Streven. Jaargang 23
(1969-1970)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 474]
| |
Anatolii Koeznetsow's laatste Sovjet-publikatie
| |
[pagina 475]
| |
sprookje dat riep: ‘De koning is naakt!’ -, dan is het een onvoorstelbare ongerijmdheid, een of andere tragi-komische paradox, dat de mensen wel dezelfde taal volmaakt kunnen beheersen; het leven, hun vrouwen en kinderen op dezelfde wijze kunnen liefhebben; hetzelfde voedsel gebruiken en dezelfde films zien, maar het in het allerbelangrijkste toch nooit eens kunnen worden’. En dit terwijl juist jongere mensen als zijzelf elkaars ‘taal in het geheel niet kennen, maar toch honderd maal beter en ook juister met elkaar kunnen spreken dan die volwassenen in de salon eerste-klasse’. Wanneer haar ouders haar tenslotte waarschuwen, dat haar vrijmoedige omgang met een buitenlandse jongen ‘ondoordacht is en wel eens internationale complicaties zou kunnen geven’, laat haar antwoord niets aan duidelijkheid te wensen over: ‘Wat is dat voor een wereld’, roept ze uit, ‘wanneer er overal om je heen zulke ernstige complicaties kunnen optreden?’Ga naar voetnoot2. | |
Enkeling en dictatuurVooral in het laatste werk dat hij in de Sovjet-Unie publiceerde, in het satirische verhaal De figurantGa naar voetnoot3, liet Koeznetsow zien dat hij zich bepaald kritisch had opgesteld tegenover het sociaal-politieke klimaat in zijn land. Hij tekent hier, in een tragi-komische benadering die aan Gogolj en aan de jonge Dostojewskij denken doet, de nogal trieste wederwaardigheden van een oude toneelfigurant, Ilja Iljitsj. Deze Ilja, die door het leven niet bepaald rijkelijk met geluk is bedeeld, zorgt als weduwnaar voor zijn dochter - een ongehuwde moeder - en voor zijn kleinkind. 's Avonds verdient hij als figurant nog wat bij. Hij wordt echter, evenals de andere bijrolspelers, voortdurend in een hoek geduwd en vernederd door de ‘goden’, de groten van het toneel die zich alles kunnen veroorloven. Heel het beeld dat de schrijver van dit toneel oproept, drukt die kastevorming uit. De goden hebben hun ruime en van alle gemakken voorziene kamers gelijkvloers. Naarmate de betekenis van het overige personeel volgens het oordeel van de goden minder is, zijn ze in minder comfortabele vertrekken ondergebracht. Ze beschikken ook niet meer over privé-kamers maar over gemeenschappelijke ruimten, die op minder gemakkelijk te bereiken verdiepingen zijn te vinden. Helemaal boven, op de verwaarloosde zolder, bevindt zich het verblijf van de figuranten. Horizontaal verkeer is er bijna niet. De goden zijn, naarmate ze hoger op de ladder staan, ook meer onbereikbaar. Zo vormt dit toneel een allegorisch beeld van de Sovjet-samenleving. Het is een klein, totalitair staatje, waarin het recht van de enkeling ver te zoeken | |
[pagina 476]
| |
is en dat overheerst wordt door een strikt hiërarchisch gelede nieuwe klasse met dictatoriale alluresGa naar voetnoot4. De verwikkelingen in Koeznetsows satire beginnen, als figurant Ilja Iljitsj tijdens een voorstelling per ongeluk tegen een van de goden opbotst. Er ontstaat plotseling verwarring op het toneel. Voor iedereen is het duidelijk, dat de schuld geheel bij de hoofdrolspeler ligt. Maar dat vinden de goden absoluut niet belangrijk. En Ilja Iljitsj wordt veroordeeld tot een onevenredig hoge boete. Heel het verhaal is dan verder één wanhopig gevecht van deze Ilja tegen het hiërarchische apparaat dat het toneel regeert, één vergeefse poging om recht te krijgen. Hij doet zijn beklag bij steeds hogere instanties; te beginnen bij de figurantenleider, wiens positie op de hiërarchische ladder niets aan duidelijkheid te wensen overlaat: ‘Grenzeloos eerbiedig tegen de directie, en in een oogwenk iedere aanwijzing opvolgend, buigend en kruipend, flikvlooiend en hielenlikkend, veranderde deze Tsjizjik echter zodra hij met zijn ondergeschikten te maken had in een brullende leeuw’. Zo vergaat het ook Ilja Iljitsj. Hij wordt eerst door deze Tsjizjik, later door diens meerderen afgeblaft en van het kastje naar de muur gestuurd. Nergens ontmoet hij blijken van medemenselijkheid, of ook maar een spoor van begrip. Later zal een andere derderangs-figuur, de hoboïst Platonow - de naam verwijst misschien naar de ‘simpele wijze’ Platon Karatajew uit Tolstoj's Oorlog en vrede - Ilja Iljitsj de waarheid leren over zijn vergeefs gevecht tegen de hogere instanties. Hij maakt hem duidelijk, dat de fout niet zozeer zit in de afzonderlijke personen maar in het systeem. In een systeem, waarin de mens slechts wordt gewaardeerd als een goed functionerend machineonderdeel, kwijnt de mogelijkheid tot werkelijk menselijk contact weg: - (Platonow) ‘Wij zijn allemaal leden van een op gang gebracht organisme. We zijn allemaal goed, we willen allemaal het goede. Maar iedereen is met zijn eigen werkje bezig en niemand voelt er iets voor om het (organisme) stop te zetten, om iets te herzien: dat zou immers betekenen dat je “terug-uit” liep en dat geeft onrust!.... - Maar de rechtvaardigheid dan.... - Over rechtvaardigheid zingt Tsjizjik alleen dan, als hij persoonlijk in het geding komt.... Onze tijd heeft een hoop geleerd, maar attentheid heeft ze ons niet geleerd. Zolang het ons niet raakt zijn we onverschillig. Maar “in het algemeen” zijn we goed. Ja. Zeg overigens eens, heb je mis- | |
[pagina 477]
| |
schien in je leven geen onrechtvaardigheid genoeg gezien? En heb je je er dan zelf mee ingelaten, als het jouzelf niet betrof? Zo is het ook met een ander, met een derde. En jouw Tsjizjik is zo; zo zijn we allemaal. We zijn “bezig”. Wanneer het gaat om het leed van een ander, zijn we allemaal erg “bezig”....’. Het mechanische karakter van het systeem waarin Ilja Iljitsj leeft krijgt nog eens extra reliëf waar de schrijver hem door een stom toeval en zonder dat hij het zelf weet, een uit den treure opgevoerd niemandalletje, dat alleen gespeeld wordt om wille van de inkomsten maar niet om de artistieke waarde, tot een groot succes laat maken. Dán krijgt hij ineens een beloning. Maar zijn onrechtvaardige veroordeling in het verleden kan hij zelfs hiermee niet ongedaan maken. Wat hij bij monde van zijn directe chef Tsjizjik hierover te horen krijgt, onthult duidelijk hoezeer de samenleving hier inderdaad ontaard is in één gigantische machinerie: ‘Dat kan ik niet. Zo is het mechanisme nu eenmaal. Heb je eenmaal op de knop gedrukt, dan komen alle hefboompjes in beweging, allemaal. En het terug laten lopen is heel erg moeilijk...’. De willekeur die uit zo'n systeem moet voortvloeien, geeft aan het leven daarin iets van een gokautomaat waaraan je je misschien nog het veiligst passief kunt overgeven, in de wetenschap dat pair en unpair gemiddeld wel in gelijke mate zullen voorkomen. Als Ilja Iljitsj tegenover Platonow zijn verbazing uitspreekt over zijn onverdiende straf en zijn even onverdiende beloning, antwoordt de laatste hem ook in deze geest: ‘Daarin schuilt nu juist de komedie, vat dat goed: dat je zelf niet weet wat je overkomt. Maar let wel: je hebt in je leven nooit alleen maar ongeluk. Je hebt pech, en nog eens pech en dan ineens heb je geluk! Misschien is dat zo wel met opzet gedaan, om het in evenwicht te houden’. Koeznetsows verhaal eindigt met een scène waarin Ilja Iljitsj en Platonow elkaar half dronken zitten te troosten met de gedachte dat ook hun ondergeschikte rol erg belangrijk is. Een vlucht in het zelfbedrog, wil Koeznetsow hier kennelijk zeggen, is in een dergelijke levenssfeer voor de meesten bijzonder verleidelijk. En wellicht heeft Koeznetsow zelf, toen hij merkte hoe acuut dit gevaar ook voor hem zelf werd en omdat hij daaraan wilde ontkomen, boven deze vlucht een vlucht naar buiten verkozen. | |
Enkeling en collectiefKoeznetsow is zeker niet de enige hedendaagse Sovjetschrijver die de enkeling tegen de hem bedreigende machten in de Sovjet-Unie in bescherming neemt. In hetzelfde jaar waarin het hier geciteerde verhaal De figurant van Koeznetsow verscheen, publiceerde het tijdschrift Joenostj de ver- | |
[pagina 478]
| |
telling De tweeëntwintigste van I. Gerasimow, een auteur die er al eerder blijk van gaf, bijzonder geïnteresseerd te zijn in antropologische thema'sGa naar voetnoot5. Ging het in Koeznetsows verhaal over de bedreiging die er voor de enkeling uitgaat van een totalitair systeem, in De tweeëntwintigste komt een passage voor waarin de enkeling wordt verdedigd tegen een al te ver doorgevoerde collectiviteitsgedachte, die hem als persoon eveneens dreigt te elimineren. Twee jonge artsen discussiëren hier over de vraag of men de mens allereerst als collectief, dan wel primair als eenmalig en onherhaalbaar individu moet beschouwen. Een van de beide artsen verdedigt de partij-ideologische opvattingen en tracht ook zijn collega Christja daarvan te overtuigen: ‘De mens is niet de homo sapiens die reeds zo'n honderdvijftigduizend jaar oud is. De mens: dat is de maatschappij. In de hoogste betekenis van dat woord hebben we te maken met een samenvlechting van hersencentra tot één totaliteit voor de oplossing van problemen die de krachten van een enkel mens te boven gaan. En des te verder de mensen zullen voortbestaan, des te sterker zal dat allen-verbindend collectivisme zijn. In feite kwam de morfologische evolutie van de mens tot stilstand, toen hij mens werd. Alleen zijn verhouding tot de natuur wijzigde zich, alsmaar complexer wordend...’. Maar dan antwoordt Christja hem: ‘Dat is onzin! Al dat geklets moet toch wijken voor de praktijk. Ik ben osteoloog en ik zal iedereen persoonlijk helen, en daarbij in het geheel niet denken aan zijn hersenkronkels. De mens is niet alleen ‘gemeenschap’. De mens bestaat ook op zich. Is dat duidelijk?’ Uit het vervolg van Gerasimows verhaal blijkt dat degenen die het hier zo hoog opnemen voor de gemeenschap, hun theorieën tegenover Christja in het verleden ook al eens in de praktijk gebracht hebben. Christja herinnert eraan, hoe zij ooit een jonge liefde tussen hem en een medestudente hebben stukgemaakt; omdat die liefde hen ongeschikt en onfatsoenlijk voorkwam en zo afbreuk leek te doen aan de belangen van de gemeenschap: ‘Jullie suggereerden, dat jullie goede vrienden van me waren en dat jullie me straften om mijn eigen bestwil. Jullie waren principiële bewakers van de moraal en deden alsof jullie niet begrepen dat die geschiedenis met Lidka onze geschiedenis was, er alleen was voor ons beiden. Maar jullie hebben daarin zitten wroeten als idioten vol liefde voor de deugdzaamheid. En jullie hadden het meisje het liefst naar de andere wereld gestuurd. En daarbij dachten jullie nog, dat jullie de maatschappij beschermden’. | |
[pagina 479]
| |
Pleidooi voor nieuwe opvoedingsmethodenEen derde recente Sovjetpublikatie, die zich met het probleem van het bedreigde individu bezig houdt, is het essay Ik wil niet klein zijn van G. MedynskijGa naar voetnoot6. Medynskij is een schrijver die de waarde van de individuele mens hoog in zijn vaandel heeft geschreven en die deze waarden dan ook telkens weer vurig verdedigt tegen de aanslagen daarop in de Sovjet-Unie gepleegd. In zijn in 1959 gepubliceerde roman De eerGa naar voetnoot7 liet hij een van zijn romanfiguren zelfs de bijbelse parabel van het verloren schaap aanhalen ter verdediging van de waarde en de rechten van de individuele mens; van elk menselijk individu, ook van een individu dat kennelijk niet zo goed in het collectief past. ‘Weet U’, betoogt een lerares daar, ‘er is een legende. Een herder had honderd schapen. Een ervan raakte verloren. Hij verliet toen de negenennegentig andere om op zoek te gaan naar dat ene schaap. Hij vond het en bracht het naar de kudde terug’. Maar de schooldirecteur antwoordt haar: ‘Bespaar me dergelijke bijbelse gesprekken. Wij hebben het collectief, de massa-opvoeding. Het collectief is de basis van alles’. Waarop de lerares weer repliceert: ‘Er zal een tijd komen waarin het lot van de enkeling de voornaamste aandacht zal krijgen van de menselijke, werkelijk menselijke samenleving. Omdat een samenleving niet rustig mag zijn, zolang ze niet bezorgd is voor het welzijn van de enkeling’. Medynskij's essay Ik wil niet klein zijn werpt, nog meer dan de genoemde roman, licht op de opvattingen van de schrijver ten overstaan van dit probleem. Medynskij neemt het ook hier weer vurig op voor de door collectiviteit en massa-opvoeding bedreigde enkeling. De directe aanleiding tot het schrijven van dit essay was voor hem de verschijning van Antarows roman Ik wil niet klein zijn, waaraan Medynskij's verhandeling ook haar titel ontleent. Hierin beluistert Medynskij datzelfde pleidooi voor de bedreigde jonge mens, dat hij in zijn roman De eer de lerares liet houden. Medynskij begint met de opmerking dat er in de Sovjet-Unie grote verdeeldheid heerst over het probleem van de opvoeding. Toch meent hij daarin duidelijk twee hoofdstromingen te kunnen onderscheiden. Hij spreekt over ‘een harde en felle strijd tussen twee totaal tegengestelde richtingen over de oplossing van die uiterst gecompliceerde problemen, die verband houden met het leven, de groei en de opvoeding van de jeugd’. De sterkste van deze twee stromingen is volgens hem die welke ‘een onophoudelijke en steeds hoger opgevoerde hardheid van maatregelen en opvoedingsmethoden eist, zowel in het gezin als in de samenleving’. Vooral de uitdrukking ‘hardheid zonder onderscheid’, die door de ver- | |
[pagina 480]
| |
dedigers van de harde lijn steeds weer wordt gebezigd, kan in Medynskij's ogen geen genade vinden. Dit ‘zonder onderscheid’ verlaagt de individuele mens volgens hem tot niet meer dan een willekeurig object temidden van even willekeurige andere objecten: ‘Dit “zonder onderscheid” is voor mij een van de meest hatelijke blijken van onverschilligheid in ons leven, zo formuleert hij (Antarow) zijn stellingname. De schrijver is tegen opdringerige standaardmaatregelen, tegen de zinloze reglementering van ideeën en methoden in de opvoeding, tegen de bureaucratisering van het leven, van het denken en van de menselijke betrekkingen’. Medynskij memoreert in dit verband een gesprek dat hij eens had met iemand naar wiens beeld hij later een van de personen in zijn roman Marja zou creëren. Deze ‘iemand’ bezigde in zijn gesprekken steeds het begrip ‘massa’ op een wijze die duidelijk liet doorschemeren hoezeer hij voorbijzag aan de waarden van de enkeling. Toen deze de opmerking maakte: ‘Ik ben in dienst van de staat en moet dus naar staatsmaatstaven handelen, en wanneer ik met de massa spreek...’, viel Medynskij hem in de rede: ‘Maar misschien is die massa nu net géén massa? Misschien bestaat ze, die massa, enkel uit mensen?’ Dit blijft voor Medynskij, evenals voor de door hem geciteerde Antarow, het uitgangspunt: ‘De mensheid moet men benaderen vanuit de mens’. En dit is, vervolgt hij, ook het criterium dat men moet hanteren bij de opvoeding. Ook het kind, stelt hij nadrukkelijk, is zo'n mens, zo'n individuele persoonlijkheid. ‘Ik wil in het strijdperk treden’, citeert hij Antarow, ‘tegen degenen die gewend zijn te denken dat de jeugd alleen maar het voorportaal van het leven is.... Neen, de jeugd: dat is het leven zelf.... Het zijn geen kinderen.... Het zijn mensen, zij het met andere begripsmaatstaven en een ander gevoelsleven. En denk er aan, dat wij hen niet kennen’. Tegelijk pleit Medynskij voor een wezenlijke accentverlegging in de verhouding opvoeders-opgevoeden. Hij stelt, dat het kind niet alleen van de volwassene moet leren, maar dat omgekeerd ook de volwassene veel van het kind leren kan en leren moet: ‘De volwassene meent, dat hij de oorsprong en de legislator is van zedelijke normen, wetten en criteria, terwijl hij daartoe dikwijls toch geen enkel recht heeft en niet merkt, hoeveel hoger het kind staat en hoeveel meer het waard is in zijn ongereptheid en onmiddellijkheid’. Deze visie houdt voor Medynskij noodzakelijk in dat opvoeden dan ook niet meer is: het van buiten af modelleren van een mens naar een min of meer vastliggend patroon, maar: het de mens mogelijk maken in vrijheid zichzelf te worden. Maar dan dienen ook onze opvattingen over discipline en gehoorzaamheid herzien te worden, aldus Medynskij. De discipline is dan in elk geval niet meer het panacee, dat men er al te dikwijls in wil zien, waarbij men vergeet dat - evenals de liefde en de | |
[pagina 481]
| |
vriendschap - ook de discipline en de autoriteit verdiend moeten worden, ‘geen middelen mogen zijn maar een resultaat’. Vooral bij die zogenaamde ‘moeilijke gevallen’, waarvoor hij in zijn roman De eer de lerares een pleidooi liet houden, dient men volgens Medynskij de begrippen discipline en autoriteit slechts met de grootste voorzichtigheid te hanteren. Al te vaak blijken deze kinderen juist door een verkeerde aanpak, voor de hen zogenaamd opvoedende gemeenschap geworden te zijn tot die ‘moeilijke gevallen’ waarover men zo laatdunkend spreekt: ‘Voor mij zijn die moeilijke kinderen’, citeert Medynskij met volledige instemming Antarow, ‘kinderen waarvan wij volwassenen ons hebben afgewend, die wij hebben afgestoten en geweigerd. Kinderen, waarvoor wij geen tijd wisten te vinden, of liever gezegd: geen tijd wilden vinden op een moment, waarop het kind of de puber zijn krachten uitprobeerde. Het zijn kinderen, aan wie wij verraad hebben gepleegd’.
Uit de hierboven aangevoerde citaten blijkt duidelijk, dat Medynskij een bijzonder grote betekenis toekent aan de intermenselijke verhoudingen. Meer nog: hij stelt de problematiek van deze intermenselijke verhoudingen hoger dan alle sociaal-economische problemen en noemt haar letterlijk: ‘het allerbelangrijkste probleem van het leven’ en tegelijk ‘het allermoeilijkste probleem’Ga naar voetnoot8. Medynskij geeft openlijk toe, dat men daaraan in de Sovjet-Unie al te lang voorbij heeft gezien, juist omdat men te eenzijdig geïnteresseerd was in de sociaal-economische structuren: ‘Ooit leek ons dit probleem zo simpel en klaar als wat. De omvorming van de produktieverhoudingen zou bijna vanzelf de omvorming en verbetering van de intermenselijke betrekkingen met zich meebrengen. Alles bleek echter aanzienlijk gecompliceerder’. Juist hier, in de aanpak van dit ‘belangrijkste en moeilijkste probleem’, ziet Medynskij een van de voornaamste opgaven liggen voor de toekomst. De hier besproken werken van Koeznetsow, Gerasimow en Medynskij zelf laten zien, dat met name ook de Sovjet-literatuur hier een van haar voornaamste werkterreinen ziet. En ze tonen tegelijk aan - en misschien is dit wel het belangrijkste - dat het niet alléén de naar het Westen vluchtende of in het Westen publicerende schrijvers zijn die zich hiermee intens bezig houden. |
|