Streven. Jaargang 23
(1969-1970)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 501]
| |||||||||
Internationaal bedrijfsleven en de ontwikkeling in Afrika
| |||||||||
[pagina 502]
| |||||||||
‘In 1955 en 1956 was het werk van de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties van grote betekenis. Het was hoofdzakelijk daar, dat de beginselen en de techniek van de hulpverlening aan de ontwikkelingslanden werden uitgewerkt. De verstrekking van hulp is veel ingewikkelder dan sommige Aziatische en Afrikaanse demagogen, die er een politieke speelbal van maken, wensen te geloven. Anderzijds is deze hulpverlening van veel verder strekkend belang voor de ontwikkeling van de wereld in de komende eeuwen dan sommige politieke en economische nationalisten in de Westerse landen, die er laatdunkend over spreken, zich voorstellen’.
Toen Stikker in 1966 van Prébisch, de geestelijke vader van de UNCTAD, de opdracht kreeg de rol van de investeringen van het bedrijfsleven in ontwikkelingslanden vast te stellen, begon hij opnieuw de wereld rond te trekken. Zijn rapport uit 1968 is reeds uitverkocht. In het komende jaar zal hij pendelend vanuit Menaggio aan het Como-meer in opdracht van Development Banks studie maken van de financierings-aspecten van de Aziatische en Latijns-Amerikaanse ontwikkelingGa naar voetnoot*. De nu 72-jarige Stikker stemde er gaarne in toe, dat zijn toespraak voor de Groningse studenten op 4 november 1969 in Streven kon worden afgedrukt. Het is in allerlei opzichten een studie-stuk van iemand die opnieuw onderweg is gegaan. Ik heb niet meer gevraagd waar de bron ligt van deze rusteloze activiteit. In zijn Memoires vond ik daartoe vele verwijzingen, die opheldering gaven. De meest veelzeggende aanduiding is wellicht vervat in de ontwijkende beginakkoorden van zijn levensboek:
‘Het “waarom” in ons leven kan dikwijls niet beantwoord worden. Ik weet wat ik gedaan heb in mijn leven en ik weet ook, dat ik anders had kunnen handelen. Wat ik niet weet is, waarom ik bij een tweesprong op mijn weg - en ik heb er vele gekend - een bepaalde keuze deed.... Laat ik hier volstaan met de opmerking, dat de weg die ik heb afgelegd telkens werd aangegeven door een drang om mij te verdiepen in moeilijkheden en problemen.... In dit boek leest men onder meer de geschiedenis van opgeloste en vele onopgeloste problemen. Tot deze laatste zullen zich misschien enkelen aangetrokken voelen.... die gedreven worden door dezelfde drang die mij zo dikwijls bewoog’.
Een van de meest recente nota's van Stikkers studeertafel, die hier in twee afleveringen gepubliceerd zal worden, heeft wellicht het effect dat hij aanduidde in het zojuist geciteerde Woord Vooraf.
Redactie
Bij dit onderwerp gaat de belangstelling in het algemeen uit naar de onderlinge verhouding tussen: 1. de betalingsbalans, 2. de werkgelegenheid, 3. de recrutering van kader en managers, 4. de winstoverheveling, 5. de investeringen. | |||||||||
[pagina 503]
| |||||||||
Ik moge echter vooraf iets zeggen over het feit dat discussies over de rol van het bedrijfsleven zich veelal in een enigszins emotionele sfeer afspelen. Noodzakelijk is dat overigens niet. Dat is overduidelijk gebleken tijdens de bijeenkomst in het begin van 1969 in Amsterdam van het Panel on Foreign Investment in Developing Countries. Deze discussie stond op een hoog intellectueel peil, er was geen wanklank en geen plotselinge emotie. Opvallend was naar mijn gevoel, dat de kwaliteit van de sprekers van de ontwikkelingslanden, zowel wat betreft kennis van de problematiek, beheersing van de taal, voorbereiding en vasthoudendheid, op een enkele uitzondering na, hoger lag dan die van de representanten van het bedrijfsleven. Vijf Afrikaanse landen waren aanwezig, te weten Chad, Ghana, de Ivoorkust, Kenya en Libya. Speciaal de sindsdien veel te vroeg omgekomen Tom Mboya van Kenya, die ik persoonlijk enkele jaren goed gekend heb, maakte indruk met zijn beschouwing over: ‘The search for the identity of our common interests’. Het kan geen kwaad met onze gedachten een ogenblik stil te staan bij deze econoom en staatsman, deze jeugdige strijder voor de ontwikkeling van Tropisch Afrika.
Laat ik nu - voor zover dat wegens het gebrek aan betrouwbare statistische gegevens mogelijk is - ingaan op de omvang en de rol van het bedrijfsleven in ontwikkelingslanden in het algemeen en op de stormachtige groei van de buitenlandse produktie, een aspect waaraan nog steeds door economen niet voldoende aandacht wordt besteed. Ieder die zich bezighoudt met de vraag wat de behoeften zijn van de ontwikkelingslanden, komt terstond voor andere vragen te staan: wie kan in deze behoeften voorzien en in hoeverre kan en moet aan deze behoeften worden voldaan? Hij zal dan bemerken dat er minstens 4 partijen betrokken zijn bij deze problematiek: de ontwikkelingslanden; de donor-landen; de verschillende instituten, zoals b.v. die van de Verenigde Naties of van regionale banken zoals de African Development Bank, die zich met hulpverlening bezighouden; en het buitenlands bedrijfsleven. Alle vier hebben verschillende motieven en doeleinden en zijn gebonden aan dikwijls strijdige politieke, juridische of economische constructies. Beknopt kunnen deze vraagstukken als volgt worden samengevat: Ontwikkelingslanden hebben behoefte aan buitenlands kapitaal, aan een hogere standaard van scholing en opvoeding, aan experts in nieuwe technische methoden, aan zakenkennis en aan ervaren leiders van bedrijven. Zij moeten vrijwel allen hun export opvoeren. Economische groei wordt goeddeels bepaald door nieuwe investeringen, die zij, als totaal genomen, in de laatste jaren voor ± ¾ zelf konden financieren. Zij zoeken naar de goedkoopste en snelste weg om hun economische ontwikkeling en efficien- | |||||||||
[pagina 504]
| |||||||||
cy op te voeren. Zij moeten daarnaast het voedselprobleem en de bevolkingsexplosie oplossen. Bij de vervulling van al deze verlangens en taken wensen zij hun eigen identiteit en hun onafhankelijkheid onder geen beding prijs te geven. De regeringen van donor-landen daarentegen moeten in de huidige omstandigheden nauwkeurig alle buitenlandse investeringen (zowel die waarvoor de overheid als die waarvoor het bedrijfsleven de middelen verstrekt) bewaken in het licht van hun eigen betalingsbalans en arbeidsmarkt. De internationale instituten die hulp of technische bijstand verstrekken en trachten export en industriële ontwikkeling te bevorderen, regionaal of wereldwijd, moeten niet alleen letten op het volume maar meer nog op de kwaliteit van hun ‘projects’. Beide moeten het meest geschikt zijn voor het betreffende land en moeten te zelfder tijd hen die voor deze hulp de fondsen ter beschikking stelden, overtuigen dat hun geld goed is besteed. Elke buitenlandse investeerder tenslotte moet kunnen rekenen op opbrengst, gezien het risico dat hij aangaat en de omvang van zijn inspanning. Hij rekent op een adequate zekerheid van zijn investering en moet van zijn kant alle wettelijke, sociale en menselijke verplichtingen van een goed burger in het gastland aanvaarden. De verlangens van deze 4 partijen lopen niet altijd parallel, integendeel, zij zijn dikwijls tegenstrijdig; vandaar de stelling van Tom Mboya, dat wij moeten zoeken naar de ‘identity of our common interests’. Voor een marxist zijn deze ‘common interests’ met het bedrijfsleven onbestaanbaar en zo zal men in marxistische landen zelden het buitenlandse bedrijfsleven aantreffen, hoewel een functie zoals b.v. die van de Fiatfabrieken in Rusland niet een unicum is, terwijl ook het winstmotief, waardoor de leiding van een onderneming gedwongen wordt efficiency te bereiken, weer een zekere waarde heeft gekregen.
Ik zou thans zeer beknopt willen stilstaan bij de omvang van de behoeften van ontwikkelingslanden inzake de toestroom van nieuw kapitaal, uitbreiding van hun handel en export, investeringen in nieuwe produktiemiddelen en technische bijstand. Dit zou ik dan in verband willen brengen met de bijdrage die het buitenlands bedrijfsleven aan deze gebieden levert. Verschillende internationale organisaties, zoals de Wereldbank, UNCTAD, The U.N. Centre for Developing Planning, de Agency for International Development van het State Department in Washington, de Development Assistance Committee (de D.A.C.) van de O.E.C.D., hebben schattingen gemaakt van de kapitaalstroom die ontwikkelingslanden nodig zouden hebben in de komende jaren. Deze schattingen zijn gebaseerd op projecties van groeipercentages (b.v. 6%) van een 30 à 40 van de belangrijkste lan- | |||||||||
[pagina 505]
| |||||||||
den. Doch daar bijna al deze berekeningen uitgaan van verschillende veronderstellingen en definities lopen de resultaten uiteen. Een studie gebaseerd op een verondersteld absorptievermogen zal tot andere conclusies leiden dan een overzicht over het tekort aan interne besparingen of op de betalingsbalans. Een verondersteld hoog of laag groeipercentage zal de kapitaalbehoefte per jaar 6 miljard dollar doen verschillen. Het niet opnemen in één van de systemen van de 1,5 miljard dollar waarop technische bijstand wordt geschat, leidt opnieuw tot andere conclusies. Dit is eveneens het geval wanneer men ervan uitgaat dat de ‘terms of trade’ niet veranderen. De UNCTAD deed dit voor de conferentie van 1968 in New Delhi, maar de voorlopige cijfers van GATT over 1968 tonen aan, dat het deficit in de handelsbalans van de niet-petroleumexporterende landen (die altijd een overschot hebben) was teruggelopen van 8 tot 7 miljard dollar. De cijfers die ik laat volgen moeten dus met groot voorbehoud worden behandeld en zijn aan sterke schommelingen onderhevig. De geschatte kapitaalbehoefte geprojecteerd voor 1973 schommelt in de verschillende berekeningen gebaseerd op een hoog groeipercentage tussen 15,5 en 22 miljard dollar per jaar. De totale kapitaalstroom in 1968 van de 16 geïndustrialiseerde landen die deel uitmaken van de D.A.C., bedroeg in 1967 11,2 miljard dollar en in 1968 12,8 miljard, waarvan de overheid 54% of ± 6,9 miljard en het buitenlands bedrijfsleven 5,9 miljard of 46% bijdroeg. De toename in 1968 kwam voor 1,7 miljard van het bedrijfsleven, de bijdrage van de overheid nam af met 100 miljoen dollar, terwijl uit de Centraal Geleide Economieën een praktisch te verwaarlozen bedrag van niet meer dan ± 325 miljoen kwam. Indien de geïndustrialiseerde landen inderdaad, volgens de overeengekomen formule van New Delhi, in staat zouden zijn 1% van hun Bruto Nationaal Produkt voor ontwikkelingslanden ter beschikking te stellen, dan zou in 1973 beschikbaar zijn een bedrag ad 19,5 miljard dollar, hetgeen voor een behoefte van 15,5 à 22 miljard geen slecht antwoord zou zijn. Het is echter niet waarschijnlijk dat dit cijfer zal worden bereikt, daar de Amerikaanse bijdrage, die ongeveer de helft uitmaakt van het totaal, in 1968 is gezakt tot 0,65% en in de rangorde thans alleen gevolgd wordt door Denemarken, Canada en Zweden, terwijl Portugal, Zwitserland, Frankrijk, Duitsland, België en Nederland alle boven de 1% liggen. Van de totale export uit ontwikkelingslanden ad ± 41 miljard nam in 1967 (ik beschik nog niet over gedetailleerde cijfers over 1968) het bedrijfsleven van de Westerse landen, waar praktisch geen Staatshandel bestaat, ± 28,5 miljard af (3,3 miljard ging naar het Sovjetblok), terwijl de laatste schatting in 1965 van de in ontwikkelingslanden werkende technische experts | |||||||||
[pagina 506]
| |||||||||
aangeeft dat op een totaal cijfer van 260.000 ruim 150.000 afkomstig waren uit het bedrijfsleven. Wij mogen de omvang van de rol van het bedrijfsleven in de ontwikkeling derhalve schatten op 46% van de kapitaalstroom, op 70% van de export en op meer dan de helft van de technische experts. Voor ik overga tot een beoordeling van deze cijfers zou ik nog kort willen stilstaan bij het verschijnsel van de verrassende groei in de buitenlandse produktie. Op grond van statistische gegevens van het Department of Commerce in Washington en de Board of Trade in Engeland mag worden aangenomen dat eind 1967 voor minstens 100 miljard dollar door het internationale bedrijfsleven in het buitenland was geïnvesteerd. Hiervan was waarschijnlijk 30 miljard naar ontwikkelingslanden gegaan. Algemeen stelt men dat een multiplicator van tweemaal de boekwaarde van de investeringen mag worden gebruikt om de totale produktie uit deze investeringen te schatten. Dit leidt tot een buitenlandse produktie in geïndustrialiseerde landen van 2 × 70 miljard ofwel 140 miljard en in ontwikkelingslanden van 2 × 30 miljard of 60 miljard dollar, in totaal 200 miljard. Daartegenover bedroeg de totale export in 1967 uit geïndustrialiseerde landen ± 140 miljard en uit ontwikkelingslanden 41 miljard. Hieruit blijkt dat thans de buitenlandse produktie het belangrijkste kanaal voor internationale economische betrekkingen is geworden. Deze produktie laat de buitenlandse handel achter zich in omvang en in groei.
M.i. brengt deze ontwikkeling de verplichting met zich mee dat in elk geval de ‘international corporations’, die verantwoordelijk zijn voor het leeuwedeel van deze produktie, vrij en open moeten zijn in het beschikbaar maken van gegevens over hun activiteiten, hun financiële verplichtingen, het doel dat zij nastreven en de economische functie die zij in het bestaan van ieder land vervullen. Dit wordt algemeen wel aanvaard. Ik zou wat investeringen in de ontwikkelingslanden betreft deze plicht nog iets nader willen preciseren. Zij zouden in die landen aan regering en publiek duidelijk kunnen maken welke sociale rol zij vervullen. Zij zouden daarvoor ten minste gegevens kunnen verschaffen over onderwerpen als
| |||||||||
[pagina 507]
| |||||||||
Het is mijn indruk dat gegevens van deze aard een veel beter beeld van de buitenlandse produktie zouden geven dan thans wordt aangenomen en het is, zoals ik kortgeleden in een lezing in Amerika uitdrukte, ‘the social return, the spread effect, the generating factor of foreign investment that will convince developing countries that we really do have common interests’. Het feit alleen dat deze suggesties gemaakt moeten worden, bewijst hoeveel er nog ontbreekt aan onze statistische kennis van de omvang van de bijdrage, bilateraal of multilateraal, van regeringen, laat staan van die van het bedrijfsleven in het ontwikkelingsproces. De D.A.C. gegevens geven een trend aan, maar geen op feiten gebaseerde vaststaande conclusies.
Laat ik, alvorens op economische aspecten in te gaan enkele opmerkingen maken over het politieke klimaat van Afrika. Afrika is het werelddeel dat aan het eind van de 19e eeuw nog bijna geheel onder koloniaal bewind leefde. De ‘grote’ machten hadden elkaar in meedogenloze wedijver bestreden en hadden grenzen getrokken die geen enkele waarde toekenden aan geografische en economische samenhang of etnische eenheid. Toen de storm van verandering opstak en de imperiale periode na de tweede wereldoorlog tot een einde kwam, werd dit koloniale continent opgedeeld in een mengelmoes van onafhankelijke staten, die evenmin geografische samenhang, etnische eenheid of stamverband tot grondslag hadden. Vandaar de nieuwe strijd om macht in vele van deze landen tussen de verschillende stammen en politieke machthebbers. Het aantal coups en revoluties is nauwelijks te tellen. Ongetwijfeld bestaat er in al deze staten een intellectuele elite, maar volgens schrijvers die vroeger vochten tegen een koloniaal bewind, zoals René Dumont en John Hatch, in hun boek False Start in Africa (in 1964 verschenen), is deze elite in vele gevallen corrupt, heeft geen contact met de massa buiten de steden en heeft zij de plaats overgenomen van de vroegere machthebbers onder het koloniaal regiem. Misschien is deze fase (dikwijls gekenschetst met de voorbeelden van de gouden bedden in Ghana of de plannen voor het bouwen van overdekte ijsbanen, die niets met ontwikkeling maar alleen met spilzucht te maken hebben) aan het afnemen. Dit neemt niet weg dat de luxe hotels aan de Ivoorkust, Ghana, Nairobi of Dar es Salaam wel heel ver uitsteken boven de accomodatie die men in deze goede stad Groningen aantreft. Ongetwijfeld is het toerisme een belangrijke bron van inkomen, doch het ligt voor | |||||||||
[pagina 508]
| |||||||||
de hand dat men niet alleen buitenlandse toeristen in deze hotels aantreft. Dat een figuur als Nyerere in zijn Arusha declaratie zich fel gekeerd heeft tegen wantoestanden die waren ontstaan en daarom soberheid van de autoriteiten heeft geëist, was volkomen terecht. Niet verantwoord was echter dat, toen ik hem op 7 februari 1967 vroeg in de ochtend bezocht en wij spraken over de nationalistische strekking die ook in zijn Arusha verklaring tot uiting was gekomen, hij op mijn vraag of een nationalisatie van buitenlandse bedrijven voor de deur stond, antwoordde, dat Tanzania op den duur, zeg over 30 jaar, een meerderheidsbelang in buitenlandse bedrijven wilde bezitten. Het zou volgens Nyerere zo'n vaart niet lopen, doch vier uren later werd een reeks van bedrijven door de gewapende macht bezet om genationaliseerd te worden. Ik heb dit soort acties, waarvan vele voorbeelden zijn te geven, als die in Peru, Chili, Tanzania, India, of Zambia altijd zo begrepen, dat verschillende motieven samenlopen en dan tot een explosie leiden. Ongetwijfeld nemen overal ter wereld nationalistische emoties toe, voorts leiden over-reacties tegen de superieure kennis en ervaring, de grotere financiële macht van het buitenlands bedrijfsleven tot een vijandige houding. In vele gevallen zijn politici eenvoudig gedwongen spectaculaire maatregelen te nemen om hun macht te behouden of om de aandacht af te leiden van eigen economische tekortkomingen. Daarnaast is de groeiende bureaucratie er dikwijls op uit steeds meer macht en controle in handen te krijgen, terwijl overdreven schattingen worden gemaakt van de invloed van winsttransfers op chronische betalingsbalans-problemen. Wanneer ik naar Tropisch Afrika kijk is het waarschijnlijk dat, zolang in Ethyopië een Haile Selassi, in Kenya een Kenyatta, in Tanzania een Nyerere, in Liberia een Tubman of in de Ivoorkust een Houphouet-Boigny, om enkele van de meest prominente figuren te noemen, aan het bewind blijven, er een redelijk bewind, orde en rust zal bestaan. Maar indien b.v. een Kenyatta (die oud is) komt te vallen, zal er dan een strijd ontstaan in Kenya tussen de Kikuyo, de Luo en de Abaluhya stammen, zoals dat thans het geval is met alle daarmee gepaard gaande wreedheid en economische vernieling tussen de Yorubas, Ibos en Haussas in Nigeria? Hoe dit alles zij, zeker is dat deze voorbeelden van legale instabiliteit het bedrijfsleven van nieuwe investeringen afschrikken. Aan de andere kant zal het bedrijfsleven begrip moeten tonen voor de invloed van deze motieven en bereid moeten zijn tijdig tot onderhandelingen te komen om explosies te voorkomen. |
|