| |
| |
| |
Terzijde
K. Fens
Zelfs na verrekening van enige overdrijving blijf ik wantrouwig tegenover hen die beweren dagelijks een bepaalde auteur, een zeker boek of een uitgesproken literair genre te lezen. Nijhoff was een charmante variant van deze literaire monniken met zijn uitspraak dat hij elke dag die God gaf, poëzie las; behalve op zondag, dan herlas hij poëzie. Het laatste kan ik geloven, ik kan zelfs aannemen dat de herlezing ook op bijvoorbeeld dinsdag, donderdag en zaterdag plaats heeft; dat iemand elke dag weer nieuwe poëzie leest, is een onmogelijkheid, om de eenvoudige reden dat maar al te vaak dag en poëzie niet bij elkaar zullen passen; je kunt ze dan wel lezen, maar zeker niet zien. Bij herlezen passen de twee altijd, want de lezer kiest dan en dat zal hij doen naar de orde van de dag.
Ieder die met enige regelmaat nieuwe poëzie leest, heeft het bewijs van bovengegeven bewering voor zijn ogen gezien. Een bundel of een gedicht bijvoorbeeld op maandag gelezen en kleurloos gebleven, blijkt, laat ik zeggen, woensdag helemaal veranderd, alsof de tekst vanuit een geheel andere hoek wordt gezien. Het omgekeerde gebeurt natuurlijk ook. En ieder zal ook deze ervaring kennen: een gedicht dat voor jaren van fraaie of gelukkige herinnering heeft gezorgd, rolt bij herlezing gewoon die herinnering uit; het blijkt op geen enkele wijze meer bij de lezer te passen.
Je kunt nog verder gaan, en ieder kent de bewijzen: het gedicht dat het 't ene uur van de dag doet, doet het op een ander uur van dezelfde dag helemaal niet. En als de lezer systematisch in elkaar zat, zou ieder voor zichzelf de poëzie kunnen indelen naar ochtend-, middag-, avondgedichten, zomer- of winterpoëzie. Feit blijft in elk geval, dat waardering, die een knikkend bevestigen is dat alles sluit of past, afhangt van plaats, tijd en omstandigheden en die drie kunnen de vlakke dingen mooi en mooie dingen vlak maken. Het slechtste bewijs van deze beweringen dat ik nu geven kan, is een gedicht. Toch waag ik het maar; het gaat nog om een leuk gedicht ook; het is een vrij vers, dus ik geef in dubbel opzicht een bewijs uit het ongerijmde. Het is het eerste vers van de reeks ‘January Morning’ van William Carlos Williams (die, niet-katholiek, het mooiste
| |
| |
vers over en de beste verdediging van de klokken van de katholieke kerken heeft geschreven):
I have discovered that most of
the beauties of travel are due to
the strange hours we keep to see them:
the domes of the Church of
the Paulist Fathers in Weehawken
against a smoky dawn - the heart stirred -
are beautiful as Saint Peters
approached after years of anticipation.
Een roman of een toneelstuk waarin de kunstvlooi een definitieve gestalte heeft gekregen, bestaat bij mijn weten niet. De autobiografie van de kunstvlooi is een paar maanden geleden verschenen en ze laat zich lezen als een humoristische roman. De titel is Affectionately, T.S. Eliot, de ondertitel The Story of a Friendship: 1947-1965 en de auteur is de Amerikaan William Turner Levy, terwijl een zekere Victor Scherle er ook iets aan gedaan heeft, - wat is niet duidelijk. Levy is nu 47 jaar, literatuur-docent in New York en priester van de Episcopale kerk.
Misschien wel de voornaamste trek van de kunstvlooi is zijn hardnekkigheid, zowel in het achternalopen van ‘zijn kunstenaar’ als in zijn bewondering. Zijn gedrag zou doorgaans schaamteloos genoemd moeten worden, als het ook geen trekken van naïviteit had. Dat hij ijdel is, is onweerlegbaar; zijn aandringen bij de bewonderde kunstenaar heeft ijdelheid als oorzaak, het contact streelt hem - hoog laat zich toch maar met laag in, waardoor laag hoog wordt - en de verfijndste streling is ongetwijfeld voor hem het over de contacten spreken met derden en oningewijden. Je kunt erover spreken, nog mooier is er een boek over te schrijven. Kunstvlooien zullen er zijn, zolang de kunst als iets verhevens wordt gezien en de kunstenaar in de verhevenheid van zijn werk deelt.
Levy is niet eens hardnekkig, hij is fanatiek, zij het op chique wijze. Hij laat zich door aanvankelijk mislukte pogingen tot contact met Eliot niet afschrikken, hij schrijft hem, stuurt hem zelfs een foto van zichzelf. Vier jaar duurt zijn noviciaat, dan wordt de aanhouder tot het allerheiligste, Eliots werkkamer in Londen, toegelaten. Met het veelzeggende zinnetje ‘I entered’ gaat Levy over de drempel. Hij is ook hardnekkig in zijn bewondering: Eliot is niet alleen zonder smet of rimpel of iets van dien aard, alles wat de dichter zegt, doet, gebaart of snuift wordt door Levy bijna
| |
| |
knielend ervaren. Hij observeert zijn idool met de nauwkeurigheid van een veldbioloog die een zeldzame vogel in de kijker heeft. Bij de eerste ontmoeting draagt de dichter een donker grijs pak met een smalle streep, een wit overhemd en een donkergrijze geblokte das. Bij de tweede ontmoeting echter is de dichter gekleed in een grijsgestreept kamgaren kostuum, een licht blauw geruit overhemd, en een donkerblauwe geruite zijden das. Beide keren draagt de dichter in de borstzak van zijn colbert een witte wat verkreukelde zakdoek. Maar dat was geen decoratie, hij gebruikt de zakdoek om er voorhoofd of handen mee te drogen. Als hij dat laatste ontdekt heeft, manifesteert zich in Levy de opdringerigheid van de kunstvlooi, die afmattend attent kan zijn: hij stuurt Eliot voortdurend mooie witte zakdoeken, zoals hij hem in alle jaren voortdurend van alles stuurt. En hij vermeldt dat alles op zo argeloze toon en met zulke boekhoudkundige precizie dat je wel aan naïviteit moet geloven. Maar daar is ook zijn ijdelheid.
Eliot zeg ‘William’, maar William zegt ‘Mr. Eliot’. Tot de grote dag van kerstmis 1956. Dan staat de meester de slaaf het aanspreken bij de voornaam toe. William zegt nu ‘Tom’. En dan besluit Levy dit bericht met deze mededeling: ‘Ik had eens gelezen dat T.S. Eliot alleen in de kleinst mogelijke kring als Tom bekend was. Ik beschouwde mijn opname in die uitgelezen kring als een onschatbaar kerstgeschenk’.
Levy citeert uitvoerig uit de meer dan zeventig brieven die hij van Eliot ontving. Een groot briefschrijver was Eliot kennelijk niet. Een erg indrukwekkende figuur is hij in het boek ook niet, alleen al hierom, dat hij zeventien jaar de geparfumeerde wierook van deze Amerikaan heeft kunnen opsnuiven, en zich er telkens nog door verrast toont ook. Beiden, Eliot en Levy, zijn sterk religieus georiënteerd. En die gemeenschappelijke interesse en liefde hebben de nare passages van het boek als gevolg: die stukken waarin heer en horige samen, elkaar zo heel goed begrijpend, religieus doen, en dat met het bijeffect van zo vooraanstaand cultureel. Als heel klein voorbeeld van het hoog-humoristisch proza waarin het boek geschreven is, het begin van het zesde hoofdstuk:
The telephone rang three times before it was answered.
‘Hello?’
‘Hello. This is William Turner Levy. May U please speak to Mr. Eliot?’
Karel van het Reve heeft onlangs de Nederlandse bevolking in twee categorieën opgedeeld: zij die de televisieuitzendingen naar Couperus' De boeken der kleine zielen wel en zij die die uitzendingen niet mooi vinden. Behalve de categorie die helemaal niet kijkt, is er ook nog een die die uit- | |
| |
zendingen per aflevering beter gaat vinden, ongetwijfeld gevolg van de grotere dramatische mogelijkheden die met name het derde boek biedt. Kenners zullen na de tiende en laatste aflevering achterblijven met het probleem, in hoeverre Couperus nu overgekomen is, zoals dat geformuleerd wordt. Ik zal met een probleem blijven zitten waarvan de oplossing jaren vraagt: hoe raak ik de beelden kwijt. Ik kies een willekeurige alinea: ‘Ook Bertha had Constance gevonden nu, en al zagen zij elkaar niet eerder dan op zondagavond bij mama, er was tussen hen gekomen een grotere sympathie van zusterlijke vertrouwelijkheid, terwijl Marianne gaarne eens aanliep op de Kerkhoflaan, bleef eten, of eens ging fietsen met Van der Welcke en Addy’. Nu zie ik, onvermijdelijk, de rollen of de interpretaties van resp. Ank van der Moer, Ellen Vogel, Simone Rooskens, John van Dreelen en Lex van Delden jr. Door het hele boek lopen voorlopig nog alle figuren uit de jubileumproduktie van de N.C.R.V.. Ik betrap me erop, dat ik, als ik een mededeling van Constance lees, de intonatie en modulatie van Ellen Vogel hoor. Met alle respect voor haar spel: mijn Constance leek niet op Ellen Vogel en mijn Van der Welcke allerminst op Van Dreelen. Als ik goed nadenk, leken zij eigenlijk op niemand, hoe gedetailleerd ze door Couperus ook beschreven zijn. En ik geloof dat die afwezigheid van enige gelijkenis ook goed is, want romanfiguren behoren op niemand te lijken, omdat ze geen mensen zijn, maar ideeën van mensen. Niemand kan op straat een romanfiguur tegenkomen, zoals niemand in Artis een dier van Koolhaas zal zien staan. Een mogelijk idee van de figuur
Constance is nu in de televisieuitzendingen concreet gemaakt, een mogelijkheid van de figuur is vastgelegd, onwrikbaar. De weg terug zal die zijn van concreet naar abstract en dat is een lange. Ik geloof dat toneelfiguren evenzeer ideeën van mensen zijn. Vandaar wellicht mijn hang, in de schouwburg het liefst ergens achteraan te zitten. Op de eerste rijen wordt het televisie! Met als opdracht voor de erop volgende tijd: geheugenontruiming.
The Observer heeft het er maar weer eens op gewaagd: een aantal publicisten te vragen naar hun boeken van het jaar. In het nummer van 21 december staat de selectie van 24 kiesmannen bijeen. Er zijn zo zestig uitverkorenen (ieder mocht drie boeken kiezen, maar niet iedereen hield zich daaraan), een fractie dus van de 23.207 nieuwe boeken in 1969 in Groot-Brittannië gepubliceerd. Het onderzoek is een beetje dwaas en in feite nietszeggend. Ieder leest zo zijn eigen portie van de produktie en op het gebied van zijn specialisme. Ieder kiest uit wat voor hem de produktie van het jaar is. En die is maar klein en weinig gevarieerd. Wil je een representatief beeld krijgen, dan moet je de lezers opdelen in groepen met gelijke specia- | |
| |
lismen en die groepen naar de voorkeur uit hun speciaal gebied vragen. En daarbij moet je er dan van uitgaan, dat die specialisten allemaal hun vak bijhouden. Het onderzoek wordt ook hierdoor bemoeilijkt: de ondervraagden willen zelden een heel ongewone keus maken, buiten hun vakgebied, om geen snob te lijken. Ik heb een zwak voor Noël Annan, die aan zijn keuze toevoegt: boek met het meeste plezier herlezen: de Levens van Plutarchus. De mededeling was nog iets verfijnder geweest, had hij de titel gewoon in het Grieks gegeven. Wie de volledigheid wil: vier auteurs kregen meer dan één stem: Solzjenitsyn, John Gross, Philip Roth voor zijn Portnoy's Complaint en de dichter Auden voor zijn nieuwe bundel City without Walls. En dat laatste een beetje tot mijn verrassing.
Het kan aan het niet passen van dag en boek liggen (zie boven), maar ik kan het met Audens bundel als geheel moeilijk vinden. Er zit naar mijn smaak niet alleen veel retoriek in de bundel, maar in nogal wat gedichten laat ook de technicus Auden (uit wiens oeuvre voor alle poëzie-genres de gaafste specima zijn te vinden) nogal verstek gaan. Onder de retoriek reken ik ook maar de vele grote woorden die nauwelijks iets gaan betekenen. Het titelgedicht, een aanklacht tegen de grote stad, wemelt ervan. En die weinig uitrichtend profetische vervloekingen blijven een beetje grootspraak ondanks het ironische slot van het vers. De bundel bevat ook zestien bladzijden ‘Marginalia’, een thematisch gegroepeerd soort aforismen die te zelden spitse kleinplastiek zijn. Een willekeurig voorbeeld: ‘The tobacco farmers /were Baptists who considered / smoking a sin.
Misschien klinkt dit alles toch te negatief. Ik moet eraan toevoegen, dat er in deeltjes veel te bewonderen valt. Een vers als ‘A mosaic for Marianne Moore’, geschreven bij de tachtigste verjaardag van deze Amerikaanse dichteres, heeft enkele heel goede strofen, mooi is ook de eerste strofe van ‘Since’ en de laatste strofe van de hele bundel maakte voor mij heel veel goed. Ik citeer ze hier graag:
To speak is human because human to listen
beyond hope, for an Eigth Day,
when the creatured Image shall become the Likeness:
Giver-of-Life, translate for me
till I accomplish my corpse at last.
Een boek rijk aan zeer spitse opmerkingen over lezen en schrijven is Gerrit Krol's in 1967 verschenen Het gemillimeterde hoofd. Ik herlas het grotendeels, nu er van hem een nieuw boek is uitgekomen (minder verrassend)
| |
| |
dat De ziekte van Middleton heet. In de tweeëntachtigste paragraaf van het eerstgenoemde boek trof mij vooral dit stukje: ‘Het boek wordt gelezen maar dat is in een paar dagen gebeurd. De resterende tijd staat het in de boekenkast, een goed verhaal kan dat verdragen. Op het moment dat het boek uitgelezen is, gesloten, begint het verhaal zich te openen. De lezer gaat naar bed, zit de volgende dag in de tram, kijkt door de beslagen ruitjes naar buiten en in zijn hoofd ontplooit zich het verhaal meer en meer. Hij ziet het verhaal zoals hij het, al lezende, niet kon zien: als een geheel. Hij ziet ook de breuken, dan valt het stuk. Een goed verhaal heeft geen breuken’.
Een boek heeft een rijpings- of een rottingsproces nodig. Dat zal ieder beamen. Vandaar dat de literaire kritiek, die meestal geschreven wordt kort na sluiting van het boek, als het ware op de vrijgebleven witte ruimte van de laatste bladzijde, naar het gevoel van de criticus eigenlijk altijd voorbarig is. Ik geloof dat elke criticus na een week een heel nieuwe kritiek zou willen schrijven en na een maand weer een andere. En verondersteld dat hij na lange tijd een plank met gerecenseerde boeken langs loopt, hij zal slechts een plank met mogelijkheden van besprekingen zien. De noodzakelijkerwijs gemiste mogelijkheden liggen in een krantenklapper te vergelen.
In Nederland wordt binnenkort vermoedelijk het zeer verstandige besluit genomen tot opheffing van de boekenweek, dat onderonsje dat de indruk blijft wekken dat alleen literaire boeken boeken zijn en dat de Noord-Nederlander de kans geeft zijn ware aard te tonen: een boek te kopen om een ander boek cadeau te krijgen, al is dat cadeau nog zo slecht.
|
|