Streven. Jaargang 23
(1969-1970)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 446]
| ||||||||||
Over het goede gebruik van toekomstprognoses
| ||||||||||
[pagina 447]
| ||||||||||
het plezier op voorhand te bederven of ons zo onbezorgd te maken dat de realisering ervan in gevaar komt. Van het toekomstonderzoek is alleen te verwachten dat het iets leert over ons gedrag in verleden en heden (en in de toekomst als dat gedrag hetzelfde blijft) door te laten zien welke consequenties er waarschijnlijk uit volgen. Op die manier wordt duidelijk wat ‘op lange termijn’ eigenlijk betekent: een onmisbaar pedagogisch instrument om relatief langzaam evoluerende problemen aan het licht te brengen. Immers, pas wanneer de consequenties van een gedrag ver genoeg in de toekomst geprojecteerd en zo ‘vergroot’ worden, kunnen ze gaan werken als een waarschuwing. Is de sociale prognose op lange termijn op die manier echter niet te weinig ‘prospectief’? De opwerping houdt verschillende vragen in: 1) houdt de prognose, zo verstaan, zich niet te uitsluitend bezig met de trage tendensen, met het natuurlijk verloop van de dingen? 2) houdt ze voldoende rekening met de ‘mutaties’ die in het sociale lichaam optreden? 3) doét ze ook iets om wat wenselijk is waarschijnlijk te maken? De eerste opwerping is gemakkelijk te beantwoorden. Het maatschappelijke nut van toekomstprognoses op lange termijn bestaat inderdaad juist hierin, dat zij de trage, duurzame processen blootlegt. Deze wijzen immers op de aanwezigheid van sterke inertiekrachten, die evengoed krachten van verandering kunnen zijn, maar in ieder geval snelle koerswijzigingen moeilijk maken. Juist daarom moeten ze lang vooruit waarneembaar worden gemaakt: de veranderingen welke zij veroorzaakt, dreigen gemakkelijk onomkeerbaar te worden als wij niet tijdig weten welke weg zij ons opsturen. De tweede opwerping - onvoldoende aandacht voor de ‘mutaties’ of voor wat P. Massé genoemd heeft de ‘feiten die dragers zijn van toekomst’Ga naar voetnoot3 - gaat terecht uit van de opvatting dat trends niet eindeloos voortgezet worden. Maar van twee dingen één: ofwel verlopen ze in S-vorm (logistische curve), en dan is vernieuwing datgene wat het ontstaan van een nieuwe S-curve op een hoger niveau mogelijk maaktGa naar voetnoot4 of, dieper, de voortzetting van de fundamentele trend naar een verhoogde efficiency van de menselijke middelen; ofwel zijn ze exponentieel, maar aangezien oneindige groei alleen in de wiskunde voorkomt, buigen ze dan vroeg of laat toch min of meer abrupt af en belanden weer in het eerste geval. De derde opwerping - een te berustende houding - is ernstiger. Het eigene van een prospectieve houding is immers, ver genoeg vooruit te zien | ||||||||||
[pagina 448]
| ||||||||||
om de toekomst te kunnen construeren of ‘uit te vinden’ (Denis Gabor). Passief de trends volgen, zelfs op lange termijn, zou dus een zware fout zijn. Toch geloof ik dat deze kritiek op een misvatting steunt, als zouden wij, om niet met de stroom meegesleurd te worden en te verdrinken, ons doeleinden kunnen en moeten stellen op lange termijn. Ik blijf erbij: is iets goed om nagestreefd te worden voor 1985 of voor het jaar 2000, dan is het dat ook voor 1970 of 1971. De kwantiteiten waarmee gewerkt wordt, zullen natuurlijk beperkter zijn, maar de richting moet dezelfde zijn, onafhankelijk van de vraag hoe ver het doel van ons af ligt. Ver verwijderde objectieven ontwerpen in een richting die dezelfde blijft, geeft wel de illusie dat we ver vooruit zien, in werkelijkheid heeft het niet veel zin: het suggereert slechts dat wij hetzelfde zullen blijven doen in grotere kwantiteitGa naar voetnoot5, en dat is juist de verleiding waaraan zovele instellingen, openbare en particuliere, blootstaan. Op zichzelf heeft de afstand 1985 of 2000 geen enkel belang; we hanteren alleen maar twee of drie maal grotere getallen dan die van vandaag en dat geeft ons de illusie van voorkennis en macht. De afstand is alleen hierom nuttig, omdat wij erdoor geholpen kunnen worden om met nieuwe ogen te zien wat wij vandaag willen, hetzij doordat wij erdoor aangespoord worden het met nieuwe middelen na te streven, hetzij doordat wij ertoe gebracht worden het te herzien in het licht van de nieuwe problemen die in de studie van de verre toekomst waarneembaar worden. Gaat het daarentegen om doeleinden die in een andere dan de tot nu toe gevolgde richting liggen, dan is het belangrijkste niet dat het verafgelegen doeleinden zijn (en dus fataal herzienbaar), maar dat wij eruit concluderen welke veranderingen in beleid en gedrag er op korte en middellange termijn moeten optreden om te voorkomen dat het vrome wensen blijven. Het feit op zichzelf dat ze in een verre toekomst liggen, geeft geen enkele bijzondere kwaliteit, tenzij een ietwat grotere waarschijnlijkheid dat ze gerealiseerd worden en dat ze de richting aanwijzen die we moeten volgen. Toekomstverkenning moet daarom, geloof ik, in drie etappes verlopen: 1) analyse van de trends die invloed hebben op het bestudeerde probleem); 2) beschrijving van de toekomst die waarschijnlijk uit die trends volgt; 3) ontwerpen van oplossingen. | ||||||||||
Analyse van trendsDe eerste etappe bestaat in de analyse van de tendensen die invloed hebben op het probleem dat men wil bestuderen. Stelt men zich bijvoorbeeld ten doel de bescherming en verbetering van het natuurlijke en het door de | ||||||||||
[pagina 449]
| ||||||||||
mens gecreëerde milieuGa naar voetnoot6, dan zal men moeten beginnen met het blootleggen van de tendensen die die milieus helpen totstandbrengen of veranderen: groei en spreiding van de bevolking, welke middelen zijn er en hoe worden ze gebruikt, produktie van overschotten en afval, groei en gebruik van technologie en organisatie. Fred. C. Icklé noemt dit soort analyse ‘dataprediction’, Hatry en Cotton spreken van ‘de projectie van de determinanten van het probleem’: ‘de evaluatie van de condities waarin het probleem zich in de toekomst zal stellen en die een kloof veroorzaken tussen ideale doeleinden en reële wereld, en iets te maken hebben met de mogelijke manieren om het probleem te benaderen’Ga naar voetnoot7. Onderzoeken wij bijvoorbeeld hoe verkeer en transport in de toekomst georganiseerd moeten worden, dan zullen wij o.m. rekening moeten houden met: de groei van de bevolking per leeftijdsgroep, socio-professionele categorie en woonplaats, de karakteristieken van de tewerkstellingszones, de eigenschappen van mogelijke verkeerstechnieken, de capaciteit van het bestaande transportsysteem als er geen nieuwe programma's komen, enz.
Nogmaals, het feit dat men zich uitsluitend met ‘processen’ bezighoudtGa naar voetnoot8, betekent helemaal niet dat men ervan overtuigd is dat de situatie toch helemaal door onpersoonlijke krachten gedetermineerd wordt. Niets in het leven is uitsluitend het resultaat van de actie van grote getallen, alles hangt ook altijd af van menselijke beslissingen, die achteraf historische beslissingen genoemd kunnen worden. Maar dit zijn twee heterogene soorten van fenomenen; intellectueel is het dan ook gezonder, geloof ik, ze in het onderzoek niet door elkaar te halen. De beslissingen (het beleid) kunnen beter in een latere fase behandeld worden, nadat we eerst goed zien in welke context ze in de toekomst genomen moeten worden. In eerste instantie houden wij ons beter uitsluitend met de diepe tendensen bezig en trachten wij zo volledig mogelijk te zien welke problemen ze inhouden, daarbij natuurlijk wel Iettend op al de vernieuwingen en nieuwe tendensen die achter de projectie van trends uit het verleden aan het oog onttrokken dreigen te worden. | ||||||||||
[pagina 450]
| ||||||||||
Beschrijving van de toekomst die uit de trends volgtIn een tweede fase tracht men te beschrijven welke soorten toekomst kunnen volgen uit de aan de gang zijnde tendensen. M.a.w. men tracht concreet te laten zien voor welke situaties wij zullen staan als niets wordt ondernomen om die trends om te buigen. Schematisch zijn drie mogelijkheden te onderscheiden naargelang de situatie binnen twintig of dertig jaar beter, gelijk of slechter zal zijn. Dat veronderstelt natuurlijk dat we over een adekwate taal beschikken om deze situatieveranderingen te beschrijven en dat wij het er vrij algemeen over eens zijn wat ‘beter’ of ‘slechter’ betekent. Enkele mogelijke toekomstsituaties ontwerpen, gedifferentieerd naar hun graad van waarschijnlijkheid, belang en wenselijkheid, komt op hetzelfde neer als te zeggen: deze tweede fase bestaat in het waarneembaar maken van problemen die zich in de toekomst zullen stellen. Dat kunnen dezelfde problemen zijn als die van vandaag, alleen een graad erger; of het kunnen nieuwe problemen zijn, problemen die wij op het ogenblik nog niet kennen of alleen maar in een goedaardige vorm. Dan rijzen drie vragen: 1) Zullen die problemen er werkelijk zijn? 2) Kunnen ze opgelost worden en door wie? 3) Zijn het problemen of integendeel mogelijkheden, kansen? De eerste vraag betreft direct de geloofwaardigheid van de voorspelling, waarmee het nut van de voorspelling staat of valt. Want hoe stevig gefundeerd ook, als ze geen geloof vindt, zal ze geen enkele invloed hebben op ons gedrag van vandaag en zal ze alleen belang hebben voor latere historici. Ze zal net zo onvruchtbaar zijn als een informatie van een spion die al te onwaarschijnlijk lijkt om er zijn gedrag naar te regelen. Deze moeilijkheid is misschien helemaal niet te verhelpen, want een onomstotelijk wetenschappelijk bewijs voor de - zelfs voorwaardelijke - waarheid van een voorspelling is nu eenmaal onmogelijk. Hoe gaat de futuroloog immers te werk om toekomstige problemen waarneembaar te maken? Hij beschikt over twee methoden. De deductieve methode in de eerste plaats, die aantoont hoe twee verschillende evoluties op lange termijn logisch niet met elkaar te verenigen zijn. Fred. C. IckléGa naar voetnoot9 noemt als voorbeeld de onmogelijkheid van een blijvende coëxistentie van een begrensde levensruimte en een onbegrensde bevolkingsgroei: vroeg of laat moet een van beide componenten van die groei (nataliteit of mortaliteit) veranderen. De tweede, inductieve methode steunt op de hypothese dat in het universum dezelfde wetten zullen blijven gelden welke men in het verleden heeft geobserveerd. | ||||||||||
[pagina 451]
| ||||||||||
De deductieve methode leidt beslist tot onweerlegbare conclusies, maar het terrein waarop ze toegepast kan worden, is niet erg ruim, omdat ze uitsluitend redeneert vanuit strikt kwantitatieve elementen en geen rekening houdt met monetaire middelen. Via de inductieve weg komt men tot minder overtuigende prognoses, en vooral: de doeltreffendheid van deze methode hangt af van de kennis welke wij hebben van de relaties tussen variabelen (om nog te zwijgen over de bijkomende moeilijkheid, dat die relaties met verloop van tijd kunnen veranderen). Zelfs al kan de futuroloog bijvoorbeeld aantonen dat het natuurlijke en technische milieu van de mens in de komende generatie grondige veranderingen zal ondergaan, ‘de cumulatieve en elkaar wederzijds versterkende gevolgen van vele milieuveranderingen op de ecologie en de fysische en psychische gezondheid van de mens kunnen een gevaar vormen, maar onze kennis ervan is niet groot’Ga naar voetnoot10. De tweede vraag betreft de mensen voor wie de prognose bestemd is. De problemen die in de prognose aan het licht gebracht worden, zullen verschillend geïnteresseerden verschillend raken. Voor landbouwers bijvoorbeeld betekent de evolutie van de verkeersinfrastructuur (kanalen, autowegen, luchthavens) onteigening, voor bouwondernemers van open bare werken toenemende werkgelegenheid, voor de staat een zwaardere financiële last, voor landschapszorg een bedreiging van het natuurlijk milieu. Van de andere kant is ook de capaciteit om deze problemen op te lossen of om te kiezen tussen de verschillende mogelijkheden welke de futuroloog voorlegt, erg ongelijk verdeeld. Prognoses op lange termijn kunnen daarom gerangschikt worden naargelang de realisatie ervan vooral afhangt van een klein aantal publieke of particuliere instanties met beslissingsmacht (bijvoorbeeld toekomstige behoefte aan schoolgebouwen), of van een groot aantal micro-centra die wel collectief maar niet individueel een beslissende invloed kunnen hebben (bijvoorbeeld het aantal kinderen per gezin). Om de draagwijdte van de derde vraag duidelijk te maken, situeren wij ze ten opzichte van de vorige twee. Een prognose op lange termijn moet - om het wat simpel te stellen - vanuit een uitgangssituatie S.70 enkele mogelijke situaties in de toekomst schetsen, bijvoorbeeld S.85 (0) onveranderd, S.85 (+ 1) beter en S.85 (- 1) slechter. De eerste vraag was: kunnen wij die drie situaties rangschikken naar hun graad van waarschijnlijkheid? Kunnen wij eventueel onderzoeken of er geen andere reële mogelijkheden over het hoofd werden gezien, bijvoorbeeld S.85 (- 3) of (+ 4)? De tweede vraag kwam hierop neer: wie is in die prognoses geïnteresseerd? De staat (of een bepaald ministerie), de privé ondernemingen, het brede publiek? De derde vraag is radicaler: welke waarde wordt aan ieder van die toekomstige situaties toegekend? Kan datgene wat voor de enen negatief is, | ||||||||||
[pagina 452]
| ||||||||||
door anderen misschien niet positief gewaardeerd worden en omgekeerd?Ga naar voetnoot11. Werkt een futuroloog voor een welbepaalde ‘cliënt’, dan is het risico van zulke contradictorische interpretaties niet groot: spontaan kruipt hij in het waardensysteem van zijn opdrachtgever. Maar werkt hij voor een breed publiek, dan zal dit vanuit een en dezelfde prognose sterk uiteenlopende conclusies kunnen trekken. Om nogmaals het voorbeeld van het toekomstige leefmileu te nemen: wordt een massieve uitbreiding van menselijke vestigingen voorzien ten nadele van de vrije natuur of van dun bevolkte landbouwzones, dan zal dat bij de enen op weerstand stuiten, terwijl anderen het zullen toejuichen dat de mens zijn eigen milieu in handen neemt omdat ze daarin een vooruitgang van de beschaving zien (of de verwezenlijking van Marx' voorspelling, dat de verschillen tussen stad en platteland zullen verdwijnen). Gelukkig bestaat in een aantal gevallen (met name wat de fysische gezondheid betreft) een vrij algemene eenstemmigheid over het waardensysteem dat gebruikt moet worden om te zeggen aan welke van de verschillende toekomstige situaties de voorkeur gegeven moet wordenGa naar voetnoot12. | ||||||||||
Ontwerpen van oplossingenDe derde etappe is facultatief. Het is niet absoluut nodig dat de futuroloog zelf de alternatieve oplossingen formuleert voor de problemen welke hij voorziet. Dat kan hij aan zijn opdrachtgever overlaten, in de overtuiging dat deze daarvoor beter gewapend is en dat voorspelling en advies beter gescheiden blijvenGa naar voetnoot13. Dat wil niet zeggen dat men ook niet het omgekeerde kan volhouden: voorspelling en advies kunnen elkaar wel degelijk verrijken: een bekwaam raadgever moet op de hoogte zijn van de heersende tendensen en een goed futuroloog kan waardevol advies geven bij het kiezen van gepaste maatregelen. Hoe dan ook, altijd blijft het nodig middelen te zoeken om de meest optimistische vooruitzichten meer kans op realisatie te geven en de pessimistische onwaarschijnlijker te makenGa naar voetnoot14. De drie vragen welke dit zoeken naar oplossingen altijd zal dienen te beantwoorden, kunnen als volgt geschema- | ||||||||||
[pagina 453]
| ||||||||||
tiseerd worden: 1) wat wil men bereiken? 2) hoe kan men dat doen? 3) waar ligt de beste verhouding tussen kosten en resultaat, zonder dat oplossingen die voor andere gebieden ontworpen zijn, daarmee in het gedrang komen? Het is dus pas aan het eind dat we echt van objectieven kunnen gaan spreken, pas wanneer de duurzame tendensen en hun gevolgen op lange termijn zijn blootgelegd. Deze methode lijkt mij vruchtbaarder te zijn dan wanneer we op een abstracte manier objectieven op lange termijn ontwerpen zonder uit te maken in hoeverre ze in het verlengde liggen van de huidige tendensen of daar integendeel van afwijken. Die confrontatie is namelijk onmisbaar, want de aldus achterhaalde tendensen zijn niet een beschroomde omschrijving van een Noodlot waaraan wij ons maar te onderwerpen hebben, maar een manier om een synthetisch beeld te geven van alles wat wij, in het openbare en het particuliere leven, in het verleden gedaan en nagelaten hebben, van alles wat wij nu doen en laten. Wie ze op lange termijn onderzoekt, houdt een spiegel voor waarin een anoniem maar getrouw beeld verschijnt van onszelf en van wat wij worden als we niet veranderen of niet méér veranderen dan wij in het verleden gedaan hebben. Dan moeten wij zelf maar uitmaken of dat toekomstbeeld goed genoeg is om te wensen dat het de realiteit van morgen wordt. |
|