Streven. Jaargang 23
(1969-1970)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 509]
| |
Colijn en de Nederlandse politiek
| |
[pagina 510]
| |
verwierf en diende daarna eervol in de civiele sector. Abraham Kuyper, met wie de officier contact had gezocht, trok hem in de politiek. Colijn werd Kamerlid en minister van Oorlog. In Kuypers oog bezat hij het charisma voor het leiderschap van de antirevolutionaire partij. En hij is het gaan uitoefenen, met hoeveel verbazing buitenstaanders dan ook dit leiderschap over de partij van de ‘kleine luyden’ in handen zagen van de gewezen directeur van de Bataafse Petroleummaatschappij. Zo kwam de militaire figuur, die een vermogend man was geworden, terug in de politiek. En zijn optreden op politiek terrein, dat rond 1918 voor goed begon en abrupt vlak voor de Tweede Wereldoorlog eindigde, biedt het materiaal voor Puchingers grote werk. Toen Colijn zich gedurende korte tijd voor de Tweede Wereldoorlog in de politiek bewoog, kende Nederland in de Kamers een scherp gescheiden rechter- en linkerzijde. Aan de linkerzijde namen de liberalen een overwegende positie in; de rechterzijde vond haar ecumenische uitdrukking avant date in de Coalitie, het samengaan bij de stembus van katholieken en antirevolutionairen, meer of minder gesteund door christelijk-historischen, de groep die De Savornin Lohman volgde, nadat deze zich van Kuyper had los gemaakt. Bij zijn tweede optreden zag Colijn deze toestand geheel veranderd. Het oude districtenstelsel was vervangen door algemeen en evenredig kiesrecht. Dit had tot eerste gevolg dat de Coalitie bij de verkiezingen verdween; het tweede gevolg was dat aan de linkerzijde de sociaal-democratische fractie de heersende werd en aan de rechterzijde de katholieken verreweg de sterkste groep uitmaakten. Toen in 1918 een nieuw kabinet moest worden gevormd, was de linkerzijde daartoe niet in staat. Dat de formatie aan Mgr. Nolens, leider van de sterkste fractie, werd opgedragen, lag voor de hand. Deze was er ook toe bereid, mits hij zelf geen plaats behoefde te nemen in een ministerie, hetgeen in de Nederlandse politieke geschiedenis geen novum was. Wel iets nieuws lag in de mogelijkheid dat op Nolens' advies een andere katholiek met de leiding van het kabinet zou worden belast. Uit Puchingers boek blijkt duidelijk, hoe zowel Kuyper als De Savornin Lohman zich tegen een katholiek als kabinetsleider hebben verzet. Colijn, toen nog aan de Bataafse gebonden, kon geen minister worden en het lag voor de hand dat Nolens geen reden had deze dan toch als formateur te laten optreden. Na lange strubbelingen, waarin Colijn zakelijk handelde, werd Charles Ruijs de Beerenbrouck op 9 september 1918 de eerste katholiek die sinds het bestaan van het koninkrijk de leiding van een kabinet op zich nam. Colijn beidde zijn tijd. Hij achtte die niet gekomen in 1921, toen Ruijs zijn kabinet reconstrueerde. Hij had de portefeuille van Financiën | |
[pagina 511]
| |
kunnen overnemen van een aftredende partijgenoot. Deze kwam toen in handen van de christelijk-historische De Geer, die zo niet het paard van Troje dan toch wel de dark horse bij uitnemendheid zou blijken in de Nederlandse politiek. De verkiezingen in 1922 betekenden een overwinning voor de rechterzijde; de katholieken wonnen twee zetels en hun fractie van 32 was veruit de sterkste in de Kamer, die toen 100 leden telde. Ruijs en zijn mannen bleven zitten. Ook zulk aanblijven was meer gebeurd na verkiezingen, maar bleek niet de bedoeling van degenen die, zoals Puchinger het uitdrukt, van mening waren in 1918 ‘een enorme concessie’ te hebben gedaan, toen zij bewilligd hadden in het optreden van een katholiek als leider der regering. Het werd duidelijk, dat niet weiniger verlangen uitging naar het optreden van Colijn, die zich intussen van zijn banden met de Bataafse bevrijd had. Hoewel Nolens geen zakelijke redenen zag om tot aftreden van het kabinet te adviseren, bood Ruijs het ontslag van het ministerie aan. Zo scheen de baan vrij voor Colijn, die echter tot zijn verbazing een dark horse voor zich uit zag draven in de persoon van De Geer, want deze had als demissionaire minister een geheime opdracht tot kabinetsformatie aanvaard. Er was geen kwestie van dat de anti-revolutionairen De Geer medewerking zouden verlenen, ook al niet omdat deze van zijn regeerprogram het ontwerp-Vlootwet had geschrapt. Het kabinet-Ruijs bleef aan, wonderlijk genoeg mét De Geer, die zich echter spoedig uit de voeten maakte, toen het Vlootplan toch aan de orde werd gesteld. Nu vond Colijn zijn tijd gekomen. Als minister van Financiën zou hij de door hem nodig geachte bezuinigingen doorvoeren en tegelijk verwerkelijking van het Vlootplan bevorderen. De gronden die hij aanvoerde, waren zeker niet onzakelijk, maar hij heeft zelf later erkend dat het samenvoegen van een en ander een psychologische fout was. De gehele linkerzijde keerde zich tegen het Vlootplan en toen zich daarbij tien katholieken aansloten, viel het ontwerp en daarmee het kabinet, dat bij monde van Ruijs zonder medeweten van alle ministers maar zeker op aandringen van Colijn, zijn leven aan het wetsontwerp had verbonden. De toorn van de anti-revolutionairen richtte zich tegen de ‘tien’, maar niet minder tegen de christelijkhistorischen, en zij waren even vast besloten als eensgezind met de eis dat de in hun ogen ontrouwe bondgenoten het regeerkasteel niet weer zouden bereiken dan na zich onvoorwaardelijk te hebben gebogen onder het Colijnse juk. De crisis duurde dan ook van 26 oktober 1923 tot 8 januari 1924. Het kabinet-Ruijs hervatte tenslotte zijn taak zonder Vlootwet en bleef aan tot begin augustus 1925. Toen zou het uur slaan voor Colijn als kabinetsformateur, maar was alle liefde tussen anti-revolutionairen en christelijk-historischen verspeeld. De leidersgedachte in anti-revolutionaire | |
[pagina 512]
| |
kring, de te sterke band tussen Kamerfracties en het nadruk leggen op regeringsakkoorden waren bezwaren geweest van De Savornin Lohman tegen Kuyper en de christelijk-historischen bewaarden ze als politiek erfgoed, zoals wel blijken zal in het vervolg van Puchingers historie. Zoals dit verhaal voor ons ligt, was Colijn in zijn politieke optreden weinig gelukkig, maar hij had de omstandigheden ook niet mee. Hij zelf bleek geen echte Coalitie-man en wat hij wenste, was ook onbereikbaar: voor samenwerking van ‘rechts’ met groepen uit ‘links’ was immers de tijd nog niet gekomen. Met anderen doorzag ook Colijn niet onmiddellijk de gevolgen van de invoering van de evenredige vertegenwoordiging. Veel sterker dan vroeger had deze het politieke overwicht gelegd bij de Tweede-Kamerfracties, hetgeen de klachten over veronachtzaming van partij-voorzitters als Kuyper en Van Wijnbergen evenzeer verklaart als de verwijten in christelijk-historische kring tegen het eigenmachtige optreden van Lohman en De Geer. Wel heel duidelijk blijkt, hoe ook Koningin Wilhelmina dacht, haar prerogatieven nog te kunnen uitoefenen alsof 1918 geen cesuur had gebracht in de Nederlandse politiek. Lohman waarschuwde tegen ‘zelfoverschatting van de monarch’, tegen ‘laffe buigzaamheid en pluimstrijkerij’. ‘Ik weet natuurlijk’, schreef hij aan Colijn, ‘welke moeilijkheden het parlementair stelsel met zich brengt, maar het is er, en ik weet geen beter’ (p. 490 en 571). Het lijkt een bijzondere verdienste van Dr. Puchinger, dat hij zich niet haast met het geven van een eigen mening noch aan de lezers een snel oordeel suggereert. Voorzover deze lezers Colijn niet hebben gekend, zal bij het sluiten van dit monumentale boek de vraag bij hen opkomen, hoe deze zo lang een politieke rol kon blijven spelen; wie Colijn wel hebben gekend en jaren lang konden volgen, zullen met al het nieuwe materiaal voor ogen waarschijnlijk hun eindoordeel opschorten. Beide categorieën zullen uitzien naar het vervolg van dit boeiende verhaal, dat een formidabele bijdrage betekent tot de kennis van de Nederlandse politiek in de eerste helft van deze eeuw. Maar uit de politieke verhoudingen, gelijk zij hier beschreven zijn, springen wel een positief en negatief gegeven te voorschijn. Het positieve gegeven bestaat in de door ieder erkende ‘rechterzijde’ als een politiek axioma, dat een Lohman zelfs aanduidt als ‘natuurlijk’. Het negatieve gegeven is, dat wel van rechtse, soms van christelijke, nooit van ‘confessionele’ partijen wordt gesproken. Dit is te meer opvallend, waar nu zo herhaaldelijk van ‘confessionele’ partijen wordt gewaagd. De leiders van de rechtse partijen blijken zich nooit op ‘confessioneel’ standpunt te hebben geplaatst en, leest men Puchingers boek aandachtig, dan dragen de strubbelingen tussen die partijen ook nimmer een ‘confessioneel’ | |
[pagina 513]
| |
karakter. Katholieken opponeren tegen pretenties als het bestaan van een ‘protestantse natie’, voorzover daar politieke gevolgen aan worden verbonden, maar hun verzet geschiedt op staatsrechtelijke, niet op ‘confessionele’ gronden. Christelijk-historischen blijken soortgelijke bezwaren te hebben tegen antirevolutionairen, die op hun beurt weer grieven uiten tegen de politieke gedragslijn van christelijk-historischen. En deze beide groepen ontwikkelen tegen de grote rechtse bondgenote geen ‘confessionele’ maar al evenzeer staatsrechtelijke of staatkundige gravamina, die vooral neer komen op naar haar oordeel te grote machtsaanspraken, o.a. bij het bezetten van gewichtige betrekkingen. Geen strijd over de ‘Formulieren van Enigheid’ of conciliaire uitspraken blijken voorwerp van dispuut, maar zoals in de politiek te verwachten is, worsteling om macht. Politiek is gekristalliseerde passie. Het zijn politieke passies, die leven geven aan Puchingers epos en het is aan de lezer te bepalen, wie bij het uitvieren van de onvermijdelijke politieke hartstochten in 's lands belang de meeste matiging hebben betracht. |
|