| |
| |
| |
Terzijde
Hymnen
K. Fens
Het Latijn is de kerk uitgewaaid. Op muziek die onsterfelijk heette. En daar verschijnt, als het ware in een drempelsituatie, een omvangrijk boek Lofzangen der Latijnse kerk. De samensteller en vertaler is F. van der Meer, die met presentatie van dit boek blijken van onverstoorbaarheid lijkt te geven: waar ‘gisteren’ al vaak verouderd wordt genoemd, bezint hij zich op eeuwen, die overigens op nog maar enkele plaatsen doorklinken. De auteur bekent dat, gezien zijn woordkeus niet zonder weemoed, trouwens in zijn ‘Woord vooraf’, waarin hij onder meer schrijft: ‘Ambrosius, en soms, Prudentius, zijn ongeëvenaard in hun soort. Hun basilieken zijn verdwenen; hun lofzangen kunnen wij nog lezen en zelfs, in een zeldzame trouwe abdij, nog horen zingen’.
Het boek verschijnt in een drempelsituatie: er is nog een generatie die een groot deel van de in het boek opgenomen hymnen anders dan als literaire teksten uit een ver verleden heeft gekend: ze heeft ze gebeden of gezongen en in de beste gevallen zullen ze een deel van hun Ieefwereld zijn geweest, want geïsoleerde zaken waren deze hymnen allerminst: ze hoorden in een hele liturgische bouw en vele onderdelen van de laatste resoneerden in die lofzangen, zoals delen van de hymnen, zowel naar geest als vaak naar letter, in andere teksten echoden. Die generatie zal uitsterven en, naar men kan vaststellen, nog eerder hun herinnering. En dan wordt een boek als Lofzangen der Latijnse kerk een bloemlezing voor enkele gekken en een aantal specialisten, zoals bloemlezingen als Mediaeval Latin Lyrics van de zo bijzonder veel wetende en bijzonder goed schrijvende Helen Waddel er een is. (Zij gaat aan hymnen, aan religieuze poëzie trouwens ook, nagenoeg voorbij, - met opzet; voor wat hymnen en religieuze liederen betreft geeft The Penguin Book of Latin Verse een goede aanvulling; keuze en (enthousiast) commentaar van Frederick Brittain zijn daarin trouwens voortreffelijk).
Al kan men in Van der Meers boek ook een gedenksteen zien aangebracht
| |
| |
bij het scheiden van de markt, aan het einde van zijn ‘Woord vooraf’ omschrijft de auteur opzet en doel van zijn Lofzangen der Latijnse kerk als volgt: ‘Het was mij te doen om een letterlijke, ja, een woord-voor-woordvertaling, in dezelfde maat; een, die de kracht en de drastiek van het latijn ook in zogenaamd naïeve hymnen onaangetast laat; aan die bewustgekozen letterlijkheid zijn de fraaie en welluidende vorm, en het ons eigene taalgebruik, opgeofferd. Uit een veertigjarige ervaring weet ik, dat ook clerici die hun latijn kennen de heerlijke oude lofzangen die zij wekelijks en jaarlijks lezen of zingen, en die zij misschien van buiten kennen, niet altijd verstaan. Eerst wat men vertaalt, leert men tot op de bodem kennen’. En dan volgt nog een waarschuwing voor de lezers die zich bij de ‘pijnlijk letterlijke’ vertaling zullen gaan stoten aan archaïsmen, samentrekkingen, aanvoegende wijzen en latinismen. Wat die suggestie van moeilijke verstaanbaarheid betreft, - niemand zal het gelijk van de auteur willen betwisten: er is door velen heel wat vroom gebeden aan hymnen over licht en donker zonder dat hun alles helder werd. Ten overvloede wellicht: de vertalingen zijn dus geenszins liturgisch bedoeld, in tegenstelling tot bijvoorbeeld die van J.W. Schulte Nordholt. In zijn in 1964 verschenen bundel Hymnen en liederen mikt hij althans voor een deel van de vertalingen op de kerkzang, het liturgisch gebruik dus. Dat had voor zijn wijze van vertalen consequenties - het rijm bijvoorbeeld met alle noodgevolgen van dien, eigen metrum, een zekere gladheid ook - die Van der Meer kan ontlopen. Een oppervlakkige vergelijking laat al zien, dat Van der Meers vertaling weerbarstiger is, in veel opzichten ook krachtiger, korreliger zou je kunnen zeggen, dan die van Schulte Nordholt, die, als men het oorspronkelijk kent, soms toch meer bewerkt dan vertaalt, fraai en
moeiteloos bewerkt, dat wel. Een vergelijking. Ik kies een bekend voorbeeld, de hymne van de completen. Volledigheidshalve citeer ik ook de latijnse tekst. Dan volgt de vertaling van Schulte Nordholt, dan die van Van der Meer en curiositeitshalve voeg ik er de negentiende-eeuwse Engelse vertaling van John Mason Neal, zoals die voorkomt in The English Hymnal aan toe:
Sis praesul ad costodiam.
hostemque nostrum comprime,
| |
| |
U, voor het licht ten eind zal gaan,
U roepen wij, o schepper aan,
dat Gij in uw barmhartigheid
voor ons een gids en wachter zijt.
Dat gij de dromen van ons houdt,
de angst die ons des nachts benauwt,
de vijand in ons van ons drijft,
opdat ons lichaam zuiver blijft.
U, vóór het scheiden van het licht,
schepper der dingen, vragen wij
om met die zorg, van u gewend,
de eerste wachter ons te zijn.
Ver blijven dromen van ons weg,
ijd'le inbeelding van den nacht;
en onzen vijand houd in toom,
opdat geen lichaam word' bevlekt.
Before the ending of the day,
Creator of the world, we pray
That with thy wonted favour thou
Wouldst be our Guard and Keeper now.
From all ill dreams, defend our eyes,
From nightly fears and fantasies;
Tread under foot our ghostly foe,
That no pollution we may know.
De Engelse vertaling, die bij alle gebondenheid onder meer door het rijm, bewonderenswaardig exact is, laat ik buiten beschouwing. Schulte Nordholts vertaling loopt gladder; er zijn geen elisies om de viervoetige jambe moeiteloos te laten gaan. Maar - onder die vaststelling kan men niet uit - de vertaling is eerder een benadering dan dat de Latijnse tekst weergegeven wordt. Van der Meers viervoetige jamben moeten de woorden enkele keren aan hun eind doen krimpen en tussen regel één en twee van de tweede strofe moet de lezer zelf maar een verbinding leggen, waar hij twee mogelijkheden heeft. Maar: men kan bewondering hebben voor de wijze waarop binnen de metrische gebondenheid elk woord uit het latijn in het Nederlands tot zijn recht komt. En het zal vele niet-latinisten vergaan als mij: de latijnse tekst begint in de vertaling ineens op te lichten, bij een uitdrukking als ‘praesul ad costodiam’ bijvoorbeeld, die in de vertaling ineens de historische situatie helder maakt. Er is nog iets anders en niet
| |
| |
minder belangrijks, en op dat punt laat Schulte Nordholts vertaling de hymne helemaal de mist ingaan: in de letterlijke vertaling van Van der Meer krijgt deze hymne ineens haar plaats in een groot geheel van denken en voelen, zoals dat ook uit talrijke andere hymnen blijkt: de licht- en donker-thematiek, die geen uiting van vernuftig spel is, maar gevolg van beleven en gelovig interpreteren. Het donker is de dreiging, nacht was toen nog duistere nacht, er waren nachtwakers, en in het donker spookten de demonen met hun dromen, nacht is ook zonde en lichaam. Is er tegen de achtergrond van een dergelijke nachtbeschouwing iets zinvollers dan de nachtwaken tot biddende nachtwaken te maken? Voor de gelovigen was dat ook op andere wijze zinvol: het in de nacht waken is ook hierom wakend zijn: Christus komt terug op een onaangekondigd uur als de bruidegom uit de parabel: de ogen moeten dus open en de lamp brandend zijn. De nacht ingaan, het verdwijnen van het licht, waren geen kleinigheden. Ik moet zeggen dat Van der Meers vertaling de gesteldheid van waaruit deze hymne gedicht is en eeuwen lang gezongen, bij mij voor het eerst scherp doet overkomen, zoals ik me ook de cyclische plaats van de hymne voor het eerst goed bewust werd.
Honderddertien hymnen kregen in het boek een plaats, een keuze uit de beste ‘puur liturgische’ hymnen. De indeling is de traditionele: Hymnen voor de dag- en nachtgetijden, hymnen voor de grote feestdagen van het kerkelijk jaar en tenslotte de hymnen ter ere van heiligen en engelen. De nadruk ligt op de gezangen uit de oudchristelijke tijd en uit de vroege middeleeuwen. Ambrosius, een aantal ‘ambrosianen’ - door anonymi gemaakte hymnen naar het voorbeeld van Ambrosius' hymnen - en Prudentius zijn de duidelijke hoogtepunten, de grootste is zeker Ambrosius, de objectiefste ook, in staat lering en lied in één hymne bijeen te brengen, de ontroerendste is Prudentius. Een groot aantal van de hymnen heeft het, zij het soms in verminkte vorm (de renaissance trad vaak als schoolmeester in het klassiek latijn op) tot de twintigste eeuw gehouden; Van der Meer nam echter ook hymnen op die een tijd lang liturgisch gefunctioneerd hebben - tussen 500 en 800 en met name in Gallië en Spanje - maar uit het spoor van de traditie zijn geraakt. Een hymne voor de completen bijvoorbeeld, waarvan de eerste drie strofen als volgt luiden (men vergelijke de geciteerde bekende completenhymne, het gaat om een tweeling, broer en zus dan):
Christus, die 't licht zijt, en de dag,
die 't duister nachtfloers openschuift,
morgenster, brenger van het licht,
verkondigend het zalig licht,
| |
| |
u bidden wij, heilige heer,
wees onze schutse in deze nacht,
in u alleen zij onze rust,
geef ons een ongestoorde nacht,
waarin het slapen niet bezwaart,
noch onze vijand binnensluipt,
het vlees niet instemt met zijn wil,
ons schuldig make jegens u.
Werkwijze en doel zijn bij de vertaling niet zonder andere consequenties geweest dan in het ‘Woord vooraf’ vermeld. Een bepaalde gewrongenheid, gevolg van vasthouden aan letter en metrum voor lief nemend, komt men toch op punten waarop men, alle excuses en waarschuwingen van de vertaler ten spijt, gewoon de tekst kwijtraakt. Waarbij dan een blik in de oorspronkelijke tekst nodig is om de vertaling te begrijpen, een wel wat ongebruikelijke omkering van waarden. De vertaler laat bijvoorbeeld nogal eens na een voltooid deelwoord het hulpwerkwoord weg, een vrijheid waarmee zelfs een lezer van Boutens' vertalingen, waarin het Nederlands toch diep moest bukken voor het Grieks, bij mijn weten niet geconfronteerd wordt. Een andere merkwaardigheid (en wie alleen het Nederlands voor zich zou zien, zou er, geloof ik nooit uitkomen, tenzij hij in latijnse constructies denkt) levert de tweede strofe van het bekende ‘Ave maris Stella’. In het latijn luidt die ‘Sumens illud ave / Gabrielis ore, / Funda nos in pace / Mutans Evae nomen’. In Van der Meers vertaling leest men:
uit den mond van Gabriël,
De laatste regel is volslagen onduidelijk tenzij men door heeft dat de auteur de woordvolgorde gelatiniseerd heeft en ‘die’ gelijkwaardig is aan het eerste ‘die’. De hier volgende strofe leverde mij - ik wilde niet afkijken bij het latijn - een bijna onoplosbare puzzel op. Het is de zesde strofe van een hymne van Ambrosius voor het derde uur:
Dat voorgewend haar huwelijksbond
leerde Hij aldus in diep geheim:
dat niet het baren van de maagd
de schroom der moeder kwetsen zou.
(Hieraan vooraf gaat een strofe waarin vermeld wordt hoe de gekruisigde
| |
| |
Christus aan Maria Johannes als zoon en aan Johannes Maria als moeder gaf). Een beetje licht kwam er, toen ik ‘doorhad’ dat in de eerste regel een hulpwerkwoord, ‘was’ is weggelaten; nog iets meer, toen ik merkte dat het tweede ‘dat’, geen parallel-dat was, maar een opdat, al moet ik bekennen dat de betekenis van de derde en vierde regel in samenhang ook met de eerste twee voor mij duister bleef. En na in het latijn gekeken te hebben, werd nog niet alles verhelderd. Blijf ik ‘Matris pudorem’ als ‘schroom der moeder’ zien - en ik wil met mijn schoolkennis latijn niet eigenwijs zijn - dan zie ik geen zinvoile samenhang. Ik citeer de latijnse strofe:
Ook een te weinig aan interpunctie levert soms duistere plaatsen op, het spijt me het te moeten zeggen.
Tegenover strofen van deze soort kunnen talrijke andere geslaagde gezet worden, sommige, juist door de letterlijkheid van de vertaling, van ongewone beeldkracht. En zowel de plastische als de te drastische resultaten brengen mee - en daar gaat het toch om - dat men zich intensief en met als resultaat een zeer grote bewondering - in de originele teksten gaat verdiepen, om dan bijvoorbeeld vast te stellen, hoe knap en zorgvuldig van structuur de meeste hymnen zijn, hoe zorgvuldig de associaties verwerkt worden, hoe op bijzondere wijze van ambiguïteit gebruik gemaakt is. De allertederste van de honderddertien, maar ook in één strofe (en die is bijzonder goed vertaald) de allerwreedste is Prudentius' hymne voor het feest van Onnozele kinderen.
Lofzangen der Latijnse kerk is een rijk boek of een boek over een rijk verleden. De grootheid van de hier bijeengebrachte hymnen moet wel bescheiden maken de steeds talrijker wordende rederijkerskamers die in Nederland liturgische zangen maken, zoals de bijbelse gebondenheid van de hymnen een waarschuwing kan zijn.
Tot slot: op bladzijde 73 staat door een kennelijke zetfout ‘vemieuwen’ waar ‘verwinnen’ bedoeld is.
|
|