Streven. Jaargang 23
(1969-1970)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 780]
| |
Ethiek en decision-making
| |
[pagina 781]
| |
gevraagd. Gaan wij echter terug naar de bronnen (met name de aristotelische bronnen) van die klassieke moraal, dan zien wij dat zij wel degelijk - wat zij vergeten schijnt te zijn - een ‘praktische wetenschap’ wil zijn, een wetenschap van de besluitvorming, van de concrete determinatie van het handelen. Is het dan niet mogelijk dat de praxeologie van vandaag, in een andere context en verder uitgewerkt, juist die praktische wetenschap zou zijn? Niet zomaar een neutrale techniek, waar de moralist niets mee te maken heeft, maar een wetenschap die heel zijn aandacht moet krijgen. | |
De impasse van het exemplarismeWaarin bestaat die radicale ommekeer die van de moraal gevraagd wordt? Een bepaalde moraal gaat er nog altijd van uit dat het ‘goede’ of de ‘waarde’ een soort ideale, exemplarische werkelijkheid is, die in het doen alleen maar gereproduceerd of geïncarneerd moet worden. Het goede bestáát echter slechts als het gedáán wordt. ‘Bonum est faciendum’, het goede moet uitgedacht, ontworpen, gecreëerd worden. Het is geen pasklaar, voorafbestaand exemplarisch ding dat wij alleen maar zo goed mogelijk moeten kopiëren. Ik wil hier geen filosofische kritiek leveren op dit ‘exemplarisme’; dat is al vaak genoeg gebeurd. Ik zeg alleen: het is een naïeve houding, die door de voorwaarden zelf waarin het handelen tegenwoordig vorm krijgt, helemaal achterhaald is. Sommigen proberen dat exemplarische denken te vervangen door een denken in ‘modellen’. De term is ‘in’, maar wordt in zoveel verschillende betekenissen gebruikt, dat je al heel goed moet toezien om te weten wat er precies mee bedoeld wordt. Nu eens gaat het om explicatieve modellen, waarin door analogieën of formalisering iets ‘verklaard’ wordt; dan weer om normatieve modellen, waarin vooraf een beeld wordt ontworpen van wat gedaan moet worden om goed te doen; en vaak vloeit de ene betekenis ongemerkt over in de andere. Maar wat men er ook onder verstaat, ik geloof niet dat de moraal nog in staat is met universele modellen te werken. Wij leven in een bewegende, relationele, evolutieve wereld, waarin de meeste situaties en de meeste problemen (vooral de echte problemen) zonder voorgaande zijn, helemaal nieuw. Er bestaan geen universele modellen voor. Deze zijn namelijk ofwel inadequaat ofwel ineffectief. Inadequaat, als ze bijvoorbeeld alleen maar, op een strakke en gedetailleerde manier, oude gedragsmodellen blijven opleggen, die niet meer passen op de veranderde werkelijkheid. Ineffectief, als ze, om aan die inadequatie te ontsnappen, alleen maar heel vaag, heel algemeen blijven. ‘Wij moeten rechtvaardig zijn, wij moeten eerlijk zijn’. Dat is heel mooi, maar zegt niets. Wat moeten wij daarvoor doen, om rechtvaardig en eerlijk te zijn? Op die vraag geven zulke modellen geen antwoord. | |
[pagina 782]
| |
Het is onmogelijk modellen voor te stellen die tegelijk universeel en doelmatig zijn. Dat wil niet zeggen dat modellen geen enkele rol kunnen spelen. Alleen echter als het beperkte en concrete modellen zijn, afgestemd op bepaalde particuliere gevallen. Maar zelfs dan is nog veel omzichtigheid geboden. Wat moet er bijvoorbeeld met onze steden gebeuren? De macropolis van de toekomst kan niet opgevat worden als gewoon een schaalvergroting van oude stadsmodellen: alles zou er direct in vasdopen. Van de andere kant kunnen wij niet volstaan met ‘ideale’ modellen. Een utopische architectuur kan wel een hoop valse evidenties ontmaskeren en de creatieve verbeelding stimuleren, maar concreet kunnen wij er niets mee aanvangen. Steden worden niet in serie vervaardigd. Historisch, geografisch, sociologisch heeft iedere stad een eigen gezicht, een eigen persoonlijkheid. ‘Er bestaat geen standaardstad, er kán geen standaardstad bestaan; er bestaan alleen steden op maat’Ga naar voetnoot1. En ten tweede, al zit de stad natuurlijk altijd in een groter net van relaties, zij moet tegelijk het levenskader vormen van een tot op zekere hoogte autonome lokale gemeenschap. ‘Wordt het materiële levenskader van die gemeenschap op voorhand op nationaal niveau vastgelegd, dan wordt de mensen de mogelijkheid ontnomen om hun eigen toekomst en bestemming te bepalen’Ga naar voetnoot2. Natuurlijk is een algemeen beleid, een algemene strategie ontzaglijk belangrijk: je kunt de dingen niet zomaar op hun beloop laten. Maar dat veronderstelt niet dat al op voorhand een beeld gegeven wordt van de stad die er concreet moet komen. Zo zijn er talloze andere voorbeelden te noemen. Laten we zeggen: onderwijs en opvoeding. Wij willen mensen vormen voor de toekomst, mensen die iets kunnen. Maar wie kan nu al determineren wat ze moeten kunnen, wat ze zullen doen, wat voor mensen zij zullen zijn, wat voor mensbeeld zij zullen realiseren? Het exemplarisme leidt tot een impasse. In wat wij te doen hebben kunnen wij ons niet zonder meer laten leiden door een voorafbestaand beeld van wat in het doen gerealiseerd moet worden. Hoe zouden wij weten wat we moeten doen vóór wij het doen, als doen juist nodig is om te weten? Het menselijke handelen staat altijd in relatie tot een bepaalde situatie, bepaalde omstandigheden. Alleen in die relatie ervaren wij wat ‘waarheid’, ‘rechtvaardigheid’, ‘eerlijkheid’ eigenlijk van ons vragen. Alles wat alleen maar ‘in het algemeen’ gezegd wordt, is slechts waar en juist in de mate dat het tendeert naar een lege tautologie. Dat wist de klassieke moraal reeds. ‘Moralia sunt circa singularia’: het morele handelen heeft altijd betrekking op een singuliere situatie, men handelt nooit ‘in het algemeen’. Daarmee kan de indruk ontstaan dat alle absolute principes vervallen. | |
[pagina 783]
| |
Van de ‘principes’ geldt inderdaad hetzelfde als wat we daarnet al gezegd hebben van de ‘modellen’: ofwel zijn ze duidelijk omschreven en kunnen ze doelmatig worden toegepast, maar dan zijn ze meestal inadequaat; ofwel zijn ze te algemeen, maar dan is er in de praktijk niets mee aan te vangen. De krampachtige pogingen van traditionele moralisten om de principes te redden, lijken mij, moreel gesproken, vaak een gevaarlijke onderneming. Zij willen de oude principes onverkort handhaven, maar aangezien de gedragsregels die eruit volgen duidelijk niet meer even stringent gehandhaafd kunnen worden, gaan zij, heel subtiel, uit dezelfde principes andere conclusies trekken. Misschien is dat refereren naar de oude principes slechts een stijlformule, zoals het beroep op gezagsargumenten, die (dat wisten de middeleeuwers al) door iedereen geciteerd kunnen worden naargelang het in zijn kraam past. Zo'n formeel respect lijkt mij tegenwoordig nogal ijdel, als het al niet als dubbelhartigheid verstaan kan worden: in theorie worden principes geaffirmeerd waarmee in de praktijk niet meer echt rekening wordt gehouden. Men houdt vol dat het handelen geleid wordt door die principes, terwijl het in werkelijkheid geleid wordt door iets anders, dat helaas vaak niet geëxpliciteerd wordt. Misschien is die andere ‘motivering’ een goede, maar zo lang ze alleen maar impliciet blijft, kan de indruk gewekt worden dat men in de praktijk kan doen wat men wil, als de principes woordelijk en theoretisch maar behouden blijven. In plaats van te vechten voor het behoud van de principes komen wij er beter openlijk voor uit dat de principes herzien kunnen worden en proberen wij de goede redenen van wat wij zeggen en doen, te expliciteren, zichtbaar te maken. Dat is gezonder én eerlijker. | |
De vier momenten van de besluitvormingHet klassieke schema van de besluitvorming verloopt als volgt. Voorop staat het doel dat men wil bereiken. Vervolgens worden in een ‘deliberatie’ het pro en het contra afgewogen van de middelen die voor dat doel nodig zijn. Het besluit dat daarop volgt, slaat op de aldus bepaalde, tot in bijzonderheden omschreven middelen. De impasse van het exemplarisme, de reële voorwaarden van het handelen in de wereld van vandaag maken dat dit schema als het ware omgekeerd moet worden. Doeleinden en objectieven blijven ongetwijfeld belangrijke categorieën, maar ze kunnen niet meer voorop komen. Het ideale of uiteindelijke doel kan niet meer gehanteerd worden als een voorafgegeven leidraad of principe. Ik geloof dat we beter zeggen dat het iets is dat uit het doen zelf voortkomt. En dan krijgen wij het volgende pragmatische schema, waarin vier momenten zijn te onderscheiden. | |
[pagina 784]
| |
1. Het eerste moment is dat van het bewustzijn ‘dat ik iets moet doen’. Ik kan ook niets doen, de dingen op hun beloop laten of gewoon voortgaan op de ingeslagen weg. Besluit ik iets te doen, dan gebeurt dat meestal omdat ik ‘door de omstandigheden gedwongen’ ben. Van kapitaal belang is daarbij de relatie tot de omgeving: ik moet reageren omdat er iets veranderd is, omdat er iets nieuws is gebeurd. Ageren is reageren. In een zekere zin wordt een beslissing altijd genomen onder de druk van een bedreiging: als ik geen maatregelen tref, dreig ik, direct of indirect, schade te lijden. Willen wij dit eerste moment filosofisch radicaliseren, dan moeten we zeggen: iedere beslissing wordt genomen onder de bedreiging van de dood. Het doodsbewustzijn maakt de mens. 2. Hóe reageer ik, hoe bied ik de veranderde omstandigheden het hoofd? Het tweede moment stelt een dubbele vraag: wat is mogelijk, wat is te voorzien? ‘Wat is mogelijk?’: ik moet met dromen, ik moet iets doen, maar ik kan niet alles doen, mijn mogelijkheden zijn beperkt, en ik ben niet vrij van dwang. ‘Wat is te voorzien?’: de toekomst kan van alles inhouden en niet alles hangt van mij af; wat volgt er uit wat ik me voorneem te doen? Deze dubbele vraag kan nooit zuiver objectief worden gesteld, het antwoord erop is niet een constatering zonder meer, maar altijd ook een keuze en een evaluatie. Ik kan mijn krachten onderschatten of overschatten. Op dwingende beperkingen die mijn keuze worden opgelegd, kan ik reageren: financiële beperkingen bijvoorbeeld hangen gedeeltelijk af van de vraag hoeveel geld ik wil besteden aan die of die post van mijn begroting. De vraag naar wat te voorzien is, is niet statisch maar dynamisch: ik moet rekening houden met de terugwerkende kracht van mijn beslissing op mijn prognose; als ik besluit iets te doen, dan doe ik dat juist om de dingen een andere wending te geven. Van de andere kant kan de prognose nooit alle onzekerheid wegnemen: iedere beslissing houdt een risico in, is een weddenschap op de toekomst. 3. Meestal laten mogelijkheden en prognose meer dan één oplossing open. In het derde moment worden de verschillende mogelijke projecten of ‘strategieën’ nader uitgewerkt. Dat gaat niet zo maar vanzelf. Ik kan nooit álle mogelijkheden inventariseren. Altijd is creatieve verbeelding nodig. Er zijn situaties waarin ik me min of meer kan laten leiden door analogieën uit vroegere ervaringen, maar er zijn er ook die helemaal nieuw zijn. Bovendien zal geen enkel ontwerp ooit helemaal voldoen: ieder heeft zijn vooren nadelen. Ik kan alleen tastend te werk gaan, voortdurend corrigerend, en heb behoefte aan een ‘bijstuur-strategie’, een strategie die de tekorten, nadelen en risico's welke ze meebrengt, zelf compenseert. 4. Het vierde moment is dat van de keuze tussen de verschillende ontwerpen, het moment waarop de theorieën van de decision-making betrekking | |
[pagina 785]
| |
hebben, het moment van de besluitvorming. Is één van de projecten duidelijk en ‘in alle opzichten’ het voordeligste, dan is er nauwelijks een probleem. Meestal is het echter in één opzicht voordelig, in andere opzichten nadelig. In dat geval moet de besluitvorming een beroep kunnen doen op methoden van evaluatie, op voorkeur-schalen, keuzecriteria. Is het duidelijk genoeg geformuleerd, dan kan een criterium ook in formules omgezet, geformaliseerd worden, maar dat geldt nauwelijks en zeker niet op hetzelfde niveau voor de vraag welke criteria in de besluitvorming moeten worden aangelegd. De keuze van het criterium kan m.a.w. nooit helemaal worden geformaliseerd. Formaliseringen kunnen ons hier helpen om ons denken te preciseren, aan te punten. Maar ze kunnen het denken en de verantwoordelijkheid nooit vervangen.
Het hier geschetste schema blijft natuurlijk abstract en summier. Ieder van de momenten verloopt niet altijd volgens hetzelfde ritme, de methoden waarop in ieder van de momenten een beroep wordt gedaan, kunnen variëren volgens de gevallen. Onderling volgen de verschillende momenten niet zonder meer op elkaar, ze reageren ook op elkaar. Geeft bijvoorbeeld het vierde moment niet direct uitkomst, dan moet ik misschien eerst even terug naar het derde: met wat meer verbeelding zijn de ontwerpen misschien nog iets nader uit te werken. Of verder terug naar het tweede: er zijn misschien nog meer mogelijkheden dan ik eerst gedacht heb. Maar het is hier niet de plaats om een hele praxeologie te ontwerpen. Het hier geschetste schema is al goed bruikbaar. Om twee redenen. In de eerste plaats schijnt het wel degelijk, en beter dan bijvoorbeeld het schema van doel en middelen, bij de concrete realiteit en de courante praktijk aan te sluiten. Wordt het wat meer formeel uitgewerkt, dan kan het aangewend worden in complexe besluitvormingen en past het op heel wat politieke, economische of industriële ‘macro-beslissingen’. In simpeler vormen is het ook terug te vinden in de meeste van onze dagelijkse beslissingen. Om bijvoorbeeld te weten wat wij onder de vakantie gaan doen, vragen wij ons niet eerst af welk doel wij beogen, om daarna de meest aangepaste middelen te bepalen. Wij gaan bescheidener te werk. Wij zoeken uit wat mogelijk is, en in functie daarvan ontwerpen wij enkele concreet realiseerbare projecten; daaruit maken wij een keuze en die werken we dan uit. Dat is een manier van besluitvorming die, geloof ik, veel reëler aansluit bij de morele ervaring. Moreel handelen betekent niet: op een ideaal mikken en dat proberen te realiseren. Het is iets bescheideners, dat eigenlijk veel moeilijker en veel meer eisend is: doen wat mogelijk is en eerlijk proberen dat zo goed mogelijk te doen. In de tweede plaats maakt ons schema duidelijk welke ommekeer gevraagd | |
[pagina 786]
| |
wordt in de redenering van de ethiek. De traditionele moraal redeneert in syllogismen, en dat is natuurlijk niet toevallig. Ze werkt met deducties, hetzij uit het wezen van de dingen, dat uitgedrukt wordt in een definitie, hetzij uit eerste, universele beginselen. Zelfs de klassieke moraal heeft dit ‘praktische syllogisme’ op nogal uiteenlopende manieren gehanteerd en eigenlijk nooit helemaal tot opheldering gebracht. Met de impasse van het exemplarisme en het verval van de principes wordt het helemaal duidelijk waarom het syllogisme geen adequaat instrument kan zijn om het handelen te bepalen of te rechtvaardigen. Ook uit deze impasse verschaft ons schema een uitweg. Voor evaluaties en onderlinge vergelijking van evaluaties is een instrument nodig dat tegelijk exact en soepel is, dat zich beweegt in een gebied dat wezenlijk uit relaties bestaat en dus geen absolute principes nodig heeft. Zo'n instrument is de wiskunde, en de moderne praxeologie maakt er voortdurend gebruik van. Dat is een van de dingen die de traditionele moralisten het meest in de war maken. Als ik hier echter stel dat de moraal geen betere denktrant kan vinden dan die van de wiskunde, dan is dat niet zo maar een paradox of een boutade. Wel moet die propositie genuanceerd worden: de berekende besluitvorming dekt niet heel het veld van de morele reflectie. Maar ik ben bang dat wie het belang van de wiskunde in de besluitvorming miskent, niet alleen geen besef heeft van wat die wiskunde op het ogenblik is, maar ook nog altijd een idealistische opvatting van de ethiek erop na houdt, een ethiek die in werkelijkheid met het handelen niet veel meer van doen heeft. | |
Waarden en kostenAls wij de ethiek aanpakken via de praxeologie, als wij m.a.w. ethische problemen op een pragmatische manier aanpakken, zitten wij dichter bij de concrete voorwaarden van het handelen. Dat vraagt van de moralist vaak een ernstige bekering. Betekent dit dat er helemaal geen ethische eis meer wordt gesteld? Integendeel, geloof ik: reële eisen komen in de plaats van illusoire. Nogmaals, ik kan hier geen hele praxeologie ontwerpen. Ik wil alleen even een idee geven van wat ze zoal kan omvatten. Daarom, tot besluit, een voorbeeld om te laten zien welke vragen zij aan de ethiek kan stellen. Wanneer men sommige moralisten over moraal hoort spreken, krijgt men de indruk dat deze zich bijna uitsluitend met waarden bezighoudt. De praxeologie relativeert dat standpunt: er zijn andere categorieën, waarover de moralist bijna nooit spreekt en die voor het handelen niet minder determinerend zijn dan de categorie van de waarde. Die van de dwang bijvoorbeeld, de dwang die het veld van de mogelijkheden inperkt, of die van het | |
[pagina 787]
| |
risico, die van iedere beslissing een soort weddenschap maakt. Waarden alleen zijn nooit in staat een beslissing te determineren. Bovendien, waarden zijn niet zo iets vanzelfsprekends als soms wordt voorgehouden. Duidelijk moet worden gezegd, en dat is niet altijd zo gemakkelijk, wat men onder ‘waarden’ verstaat en hoe ze worden geëxpliciteerd. Het zijn geen exemplaristische modellen, die ergens in een ideale wereld op zichzelf bestaan, in de trant van platoonse ideeën. Spreken we dan misschien beter van ‘vectoren’, krachtlijnen die het handelen richten? Dan is een waarde datgene wat belangrijk wordt geacht, dat verdedigd, gered, bevorderd moet worden. Maar in een pluralistische maatschappij als de onze vindt niet iedereen hetzelfde belangrijk. Dat maakt dat waarden alleen contradictorisch geëxpliciteerd kunnen worden, door botsing en discussie tussen verschillende groepen. Dat kunnen socio-culturele groepen, pressiegroepen of alleen maar voor een bepaalde taak samengestelde, functionele groepen zijn, maar altijd gaat het om tegenover elkaar staande krachten. Waarde heeft aldus iets te maken met geweld. Waarden moeten niet alleen geëxpliciteerd worden. Willen wij er vectoren, krachtlijnen in zien die het handelen effectief helpen richten, dan moeten ze ook nog operationeel gemaakt worden: ze moeten zo geëxpliciteerd worden, dat vergelijkingen mogelijk worden, dat ondubbelzinnig aangetoond kan worden: voor déze waarde is dít ‘meer waard’ dan dát. Dat is niet altijd eenvoudig, zelfs niet in schijnbaar simpele gevallen, die gemakkelijk berekend kunnen worden. Wordt bijvoorbeeld economische welvaart als een belangrijke zaak beschouwd, dan is de vraag nog altijd, wat onder economische welvaart wordt verstaan: volgens welke indices, volgens welke combinatie van indices wordt die welvaart geschat? Alleen met behulp van operationeel gemaakte waarden kunnen wij een orde-relatie opstellen: een voorkeursrelatie, waarin de verschillende objecten of termen die met elkaar vergeleken moeten worden, in een rangorde van toenemend (of afnemend) belang ten opzichte van deze of die waarde geklasseerd kunnen worden. Een operationele waarde vormt aldus een beginsel van hiërarchie. Maar, in tegenstelling met wat maar altijd wordt herhaald, bestaat er niet zo iets, kan er niet zo iets bestaan als een ‘hiërarchie van waarden’. De besluitvorming moet niet met één waarde, maar met verschillende waarden rekening houden. Zijn de waarden werkelijk operationeel, dan kunnen de verschillende termen (bijvoorbeeld de verschillende ontwerpen) de een na de ander in een rangorde van voorkeur geklasseerd worden ten opzichte van ieder van die waarden. Dat geeft niet meer één orderelatie, maar verschillende. Is de orde in alle gevallen gelijk, of blijkt een bepaald ontwerp ‘in alle opzichten’ de voorkeur te verdienen, dan is de keuze gemakkelijk. Maar | |
[pagina 788]
| |
dat gebeurt bijna nooit: wat gunstig is in één opzicht, is het niet in andere opzichten. Is dan niet een soort synthetische klassering mogelijk, een ‘resultante’ van de verschillende, telkens vanuit een ander standpunt opgestelde orderelaties? Wiskundig is bewezen dat dit, in het algemeen gesproken, uitgesloten isGa naar voetnoot3. Een ‘hiërarchie van waarden’ kan ons hier niet helpen. Ze lost het probleem niet op waarmee we dagelijks geconfronteerd worden: wij moeten altijd met verschillende waarden rekening houden; in functie van ieder van die waarden is er een verschillende orde van voorkeur; deze verschillende orden van voorkeur komen met elkaar in conflict. Werkt men met een hiërarchie van waarden en krijgt één waarde daarin de voorrang, dan wordt alleen die klassering aangehouden die door die waarde bepaald wordt met uitsluiting van alle andere klasseringen die door andere waarden worden bepaald. Overwegingen van hiërarchie (hiërarchie van voorkeur of hiërarchie van waarden) zijn op zichzelf niet voldoende om tot een evaluatie te komen. Wij moeten niet alleen kunnen vergelijken, we moeten in een zekere zin ook kunnen metenGa naar voetnoot4. In economische termen: we moeten met alleen over een waardenschaal beschikken, maar ook over een prijzen- of kosten- | |
[pagina 789]
| |
systeem. De kosten schijnen de negatieve ervaring van de waarde te zijn; ze geven er in een zekere zin de maat van aan. Hoe komt het toch dat moralisten alsmaar van waarden, bijna nooit van kosten spreken? ‘Kosten’ schijnen geen ethische categorie te vormen. Ook etisch zijn ‘kosten’ nochtans van fundamenteel belang. Iedere handeling, iedere keuze kost iets. Wij zijn begrensd, wij hebben niet alle tijd, het leven is beperkt. Realiseer ik één mogelijkheid, dan sluit ik meteen de realisatie van andere mogelijkheden uit. Wil ik iets bereiken, dan zijn er altijd andere dingen waar ik van af moet zien. Deze negatieve ervaring stelt mij in staat de maat te nemen van mijn verlangen, van het belang dat ik hecht aan wat ik wil. Alleen zo stel ik me niet tevreden met wensen, maar kom ik ertoe iets echt en efficiënt te willen. Wie zich alleen maar afvraagt: wat wil ik? - drukt vaak slechts een vage wens uit, zonder te weten of die ook tot een reële handeling zal leiden of alleen maar tot een vlucht in de droom. Wil ik precies weten wat ik wil, wil ik het belang meten van een waarde die ik wil realiseren, dan moet ik me afvragen: wat wil ik ervoor betalen? In geld, in tijd, in moeite, maar ook: welke andere mogelijke voordelen moet ik ervoor verzaken? Beweren dat de kostenberekening dus een belangrijke ethische categorie is, is op zichzelf natuurlijk nog niet genoeg. Hier rijst immers een driedubbele vraag: hoe worden de kosten geschat, hoe worden ze toegerekend, hoe worden ze verdeeld? Het schatten van de kosten is geen gemakkelijke zaak. De reële kosten kennen wij waarschijnlijk pas na de operatie en vaak zullen ze merkelijk hoger of lager liggen dan de beraamde kosten. Liggen ze lager, dan zeggen we: des te beter, of we merken het niet eens; liggen ze hoger, dan zeggen we misschien: het sop was de kool niet waard, of: het was onredelijk er zo'n hoge prijs voor te betalen. Vandaar het belang en tegelijk de risico's van de prognose en de onmogelijkheid om absoluut alle risico's te vermijden. Welke posten worden de kosten toegerekend? In een wereld van veelvuldige correlaties is er geen sprake meer van enkelvoudige oorzakelijkheden. Economisch gesproken bijvoorbeeld is het niet altijd gemakkelijk uit te maken welke oplossing in feite de duurste is; een schijnbaar goedkopere oplossing kan achteraf nog hogere kosten meebrengen dan die men dacht te vermijden. Tenslotte, hoe worden de kosten verdeeld? Want onvermijdelijk zijn ze ongelijk verdeeld. Dit brengt de politieke dimensie van de praxis aan het licht, waarvan al iets te zien was toen we opmerkten dat waarden slechts geëxpliciteerd kunnen worden in de confrontatie van de aanwezige krachten. De vraag bijvoorbeeld, welke groep mensen geofferd moet worden aan welke andere groep, is geen economische of technische, maar een politieke vraag (Raymond Aron)Ga naar voetnoot5. |
|