Streven. Jaargang 23
(1969-1970)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 600]
| |
Wittgensteins zekerheid
| |
1Op 1 december 1969 verscheen het zevende deel van het WittgensteincorpusGa naar voetnoot1. Het bevat de verzamelde notities die Ludwig Wittgenstein op het einde van zijn leven, van 1949 tot 1951, op losse papieren en in aantekenboekjes opschreef. Miss G.E.M. Anscombe en professor G.H. von Wright hebben deze bij elkaar gebracht en in vier afdelingen verdeeld. In het eerste deel rangschikken zij de gedachten die Wittgenstein waarschijnlijk tussen kerstmis 1949 en maart 1950 in Wenen neerschreef; de drie overige delen lijken op het eerste gezicht geen afzonderlijke reden van bestaan te hebben. De oorspronkelijke Duitse tekst is afgedrukt op de linker bladzijde, de Engelse vertaling op de rechter. Wat hierna volgt, is een poging om Wittgensteins gedachtengang zonder meer te volgen. Ik maak daarbij gebruik van uitgebreide citaten. Dat lijkt me in dit geval de enige oplossing. Er zijn nu eenmaal filosofen die altijd | |
[pagina 601]
| |
gelijk hebben. Norman Malcolm heeft er overigens op gewezen dat Wittgensteins denken zo gebald geformuleerd is, dat een samenvatting wel onmogelijk lijktGa naar voetnoot2. En W.F. Hermans, die ook altijd gelijk heeft, merkt op: ‘Een boek als Philosophise he Untersuchungen parafraseren, na te vertellen in je eigen woorden, lijkt mij bijna niet mogelijk. Daarom heb ik liever in extenso geciteerd. Wie navertelt, speelt of hij het wil of niet, een ander taalspel, dan de navertelde. Juist in dit geval zou een auteur geen groter onrecht kunnen worden gedaan’Ga naar voetnoot3 Ik heb het dan maar geavontuurd. Hier en daar heb ik toch samengevat; waar ik verbanden meende te kunnen leggen, heb ik ze gelegd. Veel heb ik onbesproken gelaten. Het is mij een troost dat de citaten voor zichzelf spreken. | |
2‘Wenn du weisst, dass hier eine Hand ist, so geben wir dir alles Übrige zu’. Wittgenstein zet hier de gedachte van G.E. Moore voort, geformuleerd in diens verdediging van het gezond verstandGa naar voetnoot4. Hoe heb ik zekerheid over het feit dat een aantal vanzelfsprekende proposities waar zijn? Of liever: wat laat mij toe, aan uitspraken uit het dagelijks leven te twijfelen? Als ik zeg: ‘Ik weet dat ik een brein heb’, dan kan ik deze uitspraak op geen enkele grond betwijfelen. En toch, zegt Wittgenstein, kan ik mij voorstellen dat mijn schedel bij een operatie leeg blijkt te zijn. Dus alleen in de praktische toepassing, in het aanwijzen (erweisen, to show), in het gebruik is een propositie zinvol. ‘Ik weet dat...’ is een zinswending die vaak misbruikt wordt en in feite zeer gespecialiseerd aangewend dient te worden. Wittgenstein neemt een door hem geliefkoosde gedachte opnieuw opGa naar voetnoot5: pas wanneer een zin, een propositie wordt toegepast, krijgt hij betekenis. De propositie als propositie gaat alleen op in een taalspel - dé centrale wittgensteiniaanse termGa naar voetnoot6. ‘De vraag van de idealist zou ongeveer zo luiden: ‘Met welk recht | |
[pagina 602]
| |
twijfel ik niet aan het bestaan van mijn handen?’ (En daarop kan het antwoord niet zijn: ‘Ik weet dat zij bestaan’). Maar wie dit vraagt, ziet over het hoofd dat de twijfel aan een bestaan enkel werkt in een taalspel. Dat je dus eerst zou moeten vragen: hoe zou zo'n twijfel er uit zien?, en dat je het niet zonder meer begrijpt’ (§ 24). Zekerheid is als het ware een toon waarop men een stand van zaken vaststelt, zegt Wittgenstein, meer niet. Je eigen zekerheid omtrent iets impliceert daarom niet het bestaan van dat iets. Proposities die mijn zekerheid, onzekerheid of twijfel uitdrukken, moeten bijgevolg uit de filosofische taal verwijderd worden, want ze brengen ons niet verder. In plaats van te zeggen: ‘er zijn fysische voorwerpen’, kan ik zeggen: ‘daar is een fysisch voorwerp’ en eraan toevoegen hoe ik dat weet. Schreef Wittgenstein al niet eerder, in zijn Philosophische Untersuchungen: ‘De aard van de zekerheid is de aard van het taalspel’?Ga naar voetnoot7 | |
3Het blijkt onmogelijk iemand met filosofische argumenten van de waarheid van je geloof te overtuigen. Mijn geloof of mijn ‘wereldbeeld’ is de overgeërfde achtergrond die het mij mogelijk maakt het ware van het valse te onderscheiden, het is het ‘systeem’ waarbinnen ik mij beweeg. De waarheid of valsheid van een hypothese bewijzen of toetsen, geschiedt steeds binnen een welbepaald systeem. Aangezien ik mij altijd al in het systeem bevind, kan ik niet aan alles twijfelen, wil ik tenminste tot een welbepaalde twijfel komen: ‘Het spel van de twijfel vooronderstelt reeds zekerheid (...). (Meine) Zweifel bilden ein System’ (§ 126). Eerst het geloof, dan pas kan er twijfel ontstaan. Als die twijfel mij bekruipt, zoek ik naar bewijzen voor de waarheid van het (aanvankelijk) door mij zonder meer aanvaarde. De moeilijkheid bestaat echter hierin, dat lang niet alles in dezelfde mate gecontroleerd, geverifieerd kan worden. ‘Controleert ooit iemand of deze tafel hier blijft staan wanneer niemand op haar let? Als de waarheid of de valsheid van iets zoveel betekent als: het stemt overeen met de feiten of niet, dan zijn we nog geen stap verder. Want wat is dat: ‘overeenstemming’? Evidentie, allicht, maar geen rechtvaardiging voor die evidentie. Ik kan geen rechtvaardiging, geen gronden geven voor de | |
[pagina 603]
| |
waarheid van iets, ik moet leren inzien dat mijn geloof in iets ongegrond is. ‘Die Schwierigkeit ist, die Grundlosigkeit unseres Glaubens einzusehen’ (§ 166). | |
4‘Ik weet dat x’ wil zo veel zeggen als: ieder redelijk mens weet dat x. In dat geval zou het onredelijk zijn te twijfelen aan x, tenzij in duidelijk bepaalde omstandigheden. Van de andere kant zijn begrippen als ‘redelijk’ en ‘onredelijk’ aan verandering en wijziging onderhevig. Het behoort tot de logica van het wetenschappelijk onderzoek dat bepaalde dingen niet betwijfeld worden. Als ik een proefneming begin, kan ik aan heel veel dingen twijfelen, maar ben ik bijvoorbeeld zeker van het bestaan van het toestel dat zich voor mij bevindt. Binnen een aanvaard systeem heb ik dus zekerheden. Wittgenstein geeft een helder voorbeeld: ‘Wanneer ik iemand bij het schaken probeer mat te zetten, kan ik niet twijfelen dat de schaakstukken wellicht uit zichzelf hun posities verwisselen en dat terzelfdertijd mijn geheugen mij parten speelt zodat ik het niet merk’ (§ 346). De afwezigheid van de twijfel behoort m.a.w. tot het wezen van het taalspel. Zo behoort ook de waarheid van een uitspraak tot het taalspel: wat ik zeg, is niet onvoorwaardelijk waar, maar het is waar in zover het de onwankelbare fundering van mijn taalspelen is. Schijnbaar cartesiaans klinkt de uitspraak: ‘Ein Zweifel, der an allem zweifelte, wäre kein Zweifel’ (§ 450). | |
5Als de afwezigheid van de twijfel of de zekerheid tot het wezen van het taalspel behoort, dan rijst onmiddellijk de vraag, hoe de twijfel het taalspel binnensluipt. Hoe komt het dat in sommige gevallen twijfel onredelijk is, dat hij in andere gevallen zelfs logisch onmogelijk lijkt? Wanneer de winkelier zijn appels stuk voor stuk zonder reden zou willen onderzoeken om helemaal zeker te zijn, waarom moet hij dan niet het onderzoek onderzoeken? En kan men hier van geloof spreken (ik bedoel in de zin van een religieus geloof, niet vermoeden)? Alle psychologische woorden leiden ons alleen maar van de hoofdzaak af’ (§ 459). Er zijn opmerkingen, uitspraken die waar zijn, al zijn ze overbodig omdat ze bijvoorbeeld buiten elke samenhang worden gebruikt. Het mag dan waar zijn dat ik een goede vriend het allerbeste toewens, het heeft geen zin | |
[pagina 604]
| |
hem dit midden in een gesprek te vertellen. Pas wanneer blijkt dat dit samenhangt met zijn gedachten over mij, is het niet meer zinloos. ‘Ik zit met een filosoof in de tuin; hij zegt verscheidene keren ‘ik weet dat dit een boom is’, waarbij hij naar een boom in de buurt wijst. Er arriveert een derde die dit hoort en ik zeg hem: “deze man is niet gek: wij filosoferen maar”’ (§ 467). Wat is het uitgangspunt van denken en handelen? Bij het aanleren van de taal leert het kind wat onderzocht moet worden en wat niet: men leert eerst de standvastigheid van de dingen als norm, die vervolgens voor wijzigingen vatbaar is. Het kind leert op een stoel te gaan zitten, leert niet dat er stoelen bestaan. ‘Moeten wij zeggen: de kennis dat er fysische voorwerpen zijn, komt heel vroeg of heel laat?’ (§ 479). | |
6Weten en geloven. Wanneer ik zeg ‘ik weet’, kan ik ook de grond van mijn weten geven, maar het bewijst niets. ‘Of ik iets weet, hangt af van het feit of de evidentie mij gelijk geeft of mij tegenspreekt. Want zeggen dat men weet dat men pijn heeft, betekent niets’ (§ 504). Het taalspel is slechts mogelijk als men zich op iets verlaat, als men zekerheden heeft. Deze zekerheden zijn fundamentele dingen. Zij laten mij toe ‘waar’ en ‘vals’ te onderscheiden. Maar wat zou er gebeuren als er zich evidentie aandiende die mijn meest fundamentele oordelen omver zou werpen? Het vertrouwen, het geloof in het taalspel, beter: de toepassing van het taalspel gaat het weten van het taalspel vooraf: ‘Het kind kan de namen van personen gebruiken, lang voor het in staat is in een of andere vorm te zeggen: “Ik weet hoe deze mens heet; ik weet nog niet hoe die mens heet”’ (§ 543). Nog duidelijker gaat dit op wat kleuren betreft: ‘Het kind moet het gebruik van namen van kleuren leren, vooraleer het naar de naam van een kleur kan vragen’ (§ 548). Weten en geloven: wat is het onderscheid? ‘Als iemand iets gelooft, moet men niet steeds de vraag kunnen beantwoorden ‘waarom hij het gelooft’; maar als hij iets weet, dan moet de vraag “hoe weet hij het” beantwoord kunnen worden’ (§ 550). ‘Weten dat’, ‘ik weet dat’, enz., zijn uitspraken die gebruikt moeten worden in hun specifiek taalspel. Doet men dat niet, dan verschijnt de uitspraak in een vals licht. | |
[pagina 605]
| |
‘Wij zeggen dat wij weten dat het water kookt wanneer het op het vuur wordt gezet. Hoe weten wij dat? De ervaring heeft ons dat geleerd. - Ik zeg: ‘Ik weet dat ik vanochtend ontbeten heb’; de ervaring heeft mij dat niet geleerd. Men zegt ook: ‘ik weet dat hij pijn heeft’. Telkens is het taalspel anders, telkens zijn wij zeker, en telkens zal men het met ons eens zijn dat wij in staat zijn te weten. Vandaar bevinden zich de stellingen van de fysica in leerboeken voor iedereen. Als iemand zegt dat hij iets weet, dan moet het iets zijn wat hij, volgens het algemene oordeel, in staat is te weten’ (§ 555). Het taalspel is dus niet ‘gefundeerd’, es steht da, het is er gewoon. Want hoewel ik zeg ‘Ik weet dat hij pijn heeft’, kan ik daar geen overtuigende gronden voor aanvoeren. Men mag mijn uitspraak echter niet verwarren met ‘Ik ben zeker dat hij pijn heeft’, een uitspraak die een subjectieve zekerheid aangeeft. | |
7Is het mogelijk het gebruik van ‘Ik weet...’ tot enkele, zeer specifieke gevallen te beperken? En kan ik niet gewoon iets beweren in plaats van ‘Ik weet dat’ te gebruiken? Of ‘Ik weet’ vervangen door ‘het is mij bekend’ of ‘ik kan zeggen’? Het weten van een bewering is niet hetzelfde als de bewering zelf. ‘Terug naar de vraag of ‘Ik weet dat dit een is’ iets anders zegt dan ‘dit is een....’. - In de eerste zin wordt er een persoon vermeld, in de tweede niet. Maar dat wijst niet op een verschillende betekenis. In elk geval vervangt men vaak de eerste vorm door de tweede en geeft deze dan vaak een bijzondere intonatie. Want men spreekt anders wanneer men een niet-tegengesproken constatering maakt, dan wanneer men ze tegen een tegenspraak in handhaaft’ (§ 587). Al kan men in bepaalde gevallen (bepaalde taalspelen) ‘ik weet dat x’ (a) vervangen door ‘x’ (b), toch kan men de negatie van (a) niet vervangen door de negatie van (b): ‘Met “ik weet niet....” doet een nieuw element zijn intrede in de taalspelen’ (§ 593). | |
8Zo komt Wittgenstein terug bij zijn vertrekpunt: de propositie van Moore. In bepaalde omstandigheden is het juist ‘ik weet’ te gebruiken. Er kunnen steeds omstandigheden worden bedacht waardoor proposities in een of ander gebruikelijk taalspel terechtkomen. Als dat het geval is, verliest de propositie het aureool van de filosofische verwondering: het is het einde van de twijfel. ‘Een twijfel zonder eind is niet eens een twijfel’ (§ 625). | |
[pagina 606]
| |
De bereikte zekerheid is uiteraard de zekerheid van het taalspel. Het is natuurlijk steeds mogelijk dat ik mij van taalspel heb vergist. Daarom zou ik na iedere bewering een beperking kunnen toevoegen: ‘voor zover ik dat kan weten’ of ‘een vergissing is altijd mogelijk’ of ‘tenzij ik mij verspreek of verstrooid ben’: ‘Behoorde men deze clausule niet in alle taalspelen in te lassen? (Wat haar zinloosheid aantoont)’ (§ 627). De zinloosheid blijkt namelijk hieruit, dat wij ons eveneens in deze beperkende toevoeging kunnen vergissen. Daarom kunnen we ook niet stellen dat er aan de ene kant mathematische zekerheid is en aan de andere kant empirische onzekerheid: ‘..... Want de mathematische propositie werd door een reeks handelingen verkregen die zich op geen enkele manier onderscheiden van handelingen uit het overige leven en die in dezelfde mate onderhevig zijn aan vergeten, over het hoofd zien, misleiding’ (§ 651). Alles is vatbaar voor vergissingen; maar binnen het taalspel heb ik zekerheid - tenzij ik het spel vals speel. ‘Ik heb het recht te zeggen “Ik kan mij hierin niet vergissen“, ook al vergis ik mij’ (§ 663). Deze prachtige paragraaf is de laatste van het boek. Wittgenstein schreef ze neer op 27 april 1951, twee dagen voor zijn dood. | |
9Om Wittgenstein minder onrecht te laten wedervaren had ik hier wellicht nog meer moeten citeren, maar naar mijn gevoel zijn dit toch wel de voornaamste ideeën uit On Certainty - Über Gewissheit. Zowel de Tractatus logico-philosophicus, de Philosophische Untersuchungen als The Blue and Brown Books onderstrepen, op het maniakale af, de onmogelijkheid om metafysische uitspraken te doen. Het zijn bovendien beslist geen boeken die in de gebruikelijke academische stijl een goed gebalanceerd betoog opbouwen. Wie van de filosofie een ‘diepere betekenis’ voor het leven verwacht, zal bij Wittgenstein zijn gading niet vinden. Ook On Certainty - Über Gewissheit steekt de lezer geen hart onder de riem: Wittgenstein wijst | |
[pagina 607]
| |
ons voortdurend op de onzekerheid, de onbetrouwbaarheid van het schijnbaar meest vanzelfsprekende taalgebruik. Hat das Prüfen nicht ein Ende?, vraagt hij zich af (§ 164). Zolang onze uitspraken niet gezuiverd zijn, d.w.z. ondergebracht in een bepaald taalspel, heeft de filosofie voor Wittgenstein nog een functie te vervullen: ‘Op een gegeven moment moet men van de verklaring overgaan op de zuivere beschrijving’ (§ 189). De moeilijkheid is natuurlijk dat de diverse taalspelen niet scherp afgebakend zijn, dat ‘het taalspel verandert met de tijd’ (§ 256). Een volledige beschrijving is dan ook uitgesloten, totale zekerheid is ons niet beschoren. ‘Stel je voor dat het verboden zou zijn te zeggen “ik weet” en alleen toegelaten te zeggen “ik geloof dat ik weet”?’ (§ 366). Reeds in zijn inleiding op de Philosophische Untersuchungen had Wittgenstein opgemerkt dat zijn werk niet bedoeld is om te onderrichten, om anderen het denken te besparen. Hoewel hij voor zijn nagelaten geschriften uiteraard geen woord vooraf heeft kunnen schrijven, herneemt hij hier, midden in zijn betoog over de zekerheid, zonder aanwijsbare aanleiding, enigszins de eerste zin van zijn in 1918-33 jaar eerder - geschreven inleiding op de TractatusGa naar voetnoot8: (‘Ik geloof dat het een filosoof, een die zelf kan denken, zou kunnen interesseren mijn notities te lezen. Want zelfs wanneer ik maar zelden in de roos geschoten heb, zou hij toch herkennen op welke doelen ik onophoudelijk gemikt heb)’ (17 maart 1951). | |
10Het aardige bij Wittgenstein is dat hij, in tegenstelling tot de meeste westerse filosofen, niet wijsgeer X commentarieert die denker Y overdenkt die naar filosoof Z verwijst. Als je Wittgenstein leest, kun je rustig de hele westerse filosofie vergeten; Plato en Hegel hoef je er niet voor te kennen. Natuurlijk staat Wittgenstein met zijn denken niet alleen, maar het is niet zo belangrijk daarvan op de hoogte te zijn, tenminste wanneer men zich beperkt tot de zogenaamde ‘latere’ Wittgenstein: The Blue and Brown Books (1958), Philosophische Untersuchungen (1958) en Lectures and Conversations on Aesthetics, Psychology and Religious Belief (1966). On Certainty - Über Gewissheit is beslist niet het laatste boek van Wittgenstein dat postuum verschijnt. Miss Anscombe en professor von Wright kondigen o.m. een publikatie aan die Wittgensteins notities over kleurbegrippen zal bevatten. |
|