Streven. Jaargang 23
(1969-1970)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 738]
| |
Forum
F. Weinreb
| |
[pagina 739]
| |
andere para-militaire organisaties). Maar uit het werk van Weinreb blijkt dat ook degenen die niet aan Duitse zijde stonden, geen helden waren. Niet iedereen heeft natuurlijk joden verraden, maar het zijn er wel velen geweest, uit alle lagen van de bevolking die daaraan hebben deelgenomen. Wie joden hielp, deed dat vaak alleen maar om er geldelijk voordeel van te hebben. Wij hebben, en dat is de hoofdstrekking van Weinrebs boek, geen werkelijk verzet geboden tegen het uitschakelen en afvoeren van joden. Wij hebben er bij staan kijken zonder enige hulp te bieden; we hebben het in die jaren zelfs zo vaak gezien dat het niet meer opviel en wij de moeite niet meer namen ernaar te kijken. Hier stuiten wij ook op het zwakste deel van Weinrebs boek, een zwakte die voortkomt uit de aard van dit boek als autobiografie. Zoals bijna alle werken over de jodenvervolging in Nederland, inclusief Presser en Herzberg, is het een opsomming van gevallen. Wij lezen achter elkaar talrijke gevallen van ondergang van enkele gezinnen of afzonderlijke individuen. Wij lezen geen sociologische samenvatting van het geheel. Laten wij ons herinneren dat de jodenvervolging is begonnen in de hoogste ambtelijke kringen, daar waar joden doorgedrongen waren in wat men de society pleegt te noemen. Zoals onlangs weer werd gesteld in de procedure Volkskrant - Hilterman is er zoiets als society-antisemitisme. Maar dat is niet zoals daar werd gesteld onschuldig.
Toen als een van de eersten de joodse president van de Hoge Raad Mr. L.D. Visser werd ontslagen, al in de herfst van 1940, werd dat geen aanleiding tot enig protest. Vanzelfsprekend werden de lagere functionarissen stuurloos toen zij eenmaal gezien hadden dat hun chefs geen hand uitstaken voor hun joodse ambtgenoten. Society-antisemitisme en de in dezelfde kring heersende opvatting, dat men na met de wapens de neutraliteit verdedigd te hebben, zich loyaal ten opzichte van de bezetter moest gedragen, liggen mede ten grondslag aan het exceptioneel grote succes dat de vervolging juist in ons land had. Hebben wij niet geweten wat er met de joden ging gebeuren zoals Weinreb meent? In ieder geval ging al in 1942 onder de joden die in de buurt van de Euterpestraat in Amsterdam woonden, waar de belangrijkste kantoren van de Duitsers en ook van de joodse raad waren, het gerucht dat alle joden gedood zouden worden. Maar er was niemand die het geloven wou. Het is niet waarschijnlijk dat een dergelijk gerucht enig verband had met hetgeen op de Wannsee-conferentie was vastgesteld. Waarschijnlijk was het voortgekomen uit een uiterste angst. Maar die angst was ontstaan omdat iedereen kon zien dat de joden ontmenselijkt werden. Dat gebeurde systematisch en voor ieders ogen, zo dat zelfs je beste joodse vrienden bezienswaardigheden werden. Wie nadacht heeft dat begrepen. Zijn wij werkelijk totaal machteloos geweest, zoals ook eigenlijk Weinreb meent? Voor een werkelijk effectief, dat wil zeggen gewapend verzet bestaat in ons land geen gelegenheid. Wij kennen de motivatie: het land is te dicht bevolkt en te vlak; alsof de Po-vlakte niet vlak is en de omstreken van Milaan niet dicht bevolkt zijn, terwijl daar wel gewapend verzet werd geboden. Maar de werkelijke wil tot verzet en een kader voor het verzet ontbraken. Over het laatste beschikten alleen de communisten, maar dit kader was klein en velen van de oude partijgenoten wensten alleen een communistisch en geen volksverzet. Weinrebs boek moet een aanleiding zijn om de werkelijkheid van de oorlog te onderzoeken voordat het te laat is. Het is te vrezen dat de werken van Prof. de Jong ons die werkelijkheid niet zullen laten zien. In de eerste twee delen, die ons voeren tot de eerste minuten van de oorlog, wordt niet behandeld de neutraliteitsmentaliteit die de oorlog door een belangrijke rol is blijven spelen. Wij deden of wij toeschouwers waren bij een spel, maar hebben geweigerd deel te nemen aan de werkelijkheid. Dat is de fout die Weinreb ons voor het eerst in een Nederlands boek onthult.
C.J. Boschheurne | |
[pagina 740]
| |
Het Koninkrijk van het TientjeIn Nederland wordt thans het zogenaamde vakbondstientje ingevoerd. Dat is een bedrag (momenteel tien gulden) per werknemer per periode dat door de werkgever in een speciaal fonds wordt gestort of ook wel rechtstreeks wordt overgedragen aan de vakbeweging. Het bedrag is in eerste instantie bestemd voor voorzieningen ten behoeve van georganiseerde arbeidskrachten. (Het verkleinwoord tientje is niet zo gelukkig gekozen. Verwacht mag worden dat het vakbondstientje waardevaster zal zijn dan het gouden en het zilveren bij elkaar). De invoering van het vakbondstientje is een zeer principieel gebeuren. Een mijlpaal.
De leiding van het bedrijf had het vroeger alleen voor het zeggen. De arbeider wist tenminste waar hij aan toe was. Hij kon werk nemen of niet, andere koekjes werden niet gebakken. Hij kreeg zijn loon. Hoeveel, dat hadden anderen bepaald. Met wat er met de winst gebeurde had hij niets te maken. Op de universiteit ging het net zo. De leiding maakte de dienst uit. Anderen konden in de dienst meestappen als ze wilden en als ze dat niet wilden moesten ze wegblijven. De beloning in materiële en immateriële verdiensten was een gegeven grootheid. Het werd wel anders. Formeel en zelfs een heel klein beetje materieel kreeg de werknemer een vinger in de pap. Soms gaat de vinger te diep en brandt hij zich, maar zijn invloed groeit onmiskenbaar. En bij de universiteit krijgen staf en student ook enige inspraak. Op het eerste gezicht zou men dit alles als een verheugende ontwikkeling kunnen beschouwen. Men gaat dan echter voorbij aan het aspect, dat bij het verdelen van de macht een enkele partij steeds wordt overgeslagen. Die partij is de afnemer. De afnemer van de fabrieksprodukten en de afnemer van de universiteitsprodukten. De economische wetenschap leert dat er in de kapitalistische maatschappij consumentensoevereiniteit is. Daarmee wordt bedoeld dat de consument door zijn aankoopbeslissingen richting en omvang van de produktie bepaalt. Immers goederen die niet worden verkocht worden niet bijgemaakt en als iets wel wordt verkocht komt er overwerk in de fabrieken om toch maar de orders te kunnen afwerken. Waar natuurlijk, maar ook de andere marktpartijen zijn soeverein. Ook arbeid en kapitaal bepalen richting en omvang van de produktie met hun grillen om hier niet en daar wel, dit niet en dat wel te maken. Wat dat betreft zijn de marktpartijen aan elkaar gewaagd.
Eertijds waren er ondernemers en regenten. De schare der onderdrukten was groot en potentieel machtig. De machtspotentie was zo groot dat Marx er een maatschappelijke ontwikkelingsleer op kon bouwen. Maar intussen hebben ondernemer en werknemer, (en ook senaat, staf enstudent) zich in menig opzicht verenigd. De schare die buiten de deur staat is nooit groot genoeg om daar tegenop te kunnen en dus potentieel de onmacht zelve. andermans consumpties. Macht, dat men de rekening krijgt gepresenteerd voor andermans consumpties. Macht, dat men anderen kan laten betalen voor wat men zelf geniet en voor wat, nota bene, nog tot uitgesproken nadeel van die anderen kan strekken ook. Vele, vele mensen zijn tegenwoordig bereid zich af te vragen van wie de onderneming is en van wie de winst is. Die twijfel duldt niet dat er bepaalde groeperingen systematisch van deelgerechtigheid aan de winst worden uitgesloten. Toch wordt de bijdrage aan de werkgeversvereniging ongegeneerd uit de winst betaald, het vakbondstientje nu ook. Er wordt ook allerlei liefdadigheid bedreven uit de grote pot en politieke propaganda. Maar gaat er ooit wel eens iets naar de consumentenbond? Vraagt er ooit iemand of de afnemer van het produkt inspraak wil hebben in de verdeling van de gelden die hij heeft betaald en die blijkbaar niet nodig waren voor de voortbrenging van het produkt dat hij kocht? Goed, de consumentenorganisaties krijgen wel hier en daar steun, bij voorbeeld van de vakbeweging. Maar dat zou ook kunnen zijn omdat er wel eens vermenging van functeis optreedt, omdat de werknemer nu eenmaal ook zelf consu- | |
[pagina 741]
| |
ment is. De consument als consument sec heeft zijn schaapjes verder van het droge dan ooit. Ook de afnemer van universitaire produkten, b.v. het bedrijfsleven dat afgestudeerden plaatst, wordt de inspraak misgund. Het is populair zich te verzetten tegen een universitaire structuur waarin zogenaamde maatschappijvertegenwoordigers meepraten. Ook hier de afnemer en tegelijk degene die betaalt, die in een ‘take it or leave it’ positie dreigt te worden gedrongen. In de prijs die wij voor een produkt betalen zitten veel verkoopkosten. Verkoopkosten in zeer ruime zin. Via reclame moet de consument worden overgehaald een artikel te kopen dat zo duur is omdat de arbeider moet worden overgehaald zich bij de vakbond aan te sluiten en zo duur is omdat de belasting zo hoog is omdat de kiezer moet worden overgehaald op een bepaalde partij te stemmen. Enzovoort. Straks gaan wij er zelf nog in geloven dat wij niet zelf kunnen uitmaken wat goed voor ons is. Dan pas is het proces voltooid. Dan is ons gezonde verstand geheel afgekocht door organisaties en instituties waarvan de meeste zich onttrekken aan parlementaire en sommige zelfs aan andere verantwoordelijkheid. De introductie van het vakbondstientje is een mijlpaal in deze ontwikkeling. Wij noemen de consument nog soeverein terwijl in feite het hele koninkrijk al niet meer bestaat. J.J. Meltzer | |
Daniël Robberechts en zijn uitgeversIn De grote schaamlippen doet Daniël Robberechts een boekje open over zijn tribulaties met zijn uitgevers. Enkele citaten: 1. ‘De halve (on)waarheden die naar aanleiding van literaire bekroningen over mij, de waarschijnlijk meest bekroonde onuitgegeven Vlaamse schrijver, in de kranten zijn verschenen’ (8). 2. ‘Aanbieding, op aandringen van Bernard Kemp, van Zesmaal aan Manteau die het manuscript weigert, een werk van langere adem vraagt en De labiele stilte weigert’ (9). 3. ‘Nog geen werk van me dat een uitgave waard is geacht, en natuurlijk schaadt dit mijn sociale status en mijn zelfvertrouwen; maar de verwikkelingen met bepaalde uitgevers zijn me zeer leerzaam geweest; en dan is het ten slotte toch ook aan alle weigeringen te danken dat ik nu nog altijd in de gelegenheid ben om niet dan volwaardige, gave, niet door een jeugdige leeftijd getekende werken te laten verschijnen’ (13). 4. ‘Een kaartje van P.H. Dubois, waarin hij zijn bewondering uitspreekt voor Een Verkenning Van Christiane H’ (23). 5. ‘Franse complimenten: Karel J. die me bij de cocktail voor de Arkprijs tegen Willy V. in verzekerde dat Ontwikkeling mijn ms. waarschijnlijk voor de boekenbeurs van '64 zou uitgeven, hoe zou ik nu niet denken dat ik toen maar beter had moeten weten’ (p. 43). 6. ‘Ik ben door Yang betaald. Heb “'s Morgens” naar Komma gestuurd’ (57). 7. ‘Briefje van P.H. Dubois die Nijgh en ook Polak aanraadt en daarom stuur ik ook vier teksten naar Nijgh’ (117). 8. ‘Als Nijgh weigert, zoek ik een baantje’ (161). 9. ‘Magna cum laude door Nijgh en Van Ditmar geweigerd, louter “om commerciële redenen”’ (185). 10. ‘Het is nu al 3, 5 jaar dat ik vergeefs naar een uitgever zoek, ik heb al zes weigeringen geïncasseerd, onlangs De labiele stilte naar De Standaard gestuurd, waaruit wel blijkt dat ik in België aan de laatste kansen toe ben’ (210).
Nu deze tien citaten hier zo netjes samen staan, zien ze er misleidend uit. Alsof die Robberechts een zeurderige querulant was, een minderwaardig auteurtje. De aandacht dient evenwel gericht te worden op de anderen: de uitgevers, die nooit wat om het manuscript zelf geven, alleen om hun relaties met de auteur, die zelfs een verbeten grafomaan als Robberechts gewoon overlaten aan zijn frustrerende gevoelens; heren als Karel J. [zouden we niet beter zeggen: Jonckheere, Daniel? Of is dat te compromitterend?], die flauwe grapjes over Ont- | |
[pagina 742]
| |
wikkeling debiteren, zoals de kat een slag geeft aan de weerloze muis. Het ‘geval’ kan nog uitgebreid worden met de publikatie-geschiedenis: De labiele stilte (De Standaard) en Tegen het personage (Manteau-weverbergh) verschenen bijna gelijktijdig, alsof beide ‘jongerenfondsen’(?) aan concurrentiepolitiek doen. M.V.N. (ik kort maar af zoals Robberechts zelf) van De Standaard zei me daarover meesmuilend: ‘Ja, Robberechts, die heeft zo lang naar een uitgever gezocht. En nu werd hij opeens door twee, drie uitgevers gecourtiseerd. Die was natuurlijk in de war’. Waarschijnlijk heeft Robberechts daarom dan ook zijn derde, inderdaad nietcommerciële boek in de Nieuwe-Nijghboekenreeks kunnen publiceren.... Het belachelijke van dit geval toont niets anders aan dan het totale failliet van de bestaande uitgeversberekeningen. Die lopen allicht - ook commercieel - falikant uit, omdat ze uitgevoerd worden door bureaucraten zonder feeling voor wat er aan de hand is in het beruchte ‘culturele’ leven. Hoe is het anders te verklaren, dat Nijgh eerst ‘om commerciële redenen’ een tekst weigert, maar de derde publikatie van Robberechts - die alleszins de minst commerciële is - wel voor zijn rekening neemt? En dat iemand als weverbergh in uitgeverij Manteau dringend nodig werd, opdat dit fonds zijn langzaam afgetakelde faam van ‘progressiviteit’ zou kunnen opkalefateren? Geven we toe, dat Bernard Kemp en P.H. Dubois, twee critici, hier ten minste een mooie rol hebben gespeeld van aanmoediging en vriendschap, kortom: van menselijkheid. Kemp is ooit Robberechts' leraar geweest en had dus zeker een taak; Dubois blijkt eveneens een reële bekommernis te hebben voor het leven van de literatuur. Ondertussen wordt er natuurlijk nog altijd gescholden op de critici. Liefst door auteurs. Die schrijven niet graag ‘compromitterend’ over hun uitgevers.... Leo Geerts | |
Leesdwang als persvrijheidHoe vrij zijn journalisten om in hun krant te schrijven wat zij willen? Toen de warenhuis-magnaat Marshall Field uit Chicago in 1940 het advertentieloze New Yorkse blad P.M. startte als een krant waarin iedere journalist vrijelijk zijn mening mocht uiten en nieuws mocht publiceren dat hij in andere bladen niet kwijt kon, kreeg hij geestdriftig medewerking van verslaggevers en redacteuren uit de staf van alle andere New Yorkse kranten, die P.M. tips gaven over allerlei nieuws dat door de grote bladen zorgvuldig onder de tafel was gewerkt omdat het niet strookte met het beleid van de redactie, met de wensen van de ‘publisher’ of met de belangen van de adverteerders. P.M. vormde aldus een voortdurende aanklacht tegen de altijd zo hoog geroemde ‘objectiviteit’ van de New Yorkse pers. Ondanks het fortuin van Marshall Field is het blad dan ook na enige jaren ter ziele gegaan.
In de Latijnsamerikaanse pers schijnt het met die objectiviteit niet veel beter gesteld. Zo mag men tenminste afleiden uit een klein doch zeer merkwaardig bericht in Le Monde. De Boliviaanse Regering heeft, aldus dit bericht, een decreet uitgevaardigd, krachtens hetwelk de gewone kranten op maandag niet meer mogen verschijnen en zich die éne dag in de week moeten laten vervangen door een blad dat de gezamenlijke vakverenigingen uitgeven onder de titel: ‘De maandagpagina’. Dit blad zal berichten en beschouwingen bevatten die in de gewone dagbladpers niet kunnen verschijnen omdat de hoofdredactie of de eigenaars ze niet willen publiceren. Nieuws en beschouwingen dus klaarblijkelijk van sociale strekking, waar de Boliviaanse lezers in hun lijfbladen geen kennis van krijgen. Zij worden er nu bij regeringsdecreet met hun neus bovenop gedrukt. Persvrijheid dus doormiddel van leesdwang!
In hetzelfde decreet bepaalt de Regering bovendien, dat alle kranten voortaan een bepaald gedeelte van hun redactionele kolommen ter beschikking moeten stellen voor bijdragen van hun eigen redacteuren, waarin deze vrijelijk hun mening kunnen geven, ook wanneer deze in strijd is met de inzichten van de hoofdredactie | |
[pagina 743]
| |
of de wensen van de eigenaars. Een leuk idee - als de journalisten het tenminste aandurven. H.H. | |
Een lied van vredeIn het Israëlische dagblad Haärets, een onafhankelijke en degelijke krant, een tikje bourgeois, maar toch niet ongevoelig voor wat de vooruitgang van ons vraagt, stond op 2-12-'69 een opmerkelijk artikel, geschreven door Mordechai Bar-On, ex-hoofdofficier-van-opvoeding in het Israëlische leger. In die functie had hij jarenlang de lastige taak, teksten van militaire songs, radiouitzendingen, tijdschriften etc. te beoordelen op de vermoedelijke invloed die deze teksten zouden kunnen hebben op het moreel van de soldaat en de goede geest in het leger. Mordechai Bar-On schrijft in Haärets over een liedje - hieronder in vertaling afgedrukt - dat onmiddellijk een grote ‘hit’ werd, zodra het voor het eerst door een legerzanggroep voor een zaal vol jongens- en meisjessoldaten werd uitgevoerd. Het is een ‘vredeslied’. Vredesliederen zijn in Israël niets ongewoons, ze zijn zo oud als de oudste Joodse nederzettingen in dit land, d.w.z. een kleine eeuw oud. Deze song echter, in stijl en uitvoering geïnspireerd op de ‘hippe hair toer’ is ronduit pacifistisch van aard. De woorden van dit lied worden de gevallen soldaten in de mond gelegd: ‘Prevelt geen gebeden, wij komen toch nooit meer terug, zingt een lied van vrede, weg met het oorlogsgebral en zelfs: weg met de vreugde om de overwinning. Dood is dood, maar jullie, de levenden, zingt een lied van liefde’. Deze pacifistische ‘anti-elke-oorlogtendens’, heeft volgens Bar-On het ongenoegen opgewekt van een deel der legerleiding, die meent dat zulke songs een demoraliserende uitwerking op de soldaten zouden kunnen hebben. Bar-On echter citeert eerste minister Golda Meïr, die tijdens haar recente bezoek aan Engeland zei: ‘Wij kunnen het de Arabieren vergeven, dat ze onze zonen doden, maar wij kunnen het ze nooit vergeven, dat ze onze zonen dwingen hen te doden’. Op het zelfde ogenblik dat deze woorden voor Israël niet meer zouden opgaan, op het ogenblik dus dat voor de Israëliërs de eerbied voor het leven, ook voor het leven van de vijand, door de harde strijd om het bestaan zou zijn afgesleten, op dat ogenblik zouden de Arabieren hun voornaamste slag gewonnen hebben. Want het Israël dat de Joodse soldaten dan nog te verdedigen zouden hebben, zou de moeite van het verdedigen niet meer waard zijn. M.v. Tijn Vredeslied
(Ja'akow Rotblit en Jaïr Rosenblum) Laat de zon verrijzen,
gloeien het morgenrood.
Gebeden brengen ons niet terug
uit de donk're dood.
Hij die daar ligt met stof bedekt,
wiens vlam werd uitgeblust,
wordt door uw tranen niet gewekt,
komt nimmer meer terug.
Want niemand brengt ons ooit weerom
uit het duister van dit dal.
Hier baat geen lied van lof en dank
en geen triomfgeschal.
Refrein
Zingt daarom slechts een vredeslied
en prevelt geen gebeden.
Zingt liever hard en hel dit lied,
een lied van vrede.
Laat tussen de bloeiende bloemen
schijnen de stralende zon.
Laat rusten hen die gingen.
Kijk niet achterom.
Heft in hoop de ogen,
niet via het vizier.
Zingt een lied van liefde,
geen oorlogsliederen hier.
Zeg niet: die dag zal komen.
Breng zelf die dag nabij.
Zeg niet: het zijn maar dromen....
En verkondigt in dorpen en steden
vrede, niets dan vrede.
Refrein
Zingt alleen een vredeslied
en prevelt geen gebeden.
Zingt hard en helder slechts dit lied,
een lied van vrede.
(vertaling: M.v. Tijn)
| |
[pagina 744]
| |
Theater in HaarlemIn Nederland wordt uiterst zelden theastergeschiedenis geschreven (overigens even zelden gemaakt). Natuurlijk hebben we in het verleden enkele stugge en verdienstelijke vorsers gekend, die met een uiterste nauwgezetheid en een bewonderenswaardig reconstructievermogen het historische verloop van het Nederlandse theater in kaart hebben proberen te brengen. Maar deze positivistisch-gefundeerde inventaris (met brede openingen naar een cultuurhistorische synthese toe) werd in de laatste decennia nauwelijks nog aangevuld, gecorrigeerd of herzien. De geschiedenis van het Nederlandse theater ligt stofferig opgeborgen in verouderde interpretaties, zelden relevant voor de ontwikkeling van het Nederlandse denken en voelen, nagenoeg nooit om zichzelf onderzocht en al evenmin in haar relatie tot de totaliteit van mens en maatschappij. Een eventuele revisie van dit logge en improduktieve evolutiebeeld zal ook wel niet meer door één individu alleen uitgevoerd kunnen worden. Maar waar blijft dan de opdracht aan een team om ons de wetenschappelijke serie turven uit te schrijven die opkomst, inhoud, vormen en waarden van het theater in de Nederlanden registreren vanuit een hedendaags werk- en evaluatieperspectief? Zo'n werk zou hoe dan ook moeten steunen op of zich afzetten tegen de deelinzichten die hier en daar reeds verzameld zijn, de fragmenten aan elkaar rijgen tot een sluitend geheel. Over methode en structuur van een dergelijke onderneming valt natuurlijk te twisten; rijk en overzichtelijk moet echter het grondmateriaal zijn. Mijn vraag is daarom: is de zopas verschenen geschiedenis van het toneel in Haarlem door Simon KosterGa naar voetnoot1 daarvoor bruikbaar? Vormt ze een verzameling objectieve gegevens, in een ontwikkelingsaanduidend kader geplaatst, waaruit zich factoren voor interpretatie en boventijdse waardering losmaken die in een totale geschiedenis van het Nederlandse theater dienstig kunnen worden gemaakt? Om ales in één zucht te zeggen: het is een beminnelijk boek. Het is, als vanzelfsprekend, chronologisch opgezet en losjes-consequent tot een aanvaardbaar einde gebracht, en de niet-deskundige lezer wordt met veilige hand door de vele eeuwen geleid waarin Haarlem zich, tot groter heil van zichzelf, enige theateractiviteit heeft gepermitteerd. De tekst is prettig leesbaar, de vele illustraties zijn ook wetenschappelijk boeiend. De technische uitvoering is onberispelijk, al is het iets te nadrukkelijk een sierboek geworden dat de cultuur steunende betere lieden ongetwijfeld graag in de luie boekenkast zullen uitstallen. Koster dient zich niet aan als een theaterhistoricus, een vakman die de ultieme geheimen van het Haarlemmer theater tot op de grond wil analyseren. Hij slaat de toon aan van de chroniqueur, de intieme kenner die van het onnoemelijk vele dat hij weet, slechts de bovenlaag meedeelt, maar met die schamele informatie reeds in staat is een bijna meeslepend relaas op te bouwen. Hij bewijst herhaaldelijk met de eigen neus in de archieven te hebben gespeurd en daaruit de moeizame oplossing te hebben gehaald voor minuscule probleempjes als een datum, een nog niet ontsluierde identiteit. Hij gaat te werk als een ijverig documentalist, die alle weetjes netjes bij elkaar zet en daarmee inderdaad een continue activiteit documenteert. Maar nergens gaat hij dieper in op het wat, het waarom en het hoe. Uit enkele schaarse nevenbemerkingen kun je wel opmaken dat hij het belang van sommige aspecten niet onderschat. Herhaaldelijk haalt hij uitvoerige passages uit historische bronnen aan om de voorraad rekwisieten van een vereniging of een schouwburg te beschrijven. Dat zijn inderdaad gegevens waaruit we iets vernemen over de stilistische voorwaarden waarmee dit theater plaatselijk | |
[pagina 745]
| |
moest werken, uiteindelijk ook over het effect dat van het theater uitging op de bevolking. Dit gebeurt echter niet systematisch; het blijven anekdotes: je krijgt de indruk dat alleen maar een gelukkige vindplaats de auteur ertoe gebracht heeft op dit soort dingen even in te gaan. Hij haalt er nooit degelijke conclusies uit; het blijven incidenten waaruit geen globale geschiedenis ontstaat. Frappanter nog is de afwezigheid van het publiek in deze geschiedenis van het theater. Koster vermeldt natuurlijk - wat hij overigens al kon weten uit de bestaande genre- en periodeanalyses - dat de rederijkers en gilden onmiddellijk aansloten bij het gewone volk, dat hun sociologische recrutering heel breed was, nog helemaal niet gereglementeerd door Bildung of kapitaalkracht. Wanneer in latere eeuwen het subsidiebeleid wordt behandeld (nooit principieel cultureelpolitiek, maar altijd als een als het ware toevallig actualiteitsverschijnsel; de relaties tussen overheid en theaterkunst worden uitsluitend gezien op het vlak van toestemming tot opvoering of exploitatie), vermeldt Koster enkele keren dat een financiële tegemoetkoming van de overheid o.m. verhinderd werd door het grote aantal armen en dus van stadswege ondersteunden die de stad telde (in de jaren 1850 bijvoorbeeld 10.000 ‘bedeelden’ op 26.000 inwoners!). M.a.w. de economisch-conjuncturele situatie van de stad heeft kennelijk een enorme invloed gehad op de manier waarop de overheid (bijna in één adem te noemen met de bovenlaag van de bevolking, aangezien het stadsbestuur natuurlijk de emanatie was van wat zich in deze determinerende geleding als opvattingen manifesteerde) zich opstelde tegenover het cultuurbeleid. Even vaak wordt vermeld dat de intocht van reisgezelschappen min of meer samenviel met de jaarlijkse kermis, en dat de tenten waarin deze acteurs optraden, zich op de kermisruimte bevonden. Ook hier weer ligt een uitgangspunt om een interpretatie op te zetten van de frequentie, de intensiteit, de kwaliteit, het effect en de hele sociale instelling van dit Haarlemmer theater.
Maar Koster komt daar niet toe. Het publiek blijft in het hele boek principieel afwezig. En vooral dat maakt de hele aanpak meteen ouderwets. Koster heeft geen poging ondernomen om in zijn citeer- en verhaal-spel ook vitale relaties aan het licht te brengen. De vele schommelingen die door de eeuwen heen in het theater optreden - beslist ook in Haarlem -, en die geconditioneerd zijn door de wisselwerking tussen uitvoerders en toeschouwers, zijn in deze inventaris niet opgenomen. Kosters geschiedenis beperkt zich tot details, ook vele merkwaardige details, maar hij laat nauwelijks iets zien van de ware redenen en bestaansmodaliteiten van dit theater in dit Haarlem. Het boek kan alleen deze verdienste hebbenGa naar voetnoot2, dat het op een averechtse manier laat zien, dat de tijd toch echt wel voorbij is om het theater nog te interpreteren als een volkomen ijl in de maatschappelijke ontwikkeling zwevend mechanisme. De mens, waarvan het theater de uitdrukking is en blijft (ook wanneer de mens die expressie zou afwijzen als ongeschikt of voorbij), is in deze publikatie te nadrukkelijk opzijgeschoven voor de vele weetjes en zegjes waarvan het onvermogen tot het uitdrukken van de acute waarheid indrukwekkend wordt aangetoond. C. Tindemans | |
Engeland - ja of nee?Zolang generaal de Gaulle de toetreding van Engeland tot de Europese Economische Gemeenschap met zijn veto tegenhield, leek het alsof Engeland stond te | |
[pagina 746]
| |
trappelen van ongeduld om tóch toegelaten te worden. De twee grote politieke partijen schenen het daar volkomen over eens te zijn en het Foreign Office stuurde de ene duif na de andere overzee om de situatie te verkennen en vooral geen enkele kans te missen. Nauwelijks echter is de Gaulle van het toneel verdwenen en heeft zijn opvolger de deur op een kier voor Engeland opengezet, of Engeland schijnt te gaan weifelen. De Regering Wilson heeft namelijk een Witboek uitgegeven, waarin zij, naar haar zeggen tenminste, probeert te berekenen wat de toetreding tot het Europa van de zes Engeland zal gaan kosten. De enige conclusie die zich uit dit Witboek laat trekken luidt, dat niemand ook maar bij benadering kan zeggen hoe hoog die kosten zullen oplopen. Voor de landbouw bijvoorbeeld ‘berekent’ het Witboek, dat het resultaat van de aansluiting ergens moet liggen tussen een daling van de invoer met £ 85 miljoen en een stijging van £ 255 miljoen! Engelands bijdrage tot het landbouwfonds van de EEG kan ergens tussen £ 150 miljoen en £ 670 miljoen uitvallen. Engelands eigen landbouw mag uit dit fonds bijdragen verwachten tussen £ 50 miljoen en £ 100 miljoen. Op de handelsbalans voor andere dan landbouwprodukten moet een daling op korte termijn worden verwacht van tussen de £ 125 miljoen en £ 275 miljoen. De voedselprijzen zullen in ieder geval stijgen met 18 tot 26% en wanneer die stijging moet worden doorberekend in de lonen en dus in de produktiekosten, is het zeer de vraag of aansluiting bij de EEG de export nog zal bevorderen. De eindramingen van het Witboek voor de totale kosten ten laste van de betalingsbalans lopen uiteen van £ 100 miljoen tot £ 1.100 miljoen per jaar. Met andere woorden, het kan hard meevallen maar evengoed lelijk tegenvallen. Het kan vriezen en het kan dooien. Men kan aan de ‘berekeningen’ van het Witboek geen touw vastknopen.
Maar waarom dan dit Witboek? De New Statesman is van mening, dat het niets anders voorstelt dan een knappe zet van Harold Wilson op het binnenlandspolitieke schaakbord. Binnen een jaar moet hij verkiezingen uitschrijven en dan zit Harold Wilson met dit Witboek op rozen. Zijn de onderhandelingen over toetreding tot de EEG op dat moment nog aan de gang - en die kans is groot - dan kan Wilson zich aan de kiezers presenteren als de man die erop uit is de kosten zo laag mogelijk te houden en dwingt hij als het ware zijn tegenspelers het standpunt in te nemen van toetreding tot iedere prijs. Zijn de onderhandelingen voor die tijd afgebroken of nog helemaal niet begonnen, dan kan Wilson altijd zeggen: de prijs was ons te hoog. Zijn zij reeds tot een tastbaar resultaat gekomen, dan kan hij de reacties op zijn Witboek aanvoeren om de EEG te dwingen de kosten zo laag mogelijk te houden. - Maar of hij zélf in zijn ‘berekeningen’ gelooft, daar twijfelt de New Statesman sterk aan. Wilson weet maar al te goed, dat de beslissing over al of niet toetreden tot de EEG niet afhankelijk is van de kostenfactor. Het is een politieke beslissing. Het ligt in de lijn der ontwikkeling, dat Engeland op de duur de rol die het zichzelf nog steeds in de wereld toedenkt, niet meer kan spelen als het zich niet aansluit. Zijn Witboek hoeft niemand ongerust te maken. Engeland laat het restaurant van Europa niet links liggen omdat de prijs van het menu te hoog is; het komt dit restaurant niet eens binnen om te eten maar eenvoudig uit overwegingen van prestige, om zijn rol in de wereld te blijven spelen. Wilson speelt een spelletje met zijn Witboek; en misschien een te hoog spelletje.
H.H. | |
Technologie onder controleHet staat buiten kijf, dat de ontwikkeling van de technologie welvaart heeft gebracht - maar het staat evenzeer buiten kijf, dat diezelfde ontwikkeling van de technologie ook grote schade heeft toegebracht aan het welzijn. De ontwikkeling van de grootindustrie vooral in het chemische vlak heeft de lucht- en waterver- | |
[pagina 747]
| |
vuiling tot een probleem gemaakt. De auto heeft niet alleen aan die luchtvervuiling een fikse bijdrage geleverd, maar ook congesties in de steden veroorzaakt die een bezoek aan de centra van dag tot dag meer tot een bezoeking maken. De aanleg van wegen kost natuurschoon en snijdt stadswijken af en dorpen doormidden. Vliegtuigen en brommers veroorzaken geluidshinder. En ga zo maar door. Langzamerhand is dit alles een beangstigende situatie geworden; een situatie waar dringend een oplossing voor moet worden gevonden. In beginsel nu kan men bij het zoeken van zo'n oplossing drie richtingen uit. Ten eerste: een afremmen van de technische ontwikkeling zelf. Geen zinnig mens echter die daaraan denkt. Daarmee zou men de poten onder de gemakkelijke stoel van de welvaart uitzagen.
Ten tweede: het stimuleren van een helemaal apart staande technologie, gericht op het opheffen van de nadelen, die de ‘andere’ technologie tot dusverre heeft teweeg gebracht en van de schade die zij in de toekomst nog dreigt teweeg te gaan brengen. Een soort anti-technologie. Dat is de oplossing die onlangs in een advertentie in de Londense Times werd aangegeven. Een aparte industrie voor de bestrijding van de industrie-gevolgen.
Ten derde: een controle op de ontwikkeling van de technologie. Niet een controle in die zin dat de ontwikkeling wordt geremd, maar zodanig dat degenen die zich met deze ontwikkeling bezig houden en dus op nieuwe technische mogelijkheden zinnen, worden gebonden aan een bredere doelstelling. Zolang die ontwikkeling maar aan de industrie wordt overgelaten kent zij maar één doel: produktie. Goedkopere produktie, méér produktie of produktie van nieuwe, aantrekkelijke goederen. De maatschappelijke nadelen, aan een verder voortschrijden van de technologische ontwikkeling verbonden, plegen in dit doel niet te worden verwerkt. Verplicht men echter de industrie om wél met die maatschappelijke nadelen rekening te houden, dan betekent dit geen remming van de technische ontwikkeling doch veeleer een verdere stimulans voor het creatieve vernuft. Had voor de auto-industrie bijvoorbeeld de verplichting bestaan om bij de ontwikkeling van nieuwe modellen rekening te houden met de schade die ontstaat door de uitlaatgassen, dan zou de ontwikkeling van deze industrie daardoor bepaald niet zijn geremd. Dan zou er in de laboratoria van de fabrieken hard zijn gewerkt aan de oplossing van dit probleem. Dan zouden er evenveel auto's zijn geproduceerd als nu - maar zonder luchtvervuiling. Iets nieuws zou dat niet zijn. Op het terrein van de voedselvoorziening heeft de Overheid streng bindende voorschriften gegeven in het belang van de volksgezondheid. Toch is de technische ontwikkeling op dit gebied niet achtergebleven of geremd. In Amerika heeft de Nationale Academie van Wetenschappen zich met dit probleem bezig gehouden. Twee leden van de commissie die het behandelde, hebben in de Scientific American een samenvatting gegeven van haar bevindingen. Haar aanbevelingen gaan inderdaad in de richting van deze derde weg: het ontwerpen van bindende voorschriften voor de industrie om bij de verdere ontwikkeling van hun technisch kunnen rekening te houden met de eisen niet alleen van de welvaart maar ook van het maatschappelijk welzijn. Dit is een taak van de centrale Overheid. De Academie stelt voor, deze taak op te dragen aan een speciale commissie, die zo nauw mogelijk én aan het Witte Huis én aan het Congres én aan de industrie zelf verbonden is. Een commissie die soepel kan werken, die geen voorschriften kan geven maar alleen aanbevelingen kan verstrekken, waar de centrale Overheid rekening mee kan houden. Een voortreffelijk idee, dat ook hier waard is ernstig bestudeerd te worden. H.H. | |
Beeldende kunst in NederlandPrent 190Prent 190, de bij uitgeverij A.W. Bruna (Brigittenstraat 7, Utrecht) ondergebrachte kring van verzamelaars van moderne | |
[pagina 748]
| |
grafiek, heeft de inschrijving geopend voor de 6e series (september 1970 tot juli 1971), waaraan de volgende kunstenaars meewerken: Ronald Abram, Etienne Elias (Ostende), Lourdes Castro, Ger Lataster, Thomas Lenk, Willem van Malsen, Jan Montijn, Lucio del Pezzo, Kumi Sugai en Co Westerik. De deelnemers (particulieren en bedrijven) krijgen voor f 290,- per jaar tien litho's, etsen, houtsneden, zeefdrukken e.d., alle gedrukt in een genummerde en gesigneerde oplage van 190 (de kunstenaar ontvangt apart 10 exemplaren). Het werkcomité is vernieuwd. Er zitten nu ook buitenlanders in. Voorzitter dr. Louis Gans en secretaris Dick Bruna ‘overwinterden’. Ter gelegenheid van het 5-jarig bestaan van Prent 190 wordt nog t/m 5 april in het Dordrechts Museum een indrukwekkend overzicht gegeven van de door Prent 190 ontplooide activiteiten. | |
OldenburgHaagse-Post verslaggeefster Betty van Garrel tekende in het nummer van 21 januari deze uitspraak op uit de mond van de Amerikaanse kunstenaar Claes Oldenburg, in Amsterdam ter gelegenheid van een grote overzichtstentoonstelling van zijn werk in het Stedelijk Museum: ‘Maar de kunstenaar is tamelijk ondankbaar. Ik denk dat hij tè vrij is. Hij praat maar en praat maar hoe belangrijk hij wel is. Maar in feite is het zo dat er maar een paar mensen zijn die werkelijk belang in hem stellen’. | |
Van AbbeHet Stedelijk Van Abbemuseum in Eindhoven is op het aardige idee gekomen een deel van de vaste collectie in een andere opstelling te tonen. Nu eens niet ingericht en geselecteerd door directie en museum-staf, maar door een buitenstaander - in dit geval mr. Ton Frenken. De tentoonstelling ‘De verzameling, een keuze’ is vrijdagavond 6 maart afgerond met een openbare discussie. | |
RembrandthuisDe vriendenkring van het Rembrandthuis (minimaal f 10,- per jaar, Jodenbreedstraat 4-6, Amsterdam) geeft vier keer per jaar de fraai verzorgde Kroniek van het Rembrandthuis uit. De wintereditie 1969 bevat o.a. de gedegen rede ‘300 jaren Rembrandt’, uitgesproken door J. Bruyn op de universiteitsdag in Amsterdam, een stukje van J.R. Voute over prijzen en een viertal boekbesprekingen. De kroniek is rijk geïllustreerd. | |
Vraag en aanbodMinister Klompé heeft 25 februari in de Eerste Kamer naar aanleiding van opmerkingen van Boerenafgevaardigde Snoek gezegd dat het onderwerpen van de kunst aan de wet van vraag en aanbod het artistieke leven in Nederland geen goed zou doen. De vrijheid van de kunstenaars zou bovendien in het gedrang komen. Boer Snoek had gesteld dat kunstenaars maar meteen moeten worden omgeschoold als er geen vraag naar hun werken bestaat. De bewindsvrouwe verklaarde dat het bij de kunst niet gaat om een relatie tussen producent en consument, maar om interactie, de deelneming van alle partijen. De kunstenaar heeft een functie in deze maatschappij, een maatschappij waarin iets moet gebeuren. De kunst is één van de wegen waarlangs men veranderingen tot stand kan brengen. De kunst moet veel ruimte hebben en dat impliceert het lopen van risico's. Aldus de minister. | |
BalansEr gaat bijna geen maand voorbij zonder dat er in Amsterdam een galerie wordt geopend. Een van de jongste aanwinsten is Galerie Balans op de Leidsegracht 74, twee huizen naast café Pieper, hoek Prinsengracht bij het gerechtsgebouw. Galerie Balans is een zeer professioneel ingerichte, maar toch sfeervolle ruimte, geleid door Debby Wolf, eerder verbonden aan de inmiddels opgeheven galerie Pribaut. Galerie Balans opende met een goede tentoonstelling van werk van schilder-tekenaar Hans Roebers, waarbij vooral zijn meubelen (originele stoelen en banken) opvielen. Deze maand exposeert Cardena. Het ligt in de bedoeling van Debby Wolf een omvangrijke stock op te bouwen. Zij weet zich inmiddels omringd door een prach- | |
[pagina 749]
| |
tige reeks kunstenaars (o.a. Peter Vos, Willem van Malsen en Frans Pannekoek). | |
MuseumjournaalTwaalf Nederlandse musea, waarvan een in oprichting (het Van Goghmuseum in Amsterdam) geven samen zes keer per jaar het uitstekende tijdschrift ‘Museumjournaal’ uit. De abonnementsprijs bedraagt f 18,- per jaar (giro 811812 t.n.v. Stichting kunstpublikaties, Otterlo). | |
SigfriedlinieDe Maastrichte kunstenaar Felix van de Beek (Tongerseweg 231, telefoon 04400-31363) stuurde een manifest rond waarin hij voorstelde de Sigfriedlinie tot een blijvend vredesmonument te maken. Tijdens een bliksemactie in het plaatsje Lammersdorf hebben hij en zijn vrouw Leny laten zien hoe ze zich een en ander voorstellen: de grijze betonblokken werden voor een deel in vrolijke kleuren geschilderd. In zijn manifest zegt Van de Beek: ‘Duitslands grootste betonobject. Een lange kronkelende lijn duizenden blokken grauw beton drie meter de grond in gestort: de Sigfriedlinie lintvormig overblijfsel van de tweede wereldoorlog. Een derde van Duitslands betonindustrie in 1938 was hierbij betrokken. In 1970 ontsieren doodse pilaren nog steeds het landschap. Afbreken? Opblazen? De sloopkosten zouden in de miljoenen lopen. Ik wil dit concrete probleem oplossen het zinloze een zin geven ik ben bezeten van de ligging en het ritme van de lijn ik moest er iets mee doen dat heb ik gedaan. Ik ben ervan overtuigd, dat ik - met de beeldende middelen waarover ik beschik - van deze zinloze toestand een blijvend vredesmonument kan maken’. | |
Push PinAls alles goed gaat wordt deze zomer tijdens het Holland Festival in de etalages van de Amsterdamse Leidsestraat een tentoonstelling gehouden van werk van de Amerikaanse groep Push Pin (207 East 32 Street, New York 10016), waaraan o.a. de ontwerpers/tekenaars Seymoud Chwast en Milton Glaser zijn verbonden. Push Pin heeft zonder twijfel invloed gehad op grafici als Heinz Edelmann, in Nederland vooral bekend door zijn tekenfilm ‘The yellow submarine’ en zijn werk voor het (Duitse) tijdschrift Twen.
Paul Mertz |
|