het zal dus wel echt zo zijn! -
Hoewel ik De Vingerwijzing een prachtig boek heb gevonden tussen al die andere, is de manier waarop Hoornik zelf als schrijver voortdurend het verhaal onderbreekt, storend. De hoofdstukken waarin hij als schrijver op de achtergrond blijft, zijn stilistisch het sterkst. Het eerste hoofdstuk ‘De Nachtwaker’ is een schoolvoorbeeld van hoe zoiets moet.
| |
Inez van Dullemen
Luizenjournaal
Querido, Amsterdam, 1969, 109 pp., f 9,50.
Inez van Dullemen schrijft het verhaal van de uittocht der Mormonen op weg naar de stad Zion (Salt Lake City). Voor mij - eerlijk gezegd - geen aantrekkelijke stof, maar na een paar bladzijden had het boek me te pakken. Korte hoofdstukken waarin steeds een andere figuur uit de karavaan aan het woord is, maken van het boek een sterke eenheid, waarin de afzonderlijke personen figureren - sommigen halen Zion niet - maar de groep alleen telt. Passies, angsten en verknipte vroomheid wisselen elkaar af, maar eens komt men in Zion en daar zal Jesse franjes maken aan de broek van haar zoon. Als ze tenminste niet omkomen als luizen in vergiftigd water. ‘Telkens wanneer ik denk dat ie dood is, steekt hij toch een pootje uit, beweegt hij nog even. Luizen verdrinken misschien wel langzamer dan
| |
| |
mensen’. Zo komt dit boek aan zijn einde. Het was voor mij een openbaring: een scheppingsverhaal, maar dan van datgene wat de mens zichzelf schept: in de leegheid plaats voor hoop die doet leven en sterven als luizen in een plas water. De mens is in dit boek prachtig opgenomen in het geheel van de natuur. Bergen, honden, sprinkhanen krijgen een zelfde recht op leven (wat voor leven?) als de mensen die duizenden kilometers trekken door het land op zoek naar nog een illusie. De zoon van Jesse meent op het eind een gulden koepel te zien achter de bergen, de anderen zien het niet, laat maar, denken ze. Jaja, zegt zijn moeder, ‘daarachter ligt het beloofde land’, zoals een weduwe haar kind zegt: als vader thuis komt, is het feest. Een modern geschreven boek over een onderwerp dat voorlopig wel niet uit de wereld zal zijn. (Biafra is bijna gevallen terwijl ik dit schrijf.)
| |
Jan Wolkers
Turks fruit
Meulenhoff, Amsterdam, 1969, 214 pp., f 8,50.
Turks Fruit heet de nieuwe roman van Wolkers. Het is de meesterlijk geschreven roman van een verloren liefde. Na een keihard begin, dat meer dan voldoende illustreert hoe verloederd de ik-figuur is, nadat zijn vrouw hem in de steek heeft gelaten, komt het verhaal van die vrouw, in terugblikken, niet chronologisch, maar wel psychologisch in de goede volgorde: haar ouderlijk huis, - de figuur van de gehate schoomnoeder is natuurlijk een variant op het bekende vadercomplex -, de kennismaking die doltriest is, het samenleven, het huwelijk, de scheiding, de andere mannen met als laatste een Amerikaans ingenieur met wie ze naar het Midden Oosten vertrekt, tot het trieste einde wanneer ze volkomen veranderd weer in het zicht van de ik-figuur komt, bij wie ze nooit edit weg is geweest. Dan is ze doodziek, kaal na een hersenoperatie, alleen nog maar bij machte dat zachte turkse fruit te eten en te sterven.
Dit boek over een vrouw - iets nieuws bij Wolkers, afgezien van Kunstfruit - bevat alle elementen die we (wie zijn dat?) van Wolkers kennen: de relaties met het dier, de in schoomnoeder getransponeerde vaderfiguur, enfin het hele scala van mogelijkheden, nu eens niet aangewend om de gedachten of daden van de ik-figuur te rechtvaardigen en algemene geldigheid te geven, maar dit keer toegepast op een ander die de schrijver zeer na stond of staat. Weet ik veel! in hoeverre het boek autobiografisch is, doet er geen steek toe, je leest het toch allemaal of het in je eigen hoofd gebeurt en dus is het echte literatuur (sic!).
Weer een boek van menselijke eenzaamheid, een mes dat altijd aan twee kanten snijdt, maar fenomenaal geschreven en verdomd geraffineerd in elkaar gezet. Het lijkt zó neergepend, maar daarvoor is de techniek van
| |
| |
Wolkers te ‘klassiek’, tot nu toe nog geen nadeel in elk geval. Al zou ik Wolkers wel eens op de Raes-tour willen zien, maar dat is een knotse gedachte waarvoor ik alleen verantwoordelijk ben, en die niets afdoet aan Wolkers.
| |
Gerrit Krol
De ziekte van Middleton
Querido, Amsterdam, 1969, 221 pp., f 14,90.
‘Ja, ik heb er flink de spot mee gedreven. Dit hele boek is één reeks van spotternijen ten aanzien van de vrouw, begrijp je wel? Spot, of ironie (goedaardige spot), is het enige waarmee je een vrouw kunt treffen, omdat de ironie.... enfin lees zelf maar....’, zegt Krol op de flap van zijn nieuwe boek. Dat is natuurlijk niet zo, het boek is evengoed en méér het boek van mannelijke impotentie édit lief te hebben, helemaal, en het is net zo goed het boek dat de dwaze verseksing van onze maatschappij - een uitvinding van mannen - hekelt. En daarvoor gebruikt Krol zijn eigen leven en dus de vrouwen die daarin - neem ik aan - een rol speelden. Krol bereist voor zijn werk, hij is iets met computers, de halve wereld en dus vrouwen te over. En dus ook pagina's vol met (kwasi)mathematica en (kwasi) technische tekeningen, citaten uit het werk van anderen en Janus Pipper (Krol) plus reklameteksten. Margaret Middleton is een kolossaal geboezemde juffrouw die je kan bestellen in drie series voor 5 dollar, en die, als Krol haar zoekt, dood blijkt, maar hij heeft haar foto's.
Gerrit Krol heeft het vermogen door toevoegingen, onderbrekingen, schijnbaar wisselen van onderwerp, krankzinnige invallen die niets en alles met literatuur te maken hebben,.... (herhaal:) heeft het vermogen voortdurend wat hij schrijft, te relativeren, en dat maakt het boek zo aantrekkelijk. Hij heeft een verteltrant die aan Buddingh' herinnert, maar hij heeft veel meer addertjes onder het gras en is - zoals alle ‘terloopse’ schrijvers - even triest, alle foto's, tekeningen, onderbrekingen, foefjes ten spijt. In dit verband herinner ik me als heel indrukwekkend en substantieel het cursieve fragment over de kakkerlak.
Eigenlijk heeft hij die overdaad van vormmiddelen (die soms gemanierd werken) niet nodig, want hij schrijft subliem en is gewoon een van de beste schrijvers die we hebben in onze taal. Een voorbeeld, tot slot, van zijn denktrant en taalvermogen, dat ergens de bedoeling van het hele boek bevat: ‘De verkeerde handelingen verschillen niet zoveel van de goede, maar het gepraat erover diept ze zoveel meer uit’.
Dat gebeurt dan in ‘de ziekte van Middleton’.
Er zijn natuurlijk andere ziektes waaraan een schrijver kan lijden. Dat blijkt hopelijk uit het voorgaande. Je hebt prettige en vervelende ziektes.
|
|