Streven. Jaargang 23
(1969-1970)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 716]
| |
Daniël Robberechts: De grote schaamlippen
| |
[pagina 717]
| |
wordt én door het schrijven én door het lezen dynamisch. Hoe kan een geschrift zijn dat niet met de tijd is verzoend?’ (36). 4. ‘De schizofrene zwijgers hebben gelijk. Bestaat er wel een hachelijker onderneming dan te spreken?’ (39). 5. ‘Er moet een uitzonderlijk hecht verband bestaan tussen mijn ongenoegen over het leven (...) én mijn geschrijf (...) én mijn eis van een verrijzenis tot een ander leven’ (48). 6. ‘Alsof het leven door niets zo hevig wordt geprikkeld als door de menselijke misère (een wet die zich nu doet gelden in alle ontwikkelingslanden)!’ (49). 7. ‘Mijn zelfbeschouwing is me nooit een Spielerei geweest, nooit een doel op zichzelf, ze is op natuurlijke wijze ontstaan uit de vaste wil om mijn leven zo strak mogelijk in de hand te houden’ (110). 8. ‘Misschien komt er ooit een tijd dat de schrijvers alleen maar schrijven over hetgeen ze werkelijk kunnen kennen. Ik pleit voor een hopeloos compromitterend schrijven’ (137). 9. ‘Hoe onbevredigend vlak lijkt me dit verslag. Of zou het aan de werkelijkheid liggen? Want tenslotte heb ik zoveel mogelijk alleen maar feiten gemeld. Er is ook zo indrukwekkend veel dat onopgehelderd blijft’ (169). 10. ‘De grote schaamte. De uitgebreide, uitgesproken schaamte. De met de lippen beleden en daardoor goeddeels overwonnen schaamte. De door die belijdenis geriskeerde beschaming: niet langer nog taalvaardigheid, vakmanschap, goede smaak of kunstzin in het geding gebracht, maar heel mezelf’ (182).
Zelfs uit dit kleine hoopje materiaal wordt het duidelijk, dat Robberechts geen afgewerkte visie heeft, dat de dagboekformule voor een groot deel te wijten is aan de incoherentie van zijn dagelijks bestaan, van zijn denkbeelden en van zijn onvolwassenheid; een esthetische eenheid, die hij vaak vermeldt als een vorm van verraad aan de authenticiteit van het leven, is er niet. Niemand neemt het Robberechts kwalijk, dat hij liever zijn incoherentie belijdt dan dat hij zijn toevlucht neemt tot de traditionele vormen van het verhaal die maar al te vaak dezelfde incoherentie moeten verbergen. In een omstreden overzicht, Orgasme in de literatuur, de literatuur als orgasmeGa naar voetnoot2, heb ik gewezen op het feit, dat ook jongere auteurs die de traditionele verhaalvormen gebruiken zonder dat ze tot klaarheid gekomen zijn met zichzelf, daarin mislukken. Het niveau van Robberechts ligt zowel moreel als theoretisch en globaal menselijk ver boven de hypocriete zelfgenoegzaamheid van zijn collega's. Een goed voorbeeld van die zelfgenoegzaam- | |
[pagina 718]
| |
heid is de volgende zin in het antwoord van Frans Depeuter op mijn beschouwing: ‘O ja, hoor, ook ik kan een boek volbluffen en leugens neerschrijven en de lezers een nooit te realiseren, brutaal-egoïstische hersenschim voor de ogen stellen, maar dat ligt heus niet in mijn bedoeling: misschien ben ik daarvoor nog een beetje te eerlijk’Ga naar voetnoot3. Depeuter beweert hier dat hij even goed kan schrijven als Jef Geeraerts, maar dat hij dit uit ‘eerlijkheid’ niet wil doen. Maar waar is de eerlijkheid van iemand, die - op onmiskenbare wijze - privé-problemen in een slecht geschreven, onvolwassen, vormelijk onbevredigende roman aan de orde stelt, zonder er eerlijk voor uit te komen, dat het inderdaad om privé-problemen gaat? Tegenover deze vorm van ‘bellettrie’ steekt Robberechts' ‘schaamte’ gunstig af. Zijn schrijven is inderdaad ‘compromitterend’ voor hemzelf en zijn naastbestaanden, d.w.z. ook voor de lezers en de - door hem geminachte - critici. ‘Ik pleit voor een hopeloos compromitterend schrijven’ (citaat 8). Maar wat is dit principe van het compromitterend schrijven waard? Is het wel mogelijk de realiteit in een tekst te vatten? Is niet elke tekst vervalsend? Ondanks zijn verbeten nadruk op de authenticiteit, op het feit dat schrijvers eigenlijk alleen kunnen schrijven over ‘alleen maar feiten’ en vooral over ‘hetgeen ze werkelijk kunnen kennen’ (citaten 8 en 9), kan Robberechts niet anders dan erkennen, dat het schrijven als menselijke akt al een vervorming is: ‘unidimensionaal’ (citaat 3). In de dagelijkse omgang hebben de ‘zwijgers’ zelfs gelijk, omdat er geen ‘hachelijker onderneming’ zou bestaan dan ‘het spreken’. A fortiori moet dit gelden voor het neerpennen van een dagboek, van een belijdenis. Dit zet echter heel het boek, De Grote Schaamlippen, op losse schroeven; voor mij is het zelfs als een ontgoochelend slecht gebouwd kaartenhuisje in elkaar gestort. Het blijft waar dat deze mislukking veel belangrijker is dan de geslaagde pseudo-literatuur van minder ‘compromitterende’ auteurs. Maar deze waardering mag niet beletten, dat Robberechts' werk aangepakt wordt met de eerlijkheid die hij zelf uitlokt. | |
De kunsttheorie van Robberechts: een fiascoUit de tien hierboven bij elkaar gezette citaten lezen we af, dat Robberechts een verstikkende wolk van schaamte heeft weg moeten blazen. Die schaamte wordt ‘met de lippen beleden en daardoor goeddeels overwonnen’. Exhibitionisme is inderdaad een middel om, door de affirmatie van wat ‘vertoond’ wordt, tot een rationele verantwoording te komen. Elders in zijn | |
[pagina 719]
| |
boek verwijst Robberechts naar de homofielen, die eveneens de exhibitie van hun anders-zijn beschouwen als het sterkste middel om dit anders-zijn te doen aanvaarden en de ‘schaamte’ te overwinnen. Robberechts breidt dit thema uit tot het exhibitioneren van de eigen persoonlijkheid. Historisch is het voor alle grote auteurs belangrijk geweest, de eigen aard en zeden botweg te affirmeren tegen de gangbare opvattingen in. Denken we aan Multatuli, Oscar Wilde, Jean Genêt, aan de oude voorbeelden van Sappho en de homofiele sonnetten van Shakespeare, aan de épater-le-bourgeoiseffecten van een Arrabal of de zogeheten arrogantie van een Hugo Claus. Deze exhibitionistische zelfaffirmaties worden in de psycho-sociale literatuur vrij overtuigend verklaard als reacties op ‘het ongenoegen over het leven’ (citaat 5). Wat door de beschaving onderdrukt wordt, baant zich in de imaginaire vormen van de kunst een weg naar de oppervlakte. Iemand als Norman Brown brengt in Die Zukunft im Zeichen des Eros de drie door Robberechts genoemde gebieden met elkaar in verband: het onbevredigende leven dwingt de creatieve mens tot het scheppen van een meer bevredigende ruimte, een soort ‘hemel’; Robberechts' ‘eis van een verrijzenis tot een ander leven’ (citaat 5) verwondert dan ook niemand. Of men aan dat ‘ander leven’ de religieuze zin geeft van een ‘verrijzenis’, of het - met Norman Brown - ziet als een poging om de polymorfe structuur van het kind, de oorspronkelijk ludieke mens, te herstellen, doet weinig ter zake. In het eerste en tweede citaat zien we Robberechts ten andere - nogal knoeierig - vechten met de problematiek van het ‘vrije-tijds’-schrijven, van het schrijven als dilettantisme, als aangename bezigheid, als spel. Een fout begaat hij (of nogal onnozel is het) wanneer hij zijn geschrijf vergelijkt met ‘het bouwen van een Eiffeltoren met lucifers’ (citaat 1). Zeker, ook Van Ostaijen beweerde dat hij verzen maakte zoals een ander duiven houdt. Maar voor Van Ostaijen was poëzie ook: ‘een in het metafysische verankerd spel met woorden’. Deze ‘metafysische’ dimensie - wat ze dan ook betekent: een religieuze hemel, een Platoons wereldbeeld of een Freudiaans heimwee naar de vrijheid van het nog niet gefixeerde kind - mag nooit vergeten worden. Het belangrijke is, dat in de creativiteit, hoe ludiek ze zich ook aandient, die aspecten van het menszijn aan bod komen die essentieel zijn voor onze vrijheid. En daar staat het futiele geknutsel van de hobbyist in onze ‘vrije-tijds-maatschappij’ ontzettend ver vanaf, al was het maar omdat zeer vele hobby's eerder geconditioneerd zijn door de repressieve samenleving dan losgebroken uit het verdrukte bestaan, uit het kind (desnoods het kind Gods) in ons. Robberechts' opmerking over ‘de schizofrene zwijgers’ (citaat 4) en over het ‘onbevredigend’ karakter van dit boek (citaat 9) snijdt dan ook geen | |
[pagina 720]
| |
hout, tenzij voor hemzelf. Het is inderdaad duidelijk, dat hij in zijn poging om ‘alleen maar feiten’ (citaat 8) te melden uit ‘hetgeen hij werkelijk kent’ (citaat 8), is blijven steken, zodat zijn tekst inderdaad te ‘vlak’ (citaat 9) is uitgevallen. Zo blijven bijvoorbeeld zijn uitlatingen over zijn katholicisme zeer fragmentair en onsamenhangend, alles behalve als uitingen van een door zijn leven zelf bevrijd geloof. | |
Het geloof: een intellectualistische restNatuurlijk zegt Robberechts ook pertinente dingen over het katholicisme: ‘maar het is menselijk gesproken voor een katholiek gewoon niet te dulden dat hij a priori met het Establishment vereenzelvigd wordt’ (De Grote Schaamlippen, 207). Met opzet werden hier reeds de religieuze dimensie en de psycho-sociale verklaring voor het ‘verlangen naar een hemel’, het ‘heimwee naar de kindsheid’ naast elkaar gezet zonder een normatief onderscheid. In deze normenloze aanvaarding van het a-morele kunstenaarschap en het niet-aan-het-Establishment-gebonden katholicisme is bijvoorbeeld ook het verwarrend geval Van het Reve te situeren. Dit spelend biseksuele kind wordt soms bloedernstig genomen; dan hebben zijn (op het randje af heiligschennende óf brutaalweg begriploze anti-communistische) uitlatingen natuurlijk een kwetsende scherpte. Wie Van het Reve echter als artiest aanvaardt, als spelend kind, kan niet anders dan reageren met de geestdriftige glimlach van de bevrijding. Ook hier blijft Robberechts in gebreke. Hij noteert wel: ‘Verneem de toetreding van Van het Reve tot het katholicisme. Dit ontroert me hevig. Welke gemeenschap mag hij wel gevonden hebben?’ (176). Een mooie notitie, maar weinig verhelderend. Het verband tussen deze hevige ontroering over Nederlands meest speelse mysticus en Robberechts' opvatting ‘dat de mens leeft voor zijn plezier’, is immers evident: ze ontmoeten elkaar als twee kinderen in de speeltuin van het niet-repressieve bestaan. Maar Robberechts legt dat verband niet zelf. Hoe is dat te verklaren bij een zo intelligente en belezen dagboekanier? Het gekke is, dat hij tot op zekere hoogte nog een goed katholiek is ook. ‘Sinds we in Everbeek wonen, heb ik geen voet meer in een kerk gezet, terwijl ik het in Aarlen nog bij vlagen goed vond me als een katholiek te gedragen, metterdaad te tonen dat ik het hoegenaamd niet gek vond een mis bij te wonen; en ook wilde ik Cee (= zijn vrouw) en alle aanhangers van de nieuwe liturgie steunen tegen de reactionaire saboteurs. Deze houding was onberispelijk op een enkel detail na, dat van mijn eigen overtuiging. De brieven aan weverbergh verraden heel duidelijk hoe groot mijn | |
[pagina 721]
| |
sympathie voor het katholicisme gebleven is. Ik overdrijf wel niet als ik beweer dat ik door het geloof geobsedeerd word’ (174). Een onthullend citaat. Zoals zovele katholieken is Robberechts blijkbaar niet over zijn instinctieve reactie op de nieuwe liturgie heen geraakt en is deze voor hem alleen maar een curiosum gebleven, zij het een curiosum dat speels en boeiend genoeg was om niet helemaal verworpen te worden. Ook in de confrontatie met een nogal uitdagende antiklerikaal als weverbergh heeft Robberechts de euvele moed om eerlijk en onomwonden voor zijn ‘obsessie’ door het katholicisme en zijn inzet voor het nieuwe liturgische spel uit te komen. Dit duidt op een verregaande bevrijding. Anderzijds zijn er de uitdrukkingen ‘geen voet meer in de kerk’ en ‘geobsedeerd’. Is dit een gevolg van de grote schaamte die Robberechts in dit boek belijdt, de schaamte van de katholieke middenstander over het seksuele leven? Nuttiger is het, even in te gaan op Robberechts' binding met dit katholicisme, dat hij voor zichzelf zoals zovelen heeft ontdaan van zijn klerikalisme en zijn deshumaniserende machtskenmerken. Eerst en vooral stellen we vast dat deze binding voorlopig strikt theoretisch is, of juister: intellectualistisch. ‘Ik ben veel ontvankelijker voor een wetenschappelijk, religieus-sociologisch, exegetisch of theologisch betoog’ (174). Deze voorkeur deelt hij met vele zich katholiek gedragende intellectuelen. Het geloof blijft een dimensie die men mentaal niet uit het oog wil verliezen, maar waarmee men voorlopig niet goed weet te leven. Het zoeken naar de reële zin ervan is belangrijker dan de actuele betekenis in het leven van elke dag. Maar het geloof is voor Robberechts ook een gemeenschap. ‘Het spreekt vanzelf dat die gemeenschap geen kliekje-van-vriendjes mag zijn, maar even vanzelfsprekend is dat ze mij de mogelijkheid moet bieden tot gesprek én tot integraal mezelf-zijn - wat bijvoorbeeld in de parochie van Everbeek Sint-Jozef gewoon onmogelijk is, als die parochie dan al een gemeenschap vormt. Zo blijft de gemeenschap, de Kerk, in mij als een verlangen, een negatief beeld’ (175). De momenten ‘gemeenschap’, ‘gesprek’ en ‘integraal mezelf-zijn’ worden hier als één geheel gezien. Raak: de ‘gemeenschap der heiligen’ is immers ook een ‘gemeenschap der kinderen Gods’, een ontmoeting van mensen die vrij zijn, d.i. bevrijd van de hypocrisie waartoe klerikale kerk en maatschappelijke verdrukking ons dag in dag uit veroordelen. Dat Robberechts die vrijheid niet vond in Everbeek Sint-Jozef, bewijst niets tegen het heimwee ernaar, maar veel tegen het failliet van een onvrije kerk. | |
Seks, als plezier, als spel, en als authenticiteitDe grote schaamte, die illustratief is voor de burgerlijke verdrukking van | |
[pagina 722]
| |
de menselijke spontaniteit, is de seks. Onbevreesd en eerlijk heeft Robberechts het relaas willen schrijven van zijn eigen seksuele ontvoogding, vanaf de griezelige kindertijd tot het moment waarop ook dit levensgebied voor hem een speelruimte werd, een ‘hemel’, een artistieke vrijheid. ‘Elke leeftijd heeft zijn dominerende schaamte gehad. Ik waag me aan de explicitering van de vroegste en de hardnekkigste: de seksuele’ (142). Hier treft de auteur scherpe typeringen: ‘Mijn vader die me op een morgen met een pijnlijk plechtig gezicht zegt, “dat ik mijn hand niet tussen mijn benen mag steken omdat het zonde is”. Sic. En ik stel geen vragen: ik schaam me te zeer over zijn verlegenheid?’ (143). ‘Wanneer een pater ons onder een godsdienstles de toedracht van de erectie uiteenzet, schiet ik om een onbenulligheid in een onderdrukt hysterische lach met mijn buurman René G.: schaamte, ja, maar zeker ook opluchting, ik ben niet helemaal een monster meer, anderen hebben er ook mee te maken’ (147). ‘Een kleine, beschaamde Noordafrikaanse hoer, het contact met haar naakte lichaam volstaat om me, zonder orgasme, te doen ejaculeren’ (150). ‘In Frankrijk verken ik de pornografie. De schok voor de eerste foto's: “Er zijn mensen die dat doen”’ (153). ‘Met moeite kan ik mijn blik afwenden van een verliefd paartje voor me, denkend: “Ze hebben het gedaan, ze zullen het nog doen”, en stelde vast dat ik hen benijdde, hen hun genot niet gunde’ (155). Wat een ellende! Het klinkt als een bericht over marsmannetjes. Geheel ten onrechte vond weverbergh de burgerzoon uit De labiele stilte de minst authentieke literaire figuur; uit De grote schaamlippen leren we, hoe juist en hoe waar deze armzalige jongen was, hoe ‘verzonnen’ daarentegen het ruwe arbeiderskind, dat hem als een schaduw begeleidde. Net als Laurent Veydt in Het lichamelijk onderscheid moest ook Robberechts deze problematiek te lijf in De labiele stilte. Op een dergelijke manier is de novelle ‘Weg’ (in Tegen het personage) een afrekening met de seksualiteit van een meisje, een bakvisje. De scherpste projectie van deze onmenselijk-idiote problematiek lijkt me ‘Projecties van een vinkup’ (in Tegen het personage); daarin worden de meisjesfoto's in de illustrés-voor-heren op een opvallend knappe manier geduid als ‘vinkup’, als smaak-, reuk- en volumeloze wezens, als niet meer menselijke projecties van die zo essentieel fysiek-menselijke drang, de seksualiteit. In De grote schaamlippen vinden we ten andere een nog veel uitzinniger afrekening met de seksuele frustratie van het kleinburgerlijke systeem, ‘het geval Kene’ (58-72). Kene is een nogal triviaal meisje op wie de auteur verslingerd raakt als op een synthese van al de gemiste kansen uit zijn repressieve jeugd. Scherper dan de omschrijving van de seksuele handelingen zelf geeft het slot van het verhaal, een gesprek met Greta, een buiten- | |
[pagina 723]
| |
staander, de draagwijdte van deze wilde uitviering weer: ‘Greta zegt tot Cee dat het ons beiden aan te zien is dat we niet normaal zijn, dat ons wat ontbreekt. Wat? Dat we niet genoeg met anderen hebben geflirt voor we trouwden. ‘Wat denk je wel dat er in de auto's gebeurt? Denk je dat men in een auto kan vogelen?’ Weet ik niet, zegt Cee. ‘Wel, de anderen, de normalen, hebben dat met een 30-50 anderen gedaan voor ze gingen trouwen’. Ik denk: dat mocht ze niet zeggen, dat ergert me, dit randt mijn leven aan’ (71). De kwetsbaarheid van de niet-bevrijde, van de ‘beschaamde’ is hier zeer raak gezien; maar onderhuids trilt ook de onmacht mee van die ‘normalen’ die het met ‘een 30-50 anderen gedaan’ hebben, van de hopeloos uitzinnigen die nooit zullen vinden in de seksualiteit wat ze te bieden heeft, omdat ze evenmin alle dimensies ervan beleven als de ‘beschaamde’. Een ontroerend aspect van dit boek is de zelden uitgesproken, maar altijd aanwezige binding van de auteur en Cee, hun vorm van ‘gemeenschap’, van ‘gesprek’, van ‘hemel’, van ‘terugkeer naar het polymorfe kinderbestaan’. Het losweg neergeworpen zinnetje ‘dit randt mijn leven aan’ is dan ook poly-interpretabel: er zit iets in van de man die de gemiste kansen in een al te brave jeugd betreurt; maar er zit veel meer in van het heimwee dat elke artiest beweegt, van de onverzettelijke wil om het leven in zijn volle vrijheid te vatten. | |
Een evaluatieDe Grote Schaamlippen is een boeiend boek. Maar het blijft een verbrokkelde reeks notities uit een - veel uitgebreider - dagboek. Aan de verbrokkeling beantwoordt niet alleen een literaire eerlijkheid, maar ook een gebrek aan inzicht. Het had gaver gekund. De esthetische kritiek op dit werk berust dan ook op het principe dat Robberechts zelf geeft: ‘Een statisch bedoeld geschrift wordt én door het schrijven én door het lezen dynamisch’ (citaat 3). De dynamiek van de taal, de unidimensionaliteit (om met Robberechts en McLuhan te spreken), is een onmiskenbaar aspect van elk taalprodukt: dit aspect vraagt om een ontwerp vooraf, een projectie van al wat zal geschreven worden in de schrijftijd, d.w.z.: om een literaire ordening, een vorm. In dit boek vloeien de stukken ‘De Straf’ (58-106), ‘De Moord’ (121-132), ‘Woorden op de bodem + Zelfbeschrijving ten voeten uit’ (182-198) uit het dagboek voort als esthetisch afgeronde pro-jecties, ont-werpen, die boven het fragmentaire karakter uitgaan. Met ‘Het geval Kene’ hebben we een nog zuiverder voorbeeld, daar dit een afgewerkte episode uit de autobiografie betreft, die in het licht van het schrijf-moment wordt | |
[pagina 724]
| |
geordend. De ondertitel van het werk, ‘een dynamische zelfbeschrijving’, geeft het doel weer dat de auteur zich stelde: ‘een geschrift dat de discontinuïteit van een dagboek, de versnippering van het werkelijke leven zou verzoenen met de continuïteit, de compactheid van een boek’ (7). Dit doel werd bij voorbaat al als onmogelijk gezien. Maar ofwel ontkent Robberechts zijn beste stukken: De labiele stilte, ‘Weg’, ‘Vinkup’, ‘Juffrouw’, en beschouwt hij de genoemde stukken uit De Grote Schaamlippen als ondanks zijn onmacht tot vorm gekomen projecties van zijn autobiografie, ofwel verwerpt hij het geheel van De Grote Schaamlippen. Dit laatste lijkt logischer, hoewel het een boeiend boek is; maar het is slechts het laboratoriumwerk waaruit voldragen literatuur kan ontstaan: het is niet die literatuur zelf. |