Streven. Jaargang 23
(1969-1970)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 469]
| |
De metabletica metabletisch gezien
| |
[pagina 470]
| |
brengen’. Toch is er wel een gelijkblijvend grondthema: het verband tussen twee paren dingen: ‘mens alleen - contact’ en ‘voorstellen (of sterker: hallucineren) - waarnemen’. Leest men de artikelen echter chronologisch, dan blijkt Van den Berg de dingen anders te zijn gaan zien. Dit wordt nog duidelijker als je zijn eerste en zijn laatst verschenen metabletisch boek in de chronologische rij zet: Metabletica verscheen in 1956, Metabletica van de materie, deel I, in 1968. De in de bundel ontbrekende volgorde van de artikelen doet vermoeden dat Van den Berg deze verandering zelf niet opgemerkt heeft of het niet de moeite waard vond dat ze door anderen opgemerkt zou worden. Ik wil hier slechts op één punt wijzen: Van den Berg's zienswijze over God, evangelie, geloof, en over de manier waarop zij mensen samenbrengen. Wat daarin met verloop van tijd is veranderd, is wel belangrijk, geloof ik. | |
Wat er gelijk bleefDingen waarnemen houdt verband met samen-zijn. Voorstellingen, hallucinaties of een van de werkelijkheid losgeraakt, op hol geslagen innerlijk maken alleen, eenzaam. Dat is het gelijkblijvend grondmotief in alle variaties van 1949 tot 1969. 1949: ‘Onze waarnemingswereld, waarin het medezijn met anderen zijn voortdurende verwerkelijking vindt, wordt stukgeslagen door de hallucinatie’ (P, 136). 1951 (verslag van een mescaline-hallucinatie): ‘Meine Halluzinationen bewiesen mir dass ich allein war’ (P, 119). 1957: ‘Elke communicatie veronderstelt een zekere gelijkwording’ (P, 78). 1957: ‘Toen Gide eens als kind met het kindermeisje bloemen plukte en hij, bemerkend alleen te zijn, riep waar zij was, kwam zij juist uit de schaduw van een es in de volle zon. Zo licht en zomers had hij haar nog nooit gezien, en daar het hem leek dat zij hem toelachte, vroeg hij naar de reden van haar blijheid. Ze zei: ‘Om niets, maar wat is het prachtig weer’. Op dat ogenblik, schrijft Gide, stroomde het dal vol met liefde en geluk. Gide verstond zich goed met het kindermeisje, dat is zeker. De verandering van het dal was er het bewijs van. Ik bedoel dit letterlijk: het dal veranderde. Het stroomde vol met heerlijkheden.... Dat is weer een wonder.... omdat zich in de dingen een groter nabijheid van de ander werkelijk maakte’ (Metabletica, 208). De weldadige nabijheid van een ander maakte de waarneming en dus de dingen anders, rijker. 1958 (over het losgeraakte innerlijk in de 18e en 19e eeuw): ‘En het innerlijk? Tegelijk met de verzakelijking van de natuur ‘versentimentaliseerde’ het innerlijk.... De gevoelens werden niet-intentioneel, omdat het buiten, | |
[pagina 471]
| |
waaraan de gevoelens sinds mensenheugenis ontstonden, geen gevoel meer mocht geven’ (P, 67-68). 1963 (over de schizofrene patiënt): ‘Hij hallucineert alleen. Waarschijnlijk moet men eerder zeggen: hij is alleen en daardoor hallucineert hij’ (P, 87). 1963 (over de gevolgen van een leven in meervoud): ‘Chacun se donnant à tous ne se donne à personne (Rousseau): wie dat zegt preekt de vereenzaming’ (P, 40). 1964 (over voorstellingen en waarnemingen): ‘Wie waarneemt kan anderen uitnodigen mee waar te nemen. Wie zich iets voorstelt, niet.... Wie zich iets voorstelt, is alleen en hij blijft alleen.... De waarneming, hoe klein ook, is verzadigd van aanwezigheid, van de aanwezigheid van alles wat bestaat, terwijl de voorstelling, hoe rijk ook, die aanwezigheid mist’ (P, 19, 21). 1968: ‘(Het is) te allen tijde onmogelijk geweest alleen te zijn. Wie alleen is, gaat te gronde’ (Metabletica van de materie, I, 432). | |
Wat er veranderdeDe waarneming, verzadigd van aanwezigheid, brengt mensen bijeen. Een leven dat is losgeraakt van ‘alles wat bestaat’, een voorstellingswereld, een binnen zonder buiten, verstoort de contacten. De kwade kanten van de industriële revolutie stoorden het contact tussen binnen en buiten en zo de contacten tussen mensen. De vraag is nu: hoe breng je mensen weer bij elkaar? Het antwoord: door hernieuwd contact met de werkelijkheid, met ‘alles wat bestaat’? Maar als de ervaring van ‘alles wat bestaat’ verandert, dan verandert natuurlijk de voorgestelde therapie voor gestoorde relaties. Welnu, in hoeverre is Van den Berg's ervaring uiteindelijk veranderd? In 1957 brengt het geloof, d.w.z. God, mensen bij elkaar: ‘In ons geloof wordt God aanwezig.... in onze wereld. Geven de dingen van zijn aanwezigheid blijk, dan geschiedt een wonder. De dingen zullen dat nooit lukraak doen.... Als God zichtbaar wordt, heeft dat zin. Zijn zichtbaarheid is de zin van het naderbijkomen van mens tot mens.... Gods wonderen.... zijn befaamd om de openbaarmaking van de nabijheid van mens tot mens. Brood en wijn worden vermenigvuldigd; het betekent dat Christus aanwezig was en dat zijn aanwezigheid de aanwezigen samenvoegde. In hun (overvloedige) samenzijn werd alles overvloedig, men hield zelfs over.... Ons geloof is de voorwaarde van het wonder.... In ons geloof is het wonder aanwezig, het wonder is de habituele staat der dingen.... Heeft echter ons ongeloof dit aspect verjaagd en de dingen gedenaturaliseerd tot ‘natuurlijke’ feitelijkheden, dan is er van het wonder niets meer te | |
[pagina 472]
| |
bespeuren.... God is nabij voor de gelovige, het ongeloof tast naar zijn afwezigheid’ (Metabletica, 210, 211, 216). In datzelfde jaar 1957 wordt de ‘God-is-projectie’-leer, de theorie dat het gemeende wonder een ‘zinsbegoocheling’ is, als volgt gekwalificeerd: ‘Wat maakt dat wij het onbegrip dat deze leer behelst, niet zien, en het begrip dat zij niet behelst, hooghouden? Wat maakt deze leer nodig? Want anders kan het niet, de projectieleer moet een noodzakelijke leer zijn, zo niet, iedereen zou vallen over haar klaarblijkelijke onjuistheid’ (Metabletica, 222). In 1957 voegt Gods aanwezigheid de aanwezigen dus nog samen. In 1960, in een artikel over geestelijke gezondheid, maakt God de mensen nog gezond, in bedekte termen. ‘Tot psychische gezondheid behoort.... dat men nu en dan neen zegt. Neen tegen deze.... onchristelijke samenleving. Neen zeggen is slechts mogelijk op grond van een alleszins positief ja.... (Het) pastoraat heeft nimmer gezocht naar een definitie van ‘geestelijke gezondheid’, aangezien de gezondheid door een voorbeeld gegeven was, en als voorbeeld tot de zorg, de cura animarum, uitnodigde. Eerst het voorbeeld, de definitie zo men wil, dan de zorg, de handeling. In de huidige psychische gezondheid ligt de volgorde andersom.... De psychisch gezonde heeft iets van (men versta mij goed) een asociale, een anti-sociale zelfs. Hij zegt neen, op grond van een andersgeaard, positief ja. Wil de geestelijke gezondheidszorg een andere koers varen? Dan moet zij zich bezinnen op het doel van het leven. Dit doel is niet te vinden in het leven zelf, niet in het leven met anderen zelf, niet in de samenleving als zodanig. Maar daarmee is niet gezegd dat het niet zou bestaan’ (P, 49-50). In 1960 vraagt een gezond, d.i. doelgericht leven soms een neen tegen bepaalde manieren van samen met anderen leven; en is doelgericht leven een bedekte term voor evangelisch leven. In 1964 komt het evangelie ook in bedekte termen ter sprake. Maar nu in een veranderde zin. Andere personen dan Jezus zijn voorbeeldig geworden. De bekoorde Eva werd bekoorlijk. ‘Er heerst zo iets als een collectieve vrijheid in de waarneming.... In deze zin is de waarnemer vrij. Niet alleen Eva, maar ons allen is het gegeven in de boom van de kennis een boom te zien ‘goed om van te eten en een lust voor de ogen’.... De boom zelf werd anders toen Eva hem zag’ (P, 21-22). Het is maar wat je erin ziet, of eruit kijkt. Het verrijzen van een dode hoort nu in het rijk der verbeelding: ‘Ik zie hem zelfs, als ik dat wil, als een dode verrijzen.... In mijn imaginatie word ik door niets belemmerd’ (P, 23). Het gaat over Victor Hugo, maar in bedekte termen over het evangelie. In Genesis legde Israël zijn ervaring van zonde en beloofde redding neer. Eva werd bekoord om zelf uit te maken wat goed en kwaad is, wat God alleen toekomt. Ook daarin is Eva bekoorlijk. | |
[pagina 473]
| |
In 1967 wil Van den Berg het kwaad door het kwaad keren en adviseert hij hardheid boven zachtmoedigheid: ‘Het is juist, de algemene gang van zaken te steunen, te verhevigen, waardoor de kwade factoren zichzelf treffen, wie weet, vernietigen. Is dat gebeurd, dan wordt het weer tijd zich de goede principes te herinneren en opnieuw een menswaardig bestaan na te streven.... Men moet zich geen illusies maken. Men zij hard, zoals de tijd dat vraagt’ (P, 56). Zoals de tijd dat vraagt: toch een aangepaste gezondheid? Er is nog openheid voor onaangepastheid: ‘Het zij ook iedere enkeling, en elk echtpaar, gegund daaraan niet mee te doen’ (P, 55). Maar in 1968 wordt er niets meer open gelaten, is God - in onbedekte termen - verdwenen. ‘Toen het binnen verdween (in de 18e eeuw) ontstond de eerste niet-euclidische gedachtengang. - Doch voor deze zin kwam inmiddels een andere vertaling tot stand. Ze luidt: toen het binnen verdween, ontstond de eenzaamheid. Waarom niet eerlijker gezegd? Toen God verdween, ontstond de eenzaamheid. Toen God verdween was het niet meer mogelijk alleen te zijn. Toen God er was kon men alleen zijn. Wat spreekt meer vanzelf? Toen de wereld slechts naar zijn zijde oneindig was, was niemand alleen.... Wie het geheel overziet van.... de klemtoon op de relatie, de nadruk op het gesprek, van heel dat tussenmenselijk gedoe, denkt met smart aan de verloren eenvoud. Doch getroost, een andere wereld is in wording, anders dan die van de scherpe hoek.... Dat is de wereld van de stompe hoek.... waarin alle lijnen op hun oorsprong terugkomen, niets open is, maar alles gesloten, waarin de mensen gevraagd wordt, voor het eerst in hun geschiedenis, zonder God uit te komen, en te proberen samen te zijn. Het kon wel eens lukken’ (Metabletica van de materie, I, 432-434). Eenvoudig gaat het niet: ‘Het kost moeite zonder God te leven. Eindeloos zijn de pogingen om mensen bij mensen te brengen’ (ibid., 434). En in de ‘smart om de verloren eenvoud’ (1968) leeft nog openheid voor een eenvoudiger tijd, een herinnering aan goede principes (1964), zoals neen zeggen op grond van een andersgeaard, positief ja (1960). De wereld is nog niet gemakkelijk te sluiten, wellicht zijn de wonderen de wereld nog niet uit: ‘Ons geloof is de voorwaarde van het wonder’ (1957). In 1964 kraaide er tweemaal een haan: ‘Zojuist, buiten, zag en hoorde ik dat een haan kraaide’ (P, 9). ‘Daar hoor ik buiten de haan kraaien. Tegen dat (door mij verzadigde) geluid valt alle imaginatie ineen’ (P, 23). Wanneer de haan een derde keer kraait, welke verbeelding zal dan ineenstorten? Wellicht worden we dat gewaar in de jaren zeventig, als het tweede deel van de Metabletica van de materie verschijnt. |