Streven. Jaargang 23
(1969-1970)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 608]
| |
Verandering in de verhouding Reformatie - Katholieke Kerk
| |
Synodaal schrijven anno 1950Het Herderlijk schrijven van de Nederlandse Hervormde Kerk betreffende de Rooms-Katholieke Kerk in 1950 was het eerste officiële woord van die zijde over en indirect ook tot de katholieken sinds de scheiding in de zestiende eeuwGa naar voetnoot2. De vervreemdende invloed van vier eeuwen naast elkaar | |
[pagina 609]
| |
bestaan was dan ook goed merkbaar zowel in stijl als in aanpak. De stijl was die van een zelfbewust getuigenis van het evident evangelisch karakter der Reformatie. Dit nam herhaaldelijk de toon aan van een ernstige waarschuwing aan het adres van die hervormden die tengevolge van de tijdens de oorlogsjaren begonnen oecumenische gesprekken onder de bekoring zouden kunnen raken van goede elementen welke zij in de Katholieke Kerk meenden aan te treffen. Het getuigenis van goed recht der Reformatie werd bovendien verschillende malen vergezeld van aanklachten tegen de Katholieke Kerk wegens haar ongehoorzaamheid aan het evangelie, haar zelfgenoegzame houding en intolerantie. De aanpak begon met de katholieke opvattingen over Maria, om te vervolgen met de mens, de genade, de sacramenten, de ambten waaronder speciaal dat van de paus, de goede werken, om te besluiten met een samenvatting van ‘Het grondverschil’: de on-evangelische zelfoverschatting van de mens aan katholieke zijde. De reactie van katholieke zijde werd overheerst door teleurstelling. Zij werd het duidelijkst vertolkt door het Antwoord op het herderlijk schrijven van vijf Nijmeegse hooglerarenGa naar voetnoot3. Hierin bekende professor Kreling - een van de gangmakers der oecumenische gesprekken tijdens en kort na de oorlogsjaren -: ‘Dit schrijven heeft ons pijnlijk verrast, omdat wij in de schets, waarmee door een zo gezaghebbend protestants orgaan het katholicisme wordt getekend, niets anders kunnen zien dan een caricatuur’ (p. 23). Ook het nieuwe synodale schrijven dat thans voor ons ligt, erkent de beperkte kijk van 1950 als ‘een weerspiegeling van de theologische en kerkelijke controverse in de vier eeuwen, die men niet ten onrechte aanduidt als het tijdvak der contra-reformatie’ (p. 8). | |
Synodale richtlijnen anno 1961Aanleiding tot het uitvaardigen van ‘Richtlijnen’ in zake De reformatorische houding jegens de Rooms-Katholieke Kerk en haar leden was de ‘verandering in de wijze waarop in de laatste tijd protestanten en roomskatholieken over elkander spreken en met elkaar omgaan’Ga naar voetnoot4. De ‘Richtlijnen’ constateren dat er contact tot stand is gekomen, dat de toon aan felheid verliest, dat men elkaar zoveel mogelijk tegemoet komt en wederkerige belangstelling toont. Als oorzaken worden opgesomd: de toenade- | |
[pagina 610]
| |
ring tijdens de oorlogsjaren, de toegenomen activiteit der leken zowel in hervormde als katholieke gemeenten, het op elkaar aangewezen zijn in maatschappelijke en politieke kwesties, de zorg voor de toenemende ontkerstening en de alom groeiende oecumenische interesse. Aangaande de in getal en intensiteit toenemende geloofsontmoetingen laten de ‘Richtlijnen’ overwegend waarschuwende geluiden horen. De betekenis van de principiële reformatorische houding wordt sterk geprononceerd; de vierslag ‘alleen door het geloof, alleen de genade, alleen de Schrift, alleen Christus’ moet onverkort en onvermengd betuigd worden: ‘In het algemeen kan worden gezegd: de hervormde en de rooms-katholieke kerk staan vooralsnog diametraal tegenover elkaar ten aanzien van de theologie, de viering van de sacramenten enzomeer’ (p. 29). Weliswaar wordt een zestal katholieke vernieuwingen met waardering gesignaleerd: grotere aandacht voor de Schrift, vernieuwing van de prediking, liturgische beweging, naar voren treden van de leken, een meer spirituele kerkopvatting en toenemend begrip voor de Reformatie. De waardering wordt evenwel weer gerelativeerd door te vermelden dat die vernieuwingen eigenlijk niet van principiële aard zijn. Principiële veranderingen zullen de katholieken ‘tot geen geringere prijs kunnen bereiken dan in de Reformatie is geschied, namelijk door een breuk met het rooms-katholieke dogma’ (p. 22). Desondanks hebben de geloofsontmoetingen met katholieken voor de hervormden toch wel zin: de Reformatie moet haar getuigenis kunnen geven, het contact met de katholieken kan de ontwikkeling van de reformatorische visie bevorderen, er valt van bepaalde katholieke opvattingen wat te leren en tenslotte dienen er ook wederkerig misverstanden opgeruimd te worden. De omgang met de katholieken heeft trouwens reeds vruchten opgeleverd voor de protestanten, zoals: sterker besef van de betekenis van kerk en dogma voor de geloofsbeleving, meer begrip van de bijbel als boek van de gemeenschap en niet slechts van de individuele gelovige, grotere ontvankelijkheid voor de sacramentele zijde van het christelijk leven, hervonden liturgische inzichten, beter verstaan van de praktijken als biecht en retraite. Het slothoofdstuk van de ‘Richtlijnen’ is echter weinig bemoedigend. ‘Een waarachtig oecumenisch perspectief is aan geen van beide zijden zichtbaar’ (p. 34). Ondanks het positiever beeld van de Katholieke Kerk en de meer genuanceerde houding, die dit schrijven bood in vergelijking met het document van 1950, was men aan katholieke zijde niet tevreden. Dit is voor een goed deel toe te schrijven aan de klimaatsverandering die zich vanaf 1959 in katholieke kringen ten gunste van het oecumenisch streven aan het ontwikkelen was en waarbinnen er - in tegenstelling met de conclusie van de | |
[pagina 611]
| |
‘Richtlijnen’ - wel degelijk perspectief open vielGa naar voetnoot5. Ook het nieuwe schrijven van 1969 constateert achteraf deze kentering, waar het zegt: ‘Als de tekenen niet bedriegen, zullen het pontificaat van paus Joannes XXIII en Vaticanum II de geschiedenis ingaan als het definitieve einde van het tijdvak der contra-reformatie’ (p. 8). | |
Heroriëntering anno 1969Het derde en thans voor ons liggende document introduceert zichzelf op grond van drie duidelijke motieven: (1) de verrassende koerswijziging van de Katholieke Kerk gedurende en tengevolge van Vaticanum II, (2) de gemeenschappelijke confrontatie van de reformatorische en de katholieke kerken met de problematieken van secularisatie, kerkelijk functieverlies en geloofscrisis, en (3) het geactiveerde gelovig besef van wat alle christenen verbindt, wat zij elkaar verschuldigd zijn en wat voor kansen zij in onze tijd van Godswege krijgen om samen hun dienst jegens de wereld te bewijzen (pp. 7-13). De bezinning op de reformatorische verhouding tot de Rooms-Katholieke Kerk staat in dit geschrift vanaf het begin duidelijk gericht op het zoeken naar eerlijke wegen om ‘samen Kerk te zijn in de Nederlandse samenleving’. Met het oog daarop worden zes onderwerpen besproken: de kerk, de bijbel, de eredienst en met name de Maaltijd des Heren, het vroomheidsleven, de dienst jegens de medemens, kerk en samenleving. Het eigen karakter van Christus' kerk temidden van andere menselijke gemeenschappen wordt op een geschikte wijze duidelijk gemaakt vanuit de eigen boodschap welke zij bracht en brengt. Door deze aanpak verschijnt een voor katholiek en protestant herkenbaar beeld van de kerk. Het volbrengen van de boodschap vraagt van de kerk telkens zelfherziening en volgehouden soepelheid in organisatie, werkmethoden en taalgebruik om te allen tijde haar dienende functie in getuigenis en daad waar te kunnen maken. De kerk is er niet terwille van zichzelf en evenmin is zij reeds het koninkrijk dat komende is. Op grond van deze en verwante inzichten heeft zich ook in de Katholieke Kerk een dynamisch zelfbesef ontwikkeld, waarin dienstbaarheid, wil tot zelfhervorming en begrip van eigen voorlopigheid bepalend zijn. Het schrijven concludeert: ‘Samen staan wij voor de taak het evangelie van Gods verzoening in het huidige tijdsgewricht niet langer ongeloofwaardig te maken door onze verdeeldheid’ (p. 21). Aangaande de verhouding tussen bijbel en kerk wordt geconstateerd dat er | |
[pagina 612]
| |
aan beide zijden nieuwe inzichten zijn gerijpt en wel inzichten die elkaar tot op grote hoogte aanvullen. De kerk staat onder Gods Woord, dit erkent de katholiek die zijn contra-reformatorische krampachtigheid te boven is gekomen. De bijbel kan alleen gelezen en verstaan worden in gemeenschap met de vaderen, dit erkent de protestant die zijn anti-roomse vrees voor de traditie als blikvernauwing onderkend heeft. Het hoofdstuk over de eredienst begint met het gemeenschapskarakter dat er wezenlijk aan is en het attendeert op de wederzijdse herkenbaarheid in de eredienst over de kerkgrenzen heen. Vervolgens komen de eigen accenten aan de orde, welke bij de Reformatie op de prediking en in de Katholieke Kerk op de viering van het misoffer kwamen te liggen. De ontwikkeling aan katholieke zijde wordt breed besproken; de behandeling van de eucharistie door de Nieuwe Katechismus krijgt uitdrukkelijk instemming en de befaamde afwijzing van het misoffer in vraag 80 van de Heidelbergse Catechismus wordt niet meer van toepassing geacht. Ook in de Hervormde Kerk heeft zich intussen een liturgische beweging doen gelden en de bekentenis valt dat de theologische beschouwingen de vreugde van de maaltijd des Heren vaak verduisterd hebben. De conclusie is veelzeggend in haar vraag naar de mogelijkheid en wenselijkheid om aan elkaars vieringen deel te nemen. De vormgeving van het geloofsleven in het bestaan van alle dag wordt bij de hervormden gekarakteriseerd door soberheid en bij de katholieken door ‘rijkdom’. Beide vormgevingen vertonen wijzigingen en beide leveren ook hun problemen. Het schrijven ziet hier geen principiële kwestie behalve: ‘Wij hebben de indruk, dat de Mariabezinning en -verering voorlopig een controverspunt zal blijven, al zullen wij de discussie hierover niet mogen ontlopen’ (p. 47). De dienst jegens de medemens wordt besproken aan de hand zowel van oproepen en activiteiten van de Wereldraad van Kerken als van de constitutie ‘Gaudium et Spes’ en de encycliek ‘Populorum progressio’. Deze dienst wordt geïllustreerd zowel met de protestantse actie ‘Kom over de brug’ van het vorig jaar als met de bisschoppelijke vastenacties. Met name hier ligt de kans voor gemeenschappelijke bezinning, planning en actie voor het grijpen, want hier gaat het om een voor allen nieuwe taak waarbij geen kerk naar het verleden hoeft om te kijken. Tenslotte zal ook geen kerk de pretentie durven hebben dat zij alleen tot deze taak geroepen is. Het zicht op de verhouding tussen kerk en samenleving heeft in tegenstelling met het voorgaande echter wél zijn eigen geschiedenis respectievelijk in protestants en katholiek milieu. Het verschil werd nog in 1954 duidelijk door het bisschoppelijk mandement aangaande De Katholiek in het openbare leven van deze tijd naast het kort daarop door de synode uitgegeven | |
[pagina 613]
| |
herderlijke schrijven over het Christen-zijn in de Nederlandse samenleving. Uit deze twee documenten blijkt een verschillende opvatting over de wijze waarop kerk en christenzijn hun invloed moeten doen gelden in het maatschappelijke en politieke leven. Tegelijk blijkt er ook een andere gezagsverhouding binnen de twee kerken zelf en een andere verdeling van de verantwoordelijkheid: de bisschoppen nemen voor zich een groter deel van verantwoordelijkheid op dan de synode. De ontwikkeling van het kerkelijk zelfbesef aan katholieke zijde had echter zijn weerslag op beide aspecten. De conciliaire constitutie ‘Gaudium et Spes’ leidt tot een andere opstelling zowel van de Katholieke Kerk als van de katholieken ten aanzien van de maatschappij, de constitutie ‘Lumen gentium’ motiveert de verantwoordelijkheid van heel het volk Gods en activeert de dialoog tussen de bisschoppen en hun mede-gelovigen. Aan hervormde zijde is gedurende de laatste twintig jaren een herstel van het synodale gezag gegroeid, terwijl dit gezag zich ook verantwoordelijk ging voelen voor de sociale en politieke opstelling van de hervormden; wij zijn nu vertrouwd met herderlijke brieven van de synode over dit soort aangelegenheden. De conclusie is: ‘Zo zijn beide Kerken door de ontwikkeling der laatste jaren ook op dit punt naast elkaar komen te staan. In een kritische begeleiding van het leven in staat en volk, in politiek en samenleving, mogen zij hun profetische roeping vervullen. Bovendien zien beide zich vooral gesteld voor de taak de gemeenteleden zo te vormen en toe te rusten, dat zij als representanten van de Heer hun aandeel hebben in de ordening van het maatschappelijke leven’ (p. 58). | |
Appèl anno 1969De heroriëntering in zake de genoemde zes belangrijke aspecten van de verhouding Reformatie - Katholieke Kerk is niet alleen evident, zij is ook duidelijk op samenwerking van beide kerken gericht. Zij betreft alle vitale kwesties welke protestanten en katholieken gescheiden houden en welke ook in de documenten van 1950 en 1961 aan de orde werden gesteld. Zij is niet minder kritisch en eerlijk dan men destijds was en daarom juist heeft zij oog voor de werkelijke veranderingen die zich zijn gaan voltrekken. Zij steunt wel op betere informatie dank zij de toegenomen communicatie, welke niet alleen de kennis van de geloofszáken bevorderde maar evenzeer die van de gelovige personen. De heroriëntatie betreft daarom zowel de ideeën als de golflengte waarop deze worden uitgezonden. Naar inhoud en vorm is deze heroriëntering dan ook een appèl, een appèl tot Samen Christen-zijn in de Nederlandse samenleving. Formeel richt de synode dit appèl tot de hervormden. Feitelijk ervaart ook de katholieke lezer dit schrijven als een appèl. In de eerste plaats kent hij zijn eigen kerk | |
[pagina 614]
| |
en eigen geloofsbeleving in de beschrijvingen terug. In de tweede plaats dringt het eigenlijke reformatorische geloofsbedoelen beter tot de katholieke lezer door. Mét de veranderingen welke ook aan die zijde plaats vinden komt er een meer aanvaardbaar beeld van de reformatorische christen te voorschijn, dat het terug-kennen bevordert. In de derde plaats komen de voorstellen welke de synode aan de hervormden doet om de verhouding met de katholieken te verbeteren hem zo consequent en reëel voor, dat hij deze ook als uitnodigingen aan hemzelf ervaart. Het slothoofdstuk van het schrijven over de oecumenische samenwerking zou dan ook met wijziging van enkele formuleringen aan het adres van hervormden én katholieken geschreven kunnen zijn. Het houdt zich bezig met de vraag hoe wij samen het kerk-zijn in de Nederlandse samenleving concreet kunnen maken. Deze vraag wordt gesplitst naar wat er reeds gebeurt en naar wat er nog moet gebeuren. Het inventariserende antwoord op de eerste vraag vermeldt de stichting van de Raad van Kerken, van enkele interkerkelijke regionale en provinciale organen, de deelneming van protestanten aan het Pastoraal Concilie van de Katholieke Kerk, de katholieke waarnemers in de vergaderingen van de Generale Synode, de doop-consensus, de richtlijnen ten aanzien van het gemengde huwelijk, de officiële gesprekscommissie betreffende het gemengde huwelijk en betreffende de eucharistie, het interkerkelijk vredesberaad, enzomeer. Op de vraag wat er nog gebeuren kan en moet, wordt een breed antwoord gegeven dat vooral op het grondvlak van het kerkelijke leven ingelost zal dienen te worden. Vier aspecten worden uitgewerkt. De kerkelijke organisaties moeten nagaan in hoeverre zij aan elkaars werk kunnen deelnemen: afvaardiging van officiële vertegenwoordigers naar elkaars (ambtelijke) vergaderingen en werkgroepen, gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor zover mogelijk bij de vorming van de gemeenteleden, in het bijzonder van jongeren, bespreken van mogelijke delegatie aan elkaar als het gaat over pastoraat van militairen, gemengd gehuwden en bejaarden, over arbeid in ziekenhuis en industrie, over jeugd- en vormingswerk. De mogelijkheid zou onderzocht kunnen worden van een gezamenlijke basis-opleiding voor priesters, predikanten en andere kerkelijke medewerkers. Er dienen wegen gezocht te worden naar en vormen voor ‘geloofsontmoeting’ tussen de leden van de kerken. Gemeenteleden en parochianen dienen met elkaar te spreken over hun geloofsbeleving en niet slechts over interessante verschijnselen op het oecumenisch erf. ‘Wij mogen elkaar niet langer ontlopen. Integendeel, wij zullen tezamen moeten leren leven vanuit de nabijheid van Christus door zijn heilige Geest. Deze nabijheid mogen wij elkaar duidelijk maken’ (p. 65). | |
[pagina 615]
| |
Een derde aspect betreft kerkelijke samenwerking, met name de wenselijkheid van gezamenlijke kerkbouw. ‘Kerkbouw is ook presentatie. Wie een kerk bouwt treedt in de openbaarheid. Een gezamenlijk kerkelijk centrum (...) kan een niet mis te verstaan getuigenis zijn van de wil tot samenwerking en wederzijdse erkenning’ (p. 65). Als vierde vraagt ook het apostolaat van de kerk om samen te getuigen van Gods toekomst. Met fantasie en met geloof zal er geëxperimenteerd moeten worden. De vorm van een experiment hangt wel in belangrijke mate van de plaatselijke situatie af en daarbij hoort ook de zorg om de band met de mede-gelovigen in de eigen kerk niet te verliezen. Maar het schrijven meent dat er talloze mogelijkheden zijn op het terrein van pastoraat en apostolaat en zelfs in de eredienst en de catechese. Na de brede beantwoording van de vraag wat wij samen kunnen en behoren te doen, eindigt het schrijven met twee behartigenswaardige opmerkingen. De eerste betreft het feit dat er nog steeds verschillen bestaan tussen beide kerken, die wij niet mogen verzwijgen en die ons nog geruime tijd zullen bezig houden. Maar ‘zelfs diepgaande verschillen mogen ons niet langer verleiden tot gescheidenheid’, zij zullen aanleidingen zijn tot zelfonderzoek in eigen kring om ‘na te gaan in hoeverre onze kerk echt katholiek en echt evangelisch is’ (p. 67). De tweede opmerking gaat in op de waarde die de hervormden mogen hechten aan de veranderingen aan katholieke zijde. Zij onderkent twee soorten van veranderingen: (1) tekenen van evangelische vernieuwing, waarvan het schrijven poogde aan te tonen dat zij serieus zijn en met dankbaarheid erkend moeten worden, en (2) tekenen van een vernieuwingsdrang ‘waarbij de grenzen tussen evangelie en humanisme dreigen te vervagen’, en waarvoor de synode zich bezorgd toont (p. 67). Dit laatste verschijnsel constateert de synode evenwel in alle kerken. Zij erkent de ernst en offerbereidheid van hen die zich inzetten voor waarachtig menselijk en rechtvaardig samenleven, maar zij meent dat het evangelie méér biedt, nl. ‘Gods barmhartigheid, die ons geopenbaard is in het kruis en de opstanding van zijn Zoon Jezus Christus’. ‘Wij zijn er vast van overtuigd, dat werkelijke samenwerking met Rome niet moet plaats vinden op grond van humanitaire overwegingen maar op basis van het evangelie’ (p. 68). De laatste alinea van het schrijven is gewijd aan de toekomstverwachting. Deze is voor de christenen gebaseerd op het evangelie van de liefde van God, die zijn schepping niet prijs zal geven aan de ondergang maar haar zal bewaren en maken tot de ruimte waarbinnen zijn heil zichtbaar zal zijn. De kerk mag ‘met God meewerken, opdat de aarde beantwoorden gaat aan haar bestemming: één te worden en bewoonbaar, en op die manier oecumene te zijn in de diepste zin van het woord’ (p. 69). | |
[pagina 616]
| |
ConvergentieDe drie documenten van 1950, 1961 en 1969 kan men typerend met elkaar vergelijken onder de trefwoorden: concurrentie, controversiële discussie en overtuigde samenwerking. Zij laten naar inhoud, stijl en doelstelling zien dat er binnen twintig jaar toch meer toenadering gegroeid is dan men zich in de dagelijkse bedrijvigheid realiseert. Zij demonstreren ook dat het oecumenisch proces niet precies verloopt als men zich tot voor kort voorstelde. De eenheid wordt blijkbaar niet verworven door de overgave van de ene groep aan de andere, niet door de terugkeer van de ene kerk naar de andere, noch door het theologisch samensmeden van twee belijdenissen of structuren. De eenheid wordt benaderd door een proces van convergentie. Dit behelst dat de kerken zich elk in dezelfde richting ontwikkelen en dat zij dit proces voltrekken in toenemende communicatie met elkaarGa naar voetnoot6. Nu wordt zichtbaar dat zij hun leven ontvangen uit dezelfde bron, het onderhouden krachtens dezelfde belofte en het richten op dezelfde verwachting. |
|