en menselijk twijfelen aan die macht anderzijds. Alleen oppervlakkigheid staat het toe om science-fiction tot ideaal perspectief van de wetenschap te verheffen. Ondanks alle toekomst-fantasieën heeft iedere mens zijn eigen vrees voor de toekomst. Doch vrees betekent: zich overgeleverd voelen aan het noodlot. Maar hoe kunnen we ons eigenlijk slachtoffer voelen van de wetenschappelijke en technische ontwikkelingen die we zelf in gang hebben gezet? Gelukkig zijn er alom tendensen merkbaar die wijzen op een groeiende betrokkenheid bij deze vraagstukken. Toekomstige wetenschappers aan onze universiteiten spreken liever van hun kritische universiteiten, omdat ze van iets ongekends doordrongen zijn - dat hun wetenschappelijk bezigzijn consequenties heeft voor de toekomst, dat wetenschap-bedrijven ook menselijke en maatschappelijke vraagtekens oproept. Hetzelfde merken we bij de oprichting van centrale interfaculteiten van de wijsbegeerte aan onze universiteiten. Daarmee is een behoefte uitgedrukt om enge vakspecialisatie en oppervlakkigheid te doorbreken. Daar worden vragen gesteld die niet onder een biologisch, scheikundig of natuurkundig onderzoek vallen; vragen als: mag ik dit experiment doen (ethiek), welk inzicht krijg ik in de werkelijke aard van wat ons omringt?
Ieder heeft recht om te weten of bepaalde experimenten gedaan worden en wat de resultaten zijn. Televisie - zoals bij de Petrucci-affaire -, kranten, volkshogescholen etc. dragen bij tot popularisering van nieuwe ontdekkingen. Populariseren wil niet zeggen van Jan en alleman kleine wetenschappertjes te maken, maar een maatschappij heeft recht erop om menselijke en ethische kanten - en dat is beslist geen monopolie van onderzoekers - en perspectieven voor háár toekomst - want ieder van ons is daarbij betrokken - te overzien.
Het image van de wetenschap is intussen aanzienlijk veranderd. Het type van kamergeleerde uit voorgaande eeuwen is volledig van het toneel verdwenen. De mythe dat wetenschappelijk bezigzijn een vrijblijvende - zij het intensieve - en neutrale zaak is, heeft harde klappen gekregen: allereerst kiest men een onderzoeksproject en vaak is daarmee een ideologisch standpunt verweven; bovendien moet de onderzoeker erop verdacht zijn dat resultaten en ontdekkingen direct kunnen worden toegepast.
Wat ‘neutraal’ blijft in de wetenschap is de methode van onderzoek. Maar zoals de methode leidt tot de bevestiging, aanvulling of herziening van onze kennis en daarmee indirect tot toepassing van die kennis, evenzo wordt de methode toegepast op een vraagstelling die vooraf gekozen is op basis van interesse, van een bestaande, al of niet getoetste theorie, of van een apriori ervaringswereld. De onderzoeker gaat uit van een bestaande kenwijze die dichotomieën omvat als stoffelijk en niet-stoffelijk, golf- en deeltjeskarakter. Het belang van een juiste methode schuilt dan voorname-