Streven. Jaargang 23
(1969-1970)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||
Stedebouw en psychologie
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||
dat je er in de concrete stedebouw niets mee aan kunt vangen. De eerste bewering, dat het materiële milieu weinig invloed heeft op het gedrag, is vrij recent. Ze is te verstaan als een reactie op de arrogantie van planologen en architecten die meenden dat zij het welzijn van de mens wel degelijk konden beïnvloeden door manipulatie van het materiële milieu. Neutra bijvoorbeeld: ‘Laat me een huis ontwerpen voor een gelukkig echtpaar en binnen de zes maanden krijg ik ze tot echtscheiding’. Sceptisch ging men voorbeelden citeren die het tegenovergestelde bewezen. Het fameuze Hawthorne-experiment had aangetoond dat verhoogde produktiviteit en arbeiderswelzijn niet zozeer van het materiële milieu afhingen als van de houding van de bedrijfsleiding. Een andere fameuze studie onderzocht de levensstijl van arbeiders in het noorden van Californië, eerst toen ze in een dichtbevolkte achterbuurt in Richmond woonden, en opnieuw drie jaar later, toen ze in een dunbevolkte randstad met losse gezinswoningen gehuisvest waren: hun levensstijl was op geen enkel belangrijk punt veranderd. Webber en anderen hebben aangetoond dat groepsvorming minder ontstaat uit ruimtelijk bijeenwonen dan uit gemeenschappelijke interessen. Drijf je deze idee op de spits, dan kun je zeggen: laat de stedelijke spreiding haar gang maar gaan - van belang is alleen de economische en sociale organisatie, niet de ruimtelijke. De tweede opvatting - psychologische vragen zijn te subtiel om ermee te werken - heb ik nooit met zoveel woorden gedrukt gezien, maar ze is vanzelf af te leiden uit het feit dat planologen zich met psychologische vragen absoluut niet bezighouden. Er zijn maar twee dingen die hen interesseren: economie en/of verkeer; 90% van de literatuur over ruimtelijke ordening gaat over die twee onderwerpen. En ook in de literatuur over architectuur, waarin nu en dan wel eens op psychologische vragen wordt gezinspeeld, worden deze bijna nooit uitgediept. Waarom is dat zo? Het antwoord is heel eenvoudig. Economie en verkeerstheorie zijn disciplines waarin wiskundige modellen gebruikt kunnen worden. De pioniers van het streekonderzoek waren enthousiaste ‘modellen-bouwers’; zij wilden wetenschappelijk te werk gaan, goochelden graag met getallen, en vanzelf werd de ruimtelijke ordening in die richting scheefgetrokken. Psychologische problemen nu zijn niet te vatten in wetenschappelijke modellen, in getallen. Aan de hand van een aantal voorbeelden wil ik laten zien dat deze twee opvattingen vergissingen zijn. Ik geloof dat zorgvuldige aandacht voor psychologische problemen op een bescheiden manier kan leiden tot belangrijke wijzigingen in onze kijk op de vorm van het ruimtelijke milieu. Om te beginnen moeten we dan goed zien, wat eigenlijk de taak is van ‘city planning’. Beknopt gezegd: het ontwerpen, de design, van cultuur. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||
Cultuur noem ik een systeem van standaardsituaties. Ieder van die situaties brengt bepaalde rollen mee, bepaalde gedragsregels voor de mensen in die rollen, én het ruimtelijke decor dat nodig is voor dat gedrag. Iedere situatie brengt aldus een bepaald fysisch patroon tot stand en ieder patroon komt in een stad duizend keren voor. De vorm van de stad ontstaat uit de combinatie van die patronen. Zo is de stad, als een zuiver fysisch systeem, een directe concrete manifestatie van een cultuur. Verander je de fysische organisatie, dan verander je indirect de cultuur. City planning is design van cultuur. Leven betekent: overgaan van de ene situatie naar de andere. De mens rijgt de situaties aaneen waarover hij in zijn cultuur beschikt. Een cultuur is geslaagd wanneer zij een geheel van situaties beschikbaar stelt waarin alle vermogens van de mens tot hun recht kunnen komen. Een cultuur is vatbaar voor kritiek wanneer er geregeld conflicten in voorkomen die niet opgelost kunnen worden binnen de normaal ter beschikking staande instellingen en situaties. Het komt er dan op aan, nieuwe instellingen of geïnstitutionaliseerde situaties te vinden die passen in de rest van de cultuur en de mensen de kans geven het conflict in kwestie zelf op te lossen. Wil die kritiek reëel zijn, dan moeten we een concreet inzicht hebben in de conflicten waaraan een mens in de loop van zijn leven wordt blootgesteld. Oudere theorieën over de menselijke behoeften kunnen ons hierbij niet veel meer helpen. Voor Bronislaw Malinowski bijvoorbeeld was cultuur een systeem van instellingen die de volgende basisbehoeften moeten voldoen: metabolisme, voortplanting, lichamelijk comfort, veiligheid, groei en gezondheid. Als dat zo is, dan kunnen we met onze westerse cultuur best tevreden zijn. We beschikken inderdaad over voedselvoorziening, behuizing, vervoer, scholen, parken en ziekenhuizen. Misschien hebben we er alleen maar meer nodig. Maar Malinowski's basisbehoeften geven een heel mechanistische kijk op de natuur van de mens. Recentere studies van psychologie en sociale psychologie geven een veel complexer beeld te zien. Ik denk bijvoorbeeld aan het werk van Alexander Leighton, Abraham Maslow en Erik Erikson. Leighton noemt de volgende fundamentele behoeften in de mens: fysische veiligheid, seksuele bevrediging, expressie van vijandigheid, uiting en verwerving van liefde, erkenning, expressie van spontaneïteit, mogelijkheid om zich te oriënteren vanuit zijn plaats in de gemeenschap, de behoefte om zich thuis te voelen in een groep, het besef dat men tot een morele orde behoort en juist handelt. Het is duidelijk dat de cultuur van vandaag niet altijd een systeem van instellingen biedt dat al deze behoeften tot hun recht kan laten komen. En, zegt Leighton, frustratie van deze behoeften leidt tot psychische stoornissen en geestelijke dood. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||
Maslow heeft een hiërarchie van evoluerende behoeften opgesteld. Zodra de basisbehoeften aan eten en drinken voldaan zijn, treedt het systeem van zekerheids- en veiligheidsbehoeften in werking. Zijn deze voldaan, dan meldt zich de behoefte aan genegenheid. Hierop volgt de behoefte aan zelfontplooiing en ontwikkeling. In de moderne westerse cultuur wordt in de eerste behoeftensystemen doorgaans wel voorzien; het laatste, dat van de zelfactualisering, komt erg onvoldoende aan bod. Erikson ziet alles in functie van ontwikkeling. Hij onderscheidt in het leven van ieder mens acht hoofdstadia. Ieder stadium is gekenmerkt door een geestelijke crisis. Ieder van die crisissen moet overwonnen worden, anders wordt de overgang naar het volgende stadium onmogelijk. De acht stadia zijn:
Weer is het gemakkelijk aan te tonen dat onze cultuur geen systeem van instellingen biedt dat de mens een redelijke kans geeft om elk van die crisissen met succes te boven te komen. Steunend op die inzichten wil ik hier een aantal problemen opsommen die telkens weer terugkeren en die in het raam van de bestaande cultuur niet opgelost kunnen worden. Telkens stel ik een ‘patroon’ voor dat het probleem kan helpen oplossenGa naar voetnoot1. Een patroon noem ik: een nieuwe culturele instelling, samen met de fysische en ruimtelijke veranderingen die nodig zijn om die instelling in te bedden. Ik beweer niet dat al mijn patronen correct zijn, ik wil alleen de schaal laten zien van de veranderingen waartoe zorgvuldige aandacht voor psychische problemen moet leiden. Dat wil niet zeggen dat mijn voorstellen zomaar wat ‘utopische’ dagdromen zijn. Ze zijn verifieerbaar. Ik formuleer ze daarom telkens in drieën:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||
Ik hou het allemaal heel schematisch, het zijn maar aantekeningen. Ik stel eerst een aantal afzonderlijke patronen voor; daarna beschrijf ik een stad waarin ze allemaal samen gerealiseerd zijn. | |||||||||||||||||||||||
Cellen1. Vele kleine woongebieden (50 tot 500 m diameter), elk met een verschillende subcultuur. De totale verscheidenheid van subculturen en de verscheidenheid van subculturen per vierkante mijl veel groter dan nu (Hendricks, Alexander). 2. Mensen zoeken huns gelijken. Karaktervorming. Zelfactualisering. Behoefte aan steun van mensen van hetzelfde type. Dit vereist grote verscheidenheid, ook blootstelling aan vele typen van mensen. Veiligheid en affectie moeten o.k. zijn. (Maslow: zelfactualisering; Leighton: oriëntering). 3. Hypothesen: a. Fysische barrière bevordert vorming van meer afgetekende subcultuur. Homogene continue ontwikkeling verhindert vorming van subculturen. b. Gedifferentieerde subcultuur bevordert karaktervorming. c. Verscheidenheid van subculturen biedt ruimere keuze en leidt tot zelfactualisering. d. In moderne steden leven vele latente subculturen. e. Geschikte voorzieningen kunnen tot vorming van subculturen leiden. | |||||||||||||||||||||||
Wegen1. Cellulair netwerk van snelle éénrichtingswegen (evenwijdig, celvormig, zeshoekig, heeft geen belang) (Walkey, Herschdorfer, Alexander). 2. Mensen streven naar snellere bewegingsmogelijkheid en zullen het zoveel ze kunnen bij privé voertuigen houden. Contact. Spontaneïteit (Leighton: uiting van liefde, verwerven van liefde, spontaneïteit). 3. Hypothesen: a. Een net van hoofdzakelijk éénrichtingswegen bevordert het best de doorstroming (Herschdorfer). b. Hogere verkeerscapaciteit, tot 8.000 voertuigen per uur (Walkey). c. Voldoen van behoefte aan vriendschap hangt af van aantal kennissen die te bereiken zijn in vijf minuten. d. Verhouding geplande - niet-geplande ontmoetingen correleert met spontaneïteitsstoringen (klinisch). | |||||||||||||||||||||||
Werk in kleine groepen1. Versnipperde semi-autonome tewerkstelling. Iedere grote organisatie samengesteld uit vele kleine units, los verbonden door telefoon, enz. Iedere unit goeddeels autonoom. 2. Efficiency. Begrip voor doel van werk. Autonomie, zelfbestemming. Zelfrespect. Scheiding werk - recreatie. (Erikson: vruchtbaarheid; Maslow: zelfactualisering; Leighton: lidmaatschap van omschreven groep). 3. Hypothesen: a. Kleine werkgroepen verhogen efficiency. b. Kleine werkgroepen geven tewerkgestelden meer voldoening. c. Kwaliteit en kwantiteit, voldoening in het werk nemen af naarmate aantal trappen in administratieve hiërarchie toeneemt. d. Aantal gevallen van geestesstoornissen in individu of zijn gezin correleert met aantal trappen van hiërarchie boven hem. e. Ruimtelijke centralisatie van arbeidsinspanning correleert niet met totale prestatie. f. Scheiding werk - recreatie beïnvloedt mentaal wereldbeeld (Osgoodtest). g. Ressentiment van vrouw, kinde- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||
ren, die niets afweten van doel of details van werk van man. h. In huidige omstandigheden weinig echte vrienden op het werk. Diepte van vriendschappen op het werk evenredig met omvang van autonome groep. i. Efficiency en betrokkenheid in het werk verhogen wanneer cyclus werk - recreatie aangepast is aan ieders ritme (Schnelle). | |||||||||||||||||||||||
Eilanden voor ouden van dagen1. Elk voor ongeveer 75 mensen. Zo ver mogelijk van elkaar, zodat ze in ieder buurt- of celtype voorkomen (Falor). 2. Enerzijds aangepaste schaal - gemeenschappelijke voorzieningen, enz. Anderzijds behoefte aan interactie met rest van maatschappij, zowel voor jongeren als voor ouderen. (Erikson: ego - integriteit tegenover wanhoop; Leighton: groep). 3. Hypothesen: a. Ziekten veelvuldiger bij volwassenen die gescheiden zijn van jongeren (Liverpool). b. Vrees voor dood sterker bij jonge mensen zonder contact met ouden van dagen. c. Ouderdomstrauma (pensioenleeftijd) sterker bij mensen die geen contact hebben gehad met ouden van dagen. d. Pensioenleeftijdstrauma verbetert als mensen kunnen blijven wonen in hetzelfde buurttype (Falor). | |||||||||||||||||||||||
Publieke gespreksruimten1. Vele, op korte afstand van elkaar. Op de stoepen. Cirkelvormige ruimten, ongeveer 3 m diameter. Uitsluitend voor gesprek. Stoep aanpassen voor dergelijke bouwsels (Mc Coy). 2. Eenzaamheid, omdat geen gelegenheden voor ontmoeting, voor open gesprek. En mensen hebben dat nodig. (Leighton: moreel bestel, juist handelen; Maslow: zelfactualisering). 3. Hypothesen: a. Is een ruimte duidelijk ontworpen als gespreksruimte, dan wordt er gebruik van gemaakt. b. Mensen hebben behoefte om te praten, maar weten niet hoe een ernstig gesprek aan te pakken. c. Grote deelname aan T-bijeenkomsten (Synanon, enz.). | |||||||||||||||||||||||
Scholen1. Open op stad, verbonden met andere maatschappelijke functies. Geïntegreerd met ‘work-study’ in commerciële instellingen (Hoare en Silverstein). 2. Adolescenten voelen zich niet geïntegreerd in maatschappij (in tegenstelling met dorpscultuur). Vandaar geen mogelijkheid tot identiteitsvorming; en ontgoocheling (Leighton: erkenning; Erikson: identiteit). 3. Hypothesen: a. Gevoel van vervreemding bij teenagers omgekeerd evenredig met mate van ‘work-study’. b. Geleidelijk beheersen van echte taken evenredig met sterke identiteitsontwikkeling (Oostafrikaans voorbeeld; klinisch). c. Correlatie van leertempo met relevantie van leerstof (Bruner). d. Vervreemding van teenagers omgekeerd evenredig met echte participatie in sociale instellingen tijdens kinderjaren. e. Iedereen betrokken in opvoedingsproces. Gevoel van eigenwaarde bij volwassenen (vooral vrouwen en ouderen) evenredig aan bewustzijn dat zij informatie, cultuur enz. doorgeven aan volgende generatie. | |||||||||||||||||||||||
Groepswoningen1. Woningen waar groepen mensen, gehuwd en/of alleenstaand, in commune leven. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||
2. Gezin te klein. Spanningen. Behoefte aan meer gemengd, minder intens contact - om spanningen op te vangen; nauw contact met meer mensen (Erikson: intimiteit; Leighton: vijandigheid). 3. Hypothesen: a. Toenemende tendens naar zulke groepen (muziekgroepen, kibboetsen, zomerverblijven). b. Correlatie tussen geestelijke gezondheid en gemiddelde gezinsgrootte. (Indirecte aanwijzing hiervoor in heel goede geestelijke gezondheid van woongebieden in Italië en Hong Kong). | |||||||||||||||||||||||
Huiskamer met doorkijk1. Hal. Direct contact tussen iedere leefruimte en straat. Meer privé paviljoenen (Alexander). 2. Behoefte aan contact met gemeenschap. Mogelijkheid om even binnen te lopen. Privacy is kwestie van keus (Erikson: intimiteit - afzondering; Leighton: spontaneïteit). 3. Hypothesen: a. Afstand van straat evenredig met aantal zenuw- en ademhalingsstoornissen (Medical Journal). b. Klachten over eenzaamheid evenredig met afstand van straat (Britse studies). c. Verband tussen afzondering en geestesstoornissen (Faris e.a.). | |||||||||||||||||||||||
Muren1. Iedere bewoonde kamer heeft muren van materialen die voortdurend makkelijk zijn aan te passen naargelang individu en gewoonten. Daarom woning-eigendom: condominium (Alexander). 2. Mensen willen relatie tot omgeving voelen; ze moeten zich plaatselijk kunnen aanpassen. Huidige bouwtypes maken dit moeilijk. 3. Hypothesen: a. Mensen wijzigen hun woning zoveel ze kunnen. b. Persoonlijk karakter van kamer, zoals ervaren door bewoners, zit vooral in de muren. c. Depressie resultaat van onpersoonlijk karakter van kamer. Vlugge wisseling in personeel. Projectietests (Maslow - Mintz). d. Zelfrespect hoger in plaats die men zelf beïnvloed heeft (correlatie van zelfrespect met andere indices van welzijn). Sterkte van het ego. | |||||||||||||||||||||||
Teenager-kamer - studio1. Kamer, studio of cottage. 2. Tienerjaren periode van exploratie en zoeken van identiteit. Keuze van levensrichting gaat niet automatisch. Vereist mogelijkheid om thuis al te exploreren (Silverstein). 3. Hypothesen: a. Verhouding ouders - tieners beter als kinderen eigen ruimte hebben, met eigen ingang (klinisch). b. Waar kamer dicht bij die van de ouders, ervaren kinderen gevoel van beklemming. c. Kinderen die geen eigen ruimte hebben, lopen gemakkelijker van huis weg. | |||||||||||||||||||||||
Kinderverzorging1. In wijken waar gezinnen met kleine kinderen wonen, geeft ieder huis rechtstreeks uit op gemeenschappelijke, volkomen ingesloten ruimte, verbonden met kindercrèche. 2. Kleine kinderen hebben elkaar nodig bij het spel; lopen gevaar op straat; ouders willen uitgaan. 3. Hypothesen: a. Meer geestesziekten bij kinderen die geen speelkameraadjes hebben in de eerste vijf jaar. b. Correlatie tussen geestesstoornissen bij kind en non-activiteit van (ontwikkelde) moeder (Mead). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||
c. Te ver van huis, worden zelfs goede kindercrèches minder gebruikt (Denemarken). d. Last met kinderen die tegen hun zin binnen gehouden worden; omgekeerd: hoe gemakkelijk zijn kinderen als ze ongehinderd samen kunnen spelen. | |||||||||||||||||||||||
Raadhuis1. Klein (voor maximum bevolking 40.000), goed toegankelijk voor gesprek, klachten, politieke activiteit. Cfr. multi-service-centra (Alexander, Ishikawa, Silverstein). 2. Politieke doeltreffendheid. 3. Hypothesen: a. Behoefte aan politieke activiteit. Vergelijk welzijn van politiek geëngageerden met dat van buitenstaanders. b. Uitzichtloosheid evenredig met niet-effectief-zijn. c. Efficiency van burgers hangt af van grootte van gemeenschap. d. Erbij betrokken zijn correleert met gemakkelijke toegang tot raadhuis en mogelijkheid om daar programma's op te zetten. e. Maximum grootte van instelling om nog informele sfeer te bewaren en zich niet te verliezen in bureaucratie, is ongeveer 20 personen. | |||||||||||||||||||||||
Religieus centrum1. Ruimten waar continu een beeld gegeven wordt van het gewenste gemeenschapsleven. Dat beeld moet zich kunnen ontwikkelen en vrij besproken en bekritiseerd worden. 2. Alle culturen hebben godsdienst. Een van de functies daarvan: de mensen een communautair wereldbeeld te geven waar heel de gemeenschap aan deelneemt. Ieders beeld van eigen leven moet contact hebben met dat van de gemeenschap. 3. Hypothese: Correlatie tussen geestelijke gezondheid en bekwaamheid om verband te leggen tussen eigen leven en structuur van bredere wereld. | |||||||||||||||||||||||
Sterven1. Begrafenissen, begraafplaatsen, enz.. Meer eerbied voor overledenen. Langere en meer verzorgde begrafenisplechtigheden. 2. Behoefte om dood van nabestaanden te verwerken. Dodenriten, die in onze cultuur praktisch niet meer bestaan. 3. Hypothesen: a. Indien dood niet psychologisch ‘beleefd’ wordt, moeilijkheden waarschijnlijk (klinische vaststelling; Lindemann). b. Aantal klinische problemen, terug te voeren op afsterven van nabestaanden, omgekeerd evenredig met het relatieve belang dat gehecht wordt aan dodenritueel in verschillende culturen.
Dit zijn slechts enkele van de honderden grotere patronen die samen een stad vormen. Dan heb ik nog geen gewag gemaakt van de letterlijk duizenden kleinere patronen die samengevoegd moeten worden om de vormen van de gebouwen in detail te bepalen. En hoé moeten ze samengevoegd worden? Maar het zal wel duidelijk zijn dat hiermee een stad geschetst wordt die grondig verschilt van de steden waarin wij nu leven. Die stad ziet er ongeveer als volgt uit. Ze bestaat uit honderden kleine wooneilanden, ieder met een verschillende subcultuur. De woondichtheid is hoog aan de rand van die eilanden, neemt af naar het centrum van ieder eiland. De eilanden zijn van elkaar gescheiden en omgeven door een zee | |||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||
van tewerkstelling en publieke diensten. Om de eilanden heen ligt een netwerk van snelle éénrichtingswegen. Alle tewerkstelling is radicaal gedecentraliseerd; zelfs grote bedrijven bestaan uit vele kleine autonome units. Universiteiten en scholen zitten in het hele stadsnet verweven. Opvoeding gaat de hele tijd door en iedereen is erbij betrokken. Huizen en gezinnen vertonen een veel grotere verscheidenheid in type en omvang dan nu. Er zijn groepswoningen waar vele individuen samenwonen. Anderzijds zijn er ook één-persoons-verblijfjes, voor tieners en ouden van dagen. Huizen voor gezinnen met kleine kinderen liggen rond gemeenschappelijke tuinen, waar je van buiten niet in kunt. Kleinere wooneenheden zijn hiërarchisch gegroepeerd rond ietwat grotere en deze op hun beurt in weer een groter geheel. Van hoogbouw in de moderne betekenis van het woord is hier geen sprake meer: alle huizen hebben open, zichtbaar contact met de buitenwereld. Alle woningen zijn eigendom van de bewoners. Enzovoort, enzovoort. Je hebt geen tekeningen, modellen of detailontwerpen nodig om te zien dat dit inderdaad een totaal andere stad is dan die waarin wij tegenwoordig wonen. Op grond van het schaarse bewijsmateriaal dat ik hier aangevoerd heb, zal natuurlijk niet iedereen zomaar direct instemmen met mijn voorstellen. Dat verwacht ik ook niet. Wel heb ik duidelijk willen maken dat de inzichten van hedendaagse antropologen en psychologen tot nieuwe bouwconcepten kunnen leiden. Elk van de patronen die ik hier beschreven heb, kan bediscussieerd, getest, verbeterd worden door middel van eenvoudige experimenten. En toch is het totale beeld dat hier voorgesteld wordt, net zo radicaal, net zo utopisch als de visioenen van klassieke kunstenaars-architecten. Ik herneem de twee vragen waarmee ik begonnen ben. Zijn psychologische vragen inderdaad te subtiel om ermee te werken? Heeft de materiële vorm van het milieu ja dan neen invloed op het gedrag? Het hier voorgelegde materiaal moet al volstaan, geloof ik, om de bewering van de planologen te weerleggen, als zouden we voor de bouw van een stad alleen met economische planning en verkeerstheorieën kunnen werken, als zouden alleen dat kwantificeerbare gegevens zijn. De problemen van sociale psychologie die ik in mijn patronen verwerk, zijn inderdaad zo weinig ‘vaag’ en ‘subtiel’, zo massief integendeel, dat wij geneigd zijn ze in het dagelijks leven voorbij te lopen omdat we er toch niets aan kunnen veranderen. Maar voortdurend lopen wij er tegen aan. Er is alleen wat moed nodig om ze serieus te nemen. Als wij niet strikt wetenschappelijk kunnen bewijzen dat het hier om wezenlijke behoeften gaat, dan is dat, geloof ik, alleen te wijten aan het feit dat wij ons nooit ingespannen hebben om dat te bewijzen. Het idee dat wij bewust onze eigen cultuur moeten ontwerpen, lijkt op het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||
eerste gezicht zo gek, dat wij nooit iets gedaan hebben om daarvoor het juiste bewijsmateriaal bijeen te zoeken. Ten tweede de vraag: heeft de omgeving invloed op het gedrag? Dit is, vind ik, een nogal behavioristische vraag. Natuurlijk heeft de materiële omgeving op zichzelf weinig invloed op het menselijk gedrag of welzijn. De positie van een muur gaat ons toch niet gelukkig of ongelukkig maken! Maar het is fout, daaruit te concluderen - zoals de planologen doen - dat de inrichting van het fysische milieu dan ook niet veel belang heeft. Mijn voorbeelden laten zien dat wij, als wij de psychische behoeften ernstig nemen en daaraan tegemoetkomende culturele instellingen willen vinden, ook ingrijpende fysische veranderingen in het milieu moeten aanbrengen. Psychische behoeften in verband brengen met ruimtelijke schikkingen is gewoon een kwestie van gezond verstand. Geen enkel van mijn voorbeelden wil bewijzen dat de vorm van gebouwen op zichzelf invloed zal hebben op het leven van de mensen. Wel houden ze allemaal verband met sociale veranderingen. Milieuverandering zonder sociale verandering haalt niets uit. Maar het omgekeerde is even waar: sociale veranderingen zijn niet te realiseren zonder daarmee gepaard gaande materiële veranderingen. Beide gaan hand in hand. Tenslotte, nogmaals en met nadruk: de patronen die ik voorstel en de empirische gegevens waarop ze steunen, zijn slechts experimenteel. Iedereen weet hoe moeilijk experimenten van sociale psychologie zijn, hoe uiteenlopend ze geïnterpreteerd kunnen worden. Toch zijn uit mijn schaars bewijsmateriaal duidelijke conclusies te trekken. En als wij er maar eenmaal van overtuigd zijn dat uit empirische bevindingen nieuwe patronen afgeleid kunnen worden, zullen we met een scherper blik naar nieuw en degelijker bewijsmateriaal zoeken. Wat ikzelf min of meer op goed geluk af bijeengegaard heb (mijn hypothesen), kan door empirische studie nader omschreven, beproefd, weerlegd of bevestigd worden. Het hele proces kan op die manier veel scherper uitgetekend worden. Dat was mijn enige bedoeling. Mijn patronen vrágen om kritiek. Dat is het wat ze voorhebben op de privé visie van een architect. Hoe kwetsbaar ze ook schijnen, ze wekken de hoop dat wij eens voor ons milieu een vorm zullen vinden die zo stevig in de behoeften van de menselijke natuur wortelt, dat planologen en architecten er samen aan kunnen werken. |
|