hij als het ware om te worden afgeremd; als Engeland wordt toegelaten kan er weer gesproken worden van een redelijk tegenwicht tegen Duitse overheersing!
Zolang de Gaulle aan de macht was kon er weinig voortgang in de Europese eenheid zijn, maar na zijn aftreden verwachtte men van Pompidou toch wel grotere inschikkelijkheid. Inderdaad suggereerde hij in juli op zijn eerste persconferentie een topconferentie der Zes om de problemen te bespreken en kort daarop stelde zijn minister van buitenlandse zaken, Schumann, voor deze in Den Haag te doen houden. Het duurde nog wel enige tijd voor dat het zover was. Speciaal van Nederlandse zijde waren er nog al wat bezwaren, vooral tegen het feit dat de voorzitter van de Commissie van de Europese gemeenschappen, Rey, deze topconferentie niet zou mogen bijwonen, tengevolge waarvan er volgens de Nederlandse opvatting alleen algemene politieke onderwerpen zouden ter sprake komen en er wat betreft de toelating van Engeland weinig positiefs zou kunnen gedaan worden; ook drong Den Haag er op aan, dat deze topconferentie spoedig moest worden gevolgd door een bijeenkomst waarop ook Engeland aanwezig zou zijn. Na enig heen en weer gepraat kwam men tot overeenstemming, maar Frankrijk bleef zich verzetten tegen de vaststelling van een datum voor een conferentie tussen de Zes en de vier kandidaatleden: Engeland, Ierland, Denemarken en Noorwegen. Ook bleek, dat het Franse standpunt, dat de Europese Gemeenschap eerst haar eigen interne problemen volledig opgelost moest hebben voor er sprake kon zijn van onderhandelingen over toetreding van nieuwe leden, onveranderd was gebleven.
De conferentie werd tenslotte op 1 en 2 december in Den Haag gehouden en men was algemeen overtuigd dat Europa weer een kritieke fase doormaakte, waarin weer alles afhing van de houding van Frankrijk. Pompidou bleek prioriteit te blijven geven aan de interne voltooiing en speciaal aan de kwestie van de landbouwfinanciering en bleef vaag t.a.v. Engeland, terwijl Brandt het te verwachten pleidooi voor Engelands toetreding hield en weinig goede woorden overhad voor de huidige financiering van het landbouwbeleid. De besprekingen verliepen niet vlot maar de eindindruk was toch wel, dat Frankrijk akkoord ging besprekingen met Engeland en anderen te openen en dat dit zonder een juiste datum te noemen toch in de eerste helft van '70 zou moeten gebeuren.
En hiermee is de kwestie van Engelands toetreden gedeeltelijk verlegd. Nu Frankrijk zijn verzet lijkt te hebben opgegeven, is het de vraag of Engeland nog wil.
Ongetwijfeld is Brandts bovenvermelde redenering flatteus voor Engeland; de Engelse handelsbalans is verbeterd en de positie van het pond is sterker geworden, zodat inderdaad Engeland een tegenwicht kan vormen. Maar daar staat tegenover, dat naarmate de Engelse positie verbeterd is, de bereidheid van Engeland om toe te treden is afgenomen. Engeland heeft Europa nodig maar het omgekeerde is ook het geval en de tijd dat Engeland tot elke prijs bij de EEG wilde is voorbij; Londen is bang voor een geweldige prijsstijging als gevolg van de toetreding en dit is voor een labour-regering in moeilijkheden -