Streven. Jaargang 23
(1969-1970)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| |
ForumPriesterschap der vrouw?Het ontwerp-rapport ‘Naar een vruchtbaar en vernieuwd functioneren van de ambtsbediening’Ga naar voetnoot1, dat op de plenaire vergadering van het Pastoraal Concilie van de Nederlandse Kerkprovincie onderwerp van bespreking zal zijn, stelt in een paragraaf ‘De vrouwelijke ambtsdrager’ o.a.: ‘Ruimte scheppen voor de mogelijkheid van vrouwelijke ambtsdragers lijkt ons hier een zeer urgente zaak’ (p. 67). Voor deze stellingname worden vooral twee motieven aangevoerd: de ontwikkeling inzake plaats en functioneren van de vrouw in onze samenleving en - naar mijn smaak belangrijker - ‘de herbezinning op het wezen van de kerk’. Geloven, geloofsbezinning en geloofsbeleving spelen zich inderdaad af in het spanningsveld tussen enerzijds actuele bestaanservaring en anderzijds de heilsboodschap van het Evangelie. Een beroep op alleen de maatschappelijke ontwikkeling lijkt daarom onvoldoende. Terecht echter stelt ons ontwerp-rapport ‘Bij “kerk” is alle nadruk komen te liggen op de basis: het hele volk Gods onderweg. Het hele volk draagt verantwoordelijkheid, en ambten en diensten worden gezien als dienst aan het volk. Het valt niet in te zien waarom die bijzondere opdracht tot dienst (...) zich zou moeten beperken tot het mannelijk geslacht’ (p. 68). Uiteraard kan in een rapport dat afgestemd is op de praktijk, niet dieper ingegaan worden op deze theologische motivering. Daarom is het prettig dat juist nu een uitvoerige theologische studie onder de titel Priestertum der Frau? verschenen isGa naar voetnoot2. Opmerkelijk is wel dat de auteur, de Nederlander Haye van der Meer, heel wat voorzichtiger spreekt dan genoemd ontwerprapport. Nu zou het al te gemakkelijk zijn deze prudentie alleen toe te schrijven aan het feit dat hier de tekst van een dissertatie anno 1962 eindelijk gepubliceerd is. Oorzaak is veeleer de nauwkeurig kritische theologische werkwijze van de auteur, die hem wel moet behoeden voor ongenuanceerde stellingnamen. Toch moet van de andere kant gezegd worden dat juist deze zorgvuldige kritische analyse van de tot nu toe gehanteerde theologische argumenten tegen de toelating van de vrouw in het ambt niet weinig zal hebben bijgedragen tot de gedecideerde stellingname in het ontwerp-rapport. Van der Meer toont op basis van een diepgaand onderzoek aan, dat geen van deze argumenten stand houdt, waar het handelt om onze tegenwoordige probleemstelling. Te beginnen de argumenten die uit het Nieuwe Testament genomen zijn (1 Kor. 11, 3-16; 14, 34-35; 1 Tim. 2, 12). Aangetoond wordt dat het hier gaat om praktische maatregelen van kerkorde, die ontleend zijn aan de rabbijnse opvattingen van die tijd; begrijpelijk omdat de joodse opvattingen in deze nog model staan voor de vormgeving van de vroeg-christelijke religieuze bijeenkomsten, en bovendien de eerste christengemeenten nog geen revolutie wilden op maatschappelijk gebied (denk b.v. aan Paulus' hou- | |
[pagina 418]
| |
ding tegenover de slavernij). De door Paulus aanbevolen maaregelen lijken daarom tijdgebonden. Op dezelfde wijze worden de standpunten en argumenten bij de Kerkvaders en in het kerkelijk leergezag kritisch onderzocht, en ontoereikend bevonden om antwoord te geven op de vraag van het ogenblik naar toelating van de vrouw in het ambt. Tenslotte worden ook de argumenten die in de speculatieve theologie steeds weer worden aangevoerd, ontzenuwd. Niettemin meent Van der Meer dat met dit - noodzakelijke - theologische sloopwerk nog niets gezegd is over de vraag, of het tot heden door de kerk gehandhaafde standpunt in deze zaak niet toch gebaseerd zou kunnen zijn op een authentieke geloofsintuïtie waar het haar diepste zelfverstaan betreft. Dan zou hij alleen aangetoond hebben dat haar theologische argumentatie en motivering in gebreke zijn gebleven; maar zou de vraag naar een hernieuwde geloofsbezinning gerechtvaardigd blijven. Het lijkt mij dat de tweede motivering van het ontwerprapport, vanuit de herbezinning op het wezen van ons kerkzijn, een belangrijk antwoord inhoudt op deze laatste vraag van Van der Meer. Met hem echter, en in navolging van zijn zo zorgvuldig kritische studie, zou dan toch nog eens dieper moeten worden ingegaan op de consequenties van deze nieuwe beleving van ons kerkzijn voor het onderwerp dat ons bezig houdt. Hetgeen dan weer zou kunnen betekenen dat de aanbeveling van het ontwerp-rapport om de toelating van de vrouw tot het ambt als ‘zeer urgent’ te behandelen, geen uitnodiging kan zijn tot overhaaste beslissingen. S. Trooster | |
Gaat het schone letteren regenen?Wie succes wil hebben in auteurstalentenjacht moet niet in het wilde weg om zich heen schieten. Literair begaafden worden namelijk niet zomaar overal aangetroffen. Zij houden zich vooral op in nauwkeurig te specificeren maatschappelijke gebieden. Diana F. Laurenson heeft in deel XX van het British Journal of Sociology getracht die jachtgronden in kaart te brengen. Zij ging de maatschappelijke achtergrond na van 20% van 850 Engelse schrijvers die korter of langer leefden in de periode van 1860 tot 1910. En uitgerekend zij kreeg de droeve plicht vast te stellen dat daar maar 26% vrouwelijke auteurs bij waren. Meer dan de helft van die dames kwam voort uit de bovenste lagen van de bevolking. Mannelijke schrijvers daarentegen kwamen vooral voort uit de middengroepen. Van hun papa's in die middengroepen waren er opvallend weinig werkzaam in de commercie. En opvallend veel van hun papa's waren bedienaren van een godsdienst. Mogen ons de laatste ontwikkelingen rond onze clerus dan niet doen hopen op een spoedige explosie van literair talent in de lage landen?
J.J. Meltzer | |
Werkende jeugdSinds vijftig jaar is aan de werkende jeugd het recht toegekend op een dag vorming per week. Op 1 november 1969 demonstreerden tien duizend werkende jongeren tegen het feit dat dit wetsartikel uit 1919 grotendeels een dode letter bleef. Sinds jaar en dag vocht het KVP-kamerlid Cor Kleisterlee voor deze zaak. Als een roepende in de woestijn. Dit jaar namen - niet altijd toegejuicht door de vakbeweging - organisaties van werkende jongeren de zaak in handen. Een bijzonder goed geleide demonstratie, duidelijk en beleefd, goed geargumenteerd en degelijk voorbereid, schokte de politieke gemoederen. Nu vinden allerlei ‘linkse groeperingen’ het ineens waardevol voor hun politieke toekomst om op te gaan komen voor de werkende jongeren. Laten wij hopen, dat het deze keer wat uithaalt. In feite is dat niet zo zeker. Terecht wees bijvoorbeeld Het Vrije Volk er op, dat veel politici meer hun eigen standje | |
[pagina 419]
| |
schijnen te verdedigen dan dat zij zich werkelijk om de jongeren zelf bekommeren. Deze gedachte wordt naar alle richtingen uitgewerkt door Dr. Elzinga in het novembernummer van PeilingenGa naar voetnoot1. Elzinga besluit zijn artikel met de opmerking: ‘Van de ene kant lijkt het dat er niemand zo goed verzorgd wordt en zoveel kansen heeft als juist de jeugdige werknemer. Hij is het voorwerp van voortdurende aandacht van scholen, leerkrachten en schooldirekties, van konsulenten van het leerlingstelsel, van opleiders en begeleiders in het bedrijf, van direkties en personeelsdiensten, van de kerken met hun bijzondere werkzaamheden van jeugdzorg, bedrijfsapostolaat, van Gewestelijk Arbeids Bureau en vormingsinstituten... Maar het gaat in werkelijkheid niet om de belangen van de jeugdige zelf. Nee, telkens stond het belang voorop van de school, van het G.A.B., van het regionaal orgaan, van het landelijk leerlingstelsel, van het vormingsinstituut, van het bedrijf, en dan ook weer van de mensen die daar hun eigen plaats als onmisbaar willen waarmaken’. Het zelfde nummer van Peilingen, dat geheel op de werkende jongere in het bedrijfsleven is gericht, laat vervolgens verschillende personen aan het woord. Het blijkt dat deze toch wel iets anders willen dan zichzelf waar te maken, maar dat zij allen op hun plaats gehinderd worden door het ontbreken van coördinatie, samenwerking en duidelijke doelstellingen. Met name echt vormingswerk, dat mede ten doel heeft veranderingsprocessen in de samenleving op gang te brengen en te begeleiden, kan door het bedrijfsleven met argusogen bekeken worden. Dat een samenwerking tussen waarachtig, ook kritisch vormingswerk, ook voor geschoolde jonge werknemers, en de bedrijfswereld toch wel degelijk mogelijk is, dat wordt overtuigend aangetoond door de Heer Meijer, directeur van het Vormingsinstituut Waagh te Hengelo. In hetzelfde nummer van Peilingen laat hij lezen, hoe een kritische instelling opbouwend kan worden, en zowel de jongere zelf als het bedrijf waar hij werkt ten goede komt. Deze laatste gedachtegang kan uiteraard hyperkritische geesten ertoe brengen alle vorming verdacht te vinden. Als zelfs het bedrijf zelf er indirect van kan profiteren - zelfs wanneer de bedrijfsleiding dat nu nog niet inziet - dan zal een bepaald begrepen Marcusianisme onmiddellijk protesteren: men moet dan nu eenmaal a priori denken dat het ‘establishment’ alleen maar vorming toestaat als een weg tot ‘repressieve tolerantie’. Een veel objectiever gedachtegang, die wel interessant is, biedt Drs. Jonkergouw in De Volkskrant van vrijdag 21 november. Hij ziet het belang in van de werkende jongeren, maar wijst erop dat bijzondere maatregelen voor de achtergestelde werkende jongeren toch weer die jongeren apart stellen. Hij wil blijven pleiten voor een vernieuwing van héél onze maatschappij. Gebeurt dat niet dan ziet hij in vorming voor de werkende jongeren een ‘Fopspeen’, nu fundamentele, dat wil zeggen structurele wijzigingen op het gebied van de arbeid voorlopig zijn geblokkeerd. J. Weitjens | |
Une femme douce van Robert BressonVan de cineast Bresson wordt doorgaans beweerd dat hij ‘hermetisch’ is. Zijn films, wordt gezegd, zijn alleen toegankelijk voor een gecultiveerde elite. Maar is dat werkelijk zo? Misschien wordt die indruk slechts in stand gehouden door die gecultiveerde elite zelf. Misschien worden hier alleen maar schotten opgericht die er helemaal niet hoeven te zijn. Het ziet ernaar uit dat de nieuwe film van Bresson, Une femme douce, in België niet toegelaten zal worden ‘voor kinderen’. Maar nu lees ik in The Village Voice van 2 oktober een | |
[pagina 420]
| |
bespreking van de film door een jongen van 15 jaar, zo lucide en gevoelig, dat de vraag zich opdringt of wij weer niet eens, zoals zo vaak - om educatieve redenen, zeggen wij - door onze ingebouwde censuurmentaliteit de jongeren beroven van een elementair recht: het recht op een veel rijkere en menselijker zelfontplooiing. Na een uitvoerige situering van Bresson en een analyse van twee van zijn vroegere werken - Mouchette en Au hasard Balthazar - volgt hier wat de jongen gezien heeft in Une femme douce. Het lijkt met een heel juiste approach te zijn van een inderdaad bizar werk. ‘Une femme douce is een film over diagonalen. Diagonale gezichtspunten, diagonale blikken. Over blikken die elkaar nooit raken. Een film zonder één echt frontal-shot. Een film over driekwart-ruimten. Over het geluid van sluitende deuren. Over voetstappen. Over het geluid van voetstappen. Over het geluid van dingen. Over het geluid van water. Over schuwe blikken. Over het geluid van glazen. Over de dood tussen ons. Over licht dat valt op gezichten. Over licht in het donker, vallend op gezichten. Over bloed op een voorhoofd. Over grammofoonplaten die niet afgedraaid worden tot het einde. Over een witte crêpe blouse. Over blauw. Over geplukte bloemen die nooit naar huis werden meegenomen. Over het razen van auto's. Over het razen van dieren. Over het razen van fietsen. Over groen. Hoe leven en dood op elkaar inslaan. Over handen die geven en nemen. Over handen. Over burgerlijke eergevoelens. Over eer. Over lichten op deuren. Over lichten achter een deur. Over deuren, open en toe. Over burgerlijke jaloezie. Over jaloersheid. Over het uitdoen van lampen. Over bruin en geel. Over indirecte blikken. Over blikken. Over één vredevolle blik. Over platen die niet helemaal afgedraaid worden. Over deuren, open en toe. Over deuren die heel zachtjes opengaan. Over halfopen deuren. Over mensen die achter glazen deuren staan en binnenkijken. Over de hoop der dwazen. Over hoop. Over een venster dat niet opent op het leven. Over een rode zetel in een auto. Over een rood winkelraam. Over het staan achter een deur en het binnengluren. Over een groen bed en groene overgordijnen. Over een gelukkige glimlach tegen zichzelf in de spiegel. Over ogen die niet kijken, zelfs niet wanneer men erom vraagt. Over het geluid van metaal. Over slaap. Over twee diagonale levens’. E.D.K. | |
Filmcensuur en jeugdDe heer Vranckx, minister van Justitie, is erg bezorgd over de zedenverwildering van de Belgische jeugd. In de Angelsaksische landen is het volgens hem al zo ver, dat er op dit gebied meer slachtoffers vallen dan in Vietnam (sic.). Om te voorkomen dat wij dat Angelsaksische voorbeeld volgen, wil hij een reeks krachtige maatregelen treffen. Toevallig (?) slaat een van de eerste daarvan op de film. Op een conferentie over jeugdmisdadigheid zou dhr. Vranckx gezegd hebben: film kan gevaarlijk zijn, hij spiegelt de jeugd voor dat het abnormale tot het normale behoort. Een redenering uit de jaren twintig. Maar daar geneert men zich bij ons niet voor. Vranckx denkt aan een Commissie - het voorstel ligt al klaar - die haar oordeel moet geven over litigieuze gevallen. Brengt die commissie een negatief advies uit, dan staat het de filmexploitanten nog altijd vrij de film toch uit te brengen; ze lopen dan wel het risico dat de film in beslag genomen wordt door de Procureur des Konings. Krijgt een film een positief advies, dan kan hij in zijn commerciële carrière niet meer gestoord worden. Op het eerste gezicht zou men zeggen: nog niet zo kwaad bedacht. Maar in de huidige context betekent een dergelijke commissie gewoon een dubbele vorm van censuur. De filmimporteurs zullen vanzelf aan een veel strengere auto-censuur gaan doen. Vele artistiek interessante films zullen gewoon niet meer geïmporteerd worden: commercieel zijn ze de moeite | |
[pagina 421]
| |
niet waard dat men er die hele lijdensweg van het onderzoek voor aandurft. Daar komt bij dat dit systeem juist in de ‘moeilijke’ gevallen een ongezonde sfeer in het leven roept: publicitair kan men gaan speculeren op de randgevallen die ‘er op het nippertje toch nog doorgekomen zijn’, enz.. Een Victoriaans spanningsveld dat helemaal niet meer beantwoordt aan de huidige evolutie van de film en een onderdeel vormt van een tweede vorm van censuur: wat tot nog toe aan het toeval werd overgelaten, wordt nu op een repressieve manier geinstitutionaliseerd. Het voorstel heeft al veel wrevel gewekt, ten langen leste ook bij de importeurs. Een anti-censuurliga werd opgericht en de Unie der Filmcritici heeft officieel laten weten dat geen enkel van haar leden in de commissie wil zetelen. Ook de Katholieke Filmliga heeft haar antipathie geuit en bracht een tegenvoorstel ter tafel. De KFL stelt voor dat nieuwe leeftijdscategorieën worden ingevoerd. Nu is 16 de scharnierleeftijd. Onder de 16 kan alleen gaan kijken naar films ‘voor kinderen toegelaten’; boven de 16 kan in principe naar alle films. De KFL pleit voor een nieuwe categorie: van 14 tot 18. Weer kan men zeggen: een realistisch voorstel. Maar dan schijnt men te vergeten dat daarmee het probleem voor de volwassenen nog niet is opgelost. Er blijft nog altijd zo iets bestaan als artikel 383 uit het Wetboek dat handelt over het ‘kwetsen van de goede zeden’. Of zullen mensen boven de 18 nu niet meer zo vlug gekwetst worden? Dat valt te betwijfelen. Het voorstel van de KFL zou ertoe leiden dat een hele reeks films weggeselecteerd wordt voor de leeftijdsgroep van 14 tot 18. Ik kan me voorstellen dat dat bijvoorbeeld het geval zou zijn voor alle Bergmans, voor films als Teorema van Pasolini of Une femme douce van BressonGa naar voetnoot1, om slechts een paar voorbeelden te noemen. En dan spreken we nog alleen van films die iets te maken hebben met de zogenaamde ‘filmcultuur’, niet eens van de hele doorsneeproduktie, die voor deze leeftijdsgroep streng gefilterd zou worden. De huidige situatie is natuurlijk niet veel beter. Realistischer lijkt het mij, te stellen dat kinderen toegang zouden krijgen tot alle bioscopen, mits zij vergezeld zijn van een volwassene. De leeftijdsdrempel verschuiven van 16 naar 18 lijkt me geen oplossing, noch voor de jongeren, noch voor de volwassenen. Er wordt een mechanisme door op gang gebracht dat weer eens speculeert op ‘verbod’ en op duidelijk aanwijsbare leeftijdsgrenzen. De jeugd moet beschermd worden, wordt gezegd. Beschermd waartegen, tegen wie? Ik begin me af te vragen of de jeugd niet vooral beschermd moet worden tegen discriminatie van de kant van de volwassenen. Bovendien is het gevaarlijk én onrealistisch, één enkel medium, de film, verantwoordelijk te stellen voor alle gevaren van de wereld. In de wereld van vandaag is alle informatie toegankelijk voor iedereen, ook voor de jongeren. Pers, radio, televisie staan ook voor hen open; alle literatuur ligt (in pocket) binnen hun bereik. Natuurlijk blijven vele gebieden voor hen nog taboe, in de eerste plaats dat van het seksuele leven. Maar voor hen is dit een ‘dubbel taboe’. Ook voor volwassenen gelden nog taboes, maar de jongeren krijgen de mening opgedrongen dat dit niet zo is. Aldus nemen de volwassenen als het ware weerwraak. Dat lijkt mij heel duidelijk in het voorstel van de KFL: het steunt op de illusie dat men één groep (de volwassenen) kan emanciperen door een andere groep (de jongeren) extra te discrimineren. En nogmaals, waarom moet dat juist met de film gebeuren? Is de film dan nog altijd het medium dat het sterkst op de jeugd appelleert? De popmuziek, om slechts één ding te noemen, heeft allang de film verdrongen. Misschien is dit gewoon een gezonde reactie van de jongeren om te ontsnappen aan het repressieve klimaat dat vroeger al rond de film werd geschapen. De marginale pop-cultuur is voor hen veel belangrijker, en voorlopig nog altijd veel vrijer. Jongeren worden vooral aangetrokken door films die niet direct iets te maken hebben met hun leeftijdssituatie: zij zijn | |
[pagina 422]
| |
happig op volwassen thema's, onderwerpen uit een andere wereld dan die van gezin, opvoeding, enz.. Is dat ongezonde nieuwsgierigheid? Misschien is het dat geworden: omdat opvoeding levensvreemd is geworden, in een totaal verouderde paternalistische sfeer is blijven hangen, willen jonge mensen de grenzen ervan doorbreken. Omdat hun honger naar levenskennis niet voldaan wordt, zoeken zij zelf oplossingen, die wij dan ersatz-oplossingen noemen. Ik weet het niet, het zijn maar vragen. De cruciale vraag lijkt me echter deze: zijn wij er wel echt van overtuigd dat jonge mensen recht hebben op informatie? Dit is toch een van de grondrechten van de mens. Of hebben zij dat recht nog niet helemaal? Een fragmentair recht op informatie betekent vandaag de dag echter helemaal geen recht op informatie. Sluiten opvoeding en informatie elkaar uit? Voor volwassenen beslist niet; voor jongeren krijgt men soms de indruk van wel. Opvoeding verstaan wij nog altijd als indoctrinatie: een zo goed mogelijke introductie in de wereld van de volwassenen. Maar deze wereld is ‘vol contradicties’, is ‘pluriform’. Opvoeding (of indoctrinatie) vandaag de dag moet daarom, lijkt mij, ook die kenmerken van de tijd opnemen en integreren; moet functioneren zoals de hedendaagse wereld, niet in 19e-eeuwse denkpatronen. Opvoeding in de wereld van vandaag is een wederzijds leerproces. Volwassenen en jongeren hebben dit gemeen dat zij veel van elkaar te leren hebben. Het discrimineren (of sacraliseren, wat op hetzelfde neerkomt) van de jeugd, zoals dat nu gebeurt, is ook voor de volwassenen geen oplossing: zij snijden zich af van iets wat hen geweldig kan verrijken. Zolang men niet inziet dat de problemen van de jongeren de problemen van de volwassenen zijn, en dat voor beide partijen geen oplossing gevonden kan worden in systemen, kan er niet gedacht worden aan een verrijkende emancipatie van de volwassenen. Ondertussen blijft de vraag staan: zijn wij, onder het mom van opvoeding, niet bezig met een onduldbaar repressief en discriminerend beleid ten opzichte van de jongeren? E. De Kuyper | |
Economische vaktijdschriftenOok onder de periodieken zijn er geboortepieken. Er zijn de laatste tijd opvallend veel nieuwe economische tijdschriften opgericht. Blijkbaar een niet geheel ongevaarlijke bezigheid, want de oprichter van het nieuwe Amerikaanse tijdschrift History of Political Economy (2 x p. .j., $ 8,75) overleed toen het eerste nummer van de persen rolde. Een interessant nummer overigens. V.G. Treml schreef er een artikel in over de relaties tussen economische wetenschap en economische politiek in de Sowjet-Unie sedert 1917. De geschriften van Marx vormden voor de Russen natuurlijk de grote economische handleiding. Dat had wel enige bezwaren. Sinds Marx had gepubliceerd, had er (zo tegen de eeuwwisseling) in de economische wetenschap de veel nieuws brengende ‘marginalistische revolutie’ gewoed, maar de vruchten daarvan werden in Rusland geweerd. Een nadeel was bovendien dat Marx had verzuimd praktische richtlijnen te geven voor het economische bestuur van een communistische maatschappij. Er moest dus duchtig worden geïmproviseerd. Zoals bekend faalde de al te dogmatische aanpak van de eerste dagen en moest men zijn toevlucht nemen tot de wat kalmeraan gaande Nieuwe Economische Politiek (‘NEP’) waarin werd getracht realisme en idealisme met elkaar te verzoenen. Dat gaf aanleiding tot discussies tussen vaklieden die zeer vruchtbaar bleken voor de ontwikkeling van de economische en statistische wetenschappen, die in de twintiger jaren goede dagen doormaakten. Het ‘grote industrialisatie debat’ leidde tot voortzetting van de NEP zoals bepleit door Bukharin. De linker oppositie (Trotsky, Preobrazhensky) leed in 1927 een politieke nederlaag. Aan de bloei van de economische wetenschap kwam helaas enige jaren later plotseling een einde toen Stalin grote opruiming hield onder derzelver beoefenaren. De politiek overwon, de wetenschap ging de lange nacht in. Tussen 1928 en diep in de vijftiger jaren verscheen er in Rusland geen enkel eco- | |
[pagina 423]
| |
nomisch leerboek. Statistische reeksen werden niet voortgezet. Wetenschappelijke ‘bewijsvoering’ bestond slechts uit verwijzing naar officiële bronnen. Intussen woedde buiten Rusland de ‘Keyenesiaanse revolutie’ in de economie die de gehele wetenschap vernieuwde. Niets drong daarvan tot Rusland door. De geschiedenis herhaalde zich dus. De poging van Varga om in de veertiger jaren economie te bedrijven kwam hem duur te staan. Maar ineens van de ene dag op de andere kwam de wedergeboorte. Stalin zelf had nog het sein daartoe gegeven met een kleine politieke koerswijziging. Buitenlandse commentatoren staan er van versteld hoe hard het toen allemaal is gegaan. De mathematisch geaarde ‘econometrie’ kwam in geen tijd van de grond en leverde weldra bijdragen van internationaal niveau. De vraag blijft overigens of het geheel zal lukken de nieuw verworven inzichten ondanks de stille tegenstand van menig oudgediende geheel te integreren in de politiek van alle dag. Treml merkt op hoe hachelijk het is beslissingen te nemen op het politieke vlak zonder dat daarbij door de wetenschap aangedragen doelmatigheidscriteria meespelen.
Laten wij in het Westen ons toch niet verbeelden zó veel verder te zijn. De mensen hier die het weten kunnen verbeelden zich dat ook helemaal niet. En dat zijn bijvoorbeeld degenen die samen de Stichting Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven te Den Haag oprichtten, juist om ook ten onzent grondig en systematisch onderzoek te verrichten ten behoeve van verantwoorde politieke bestedingsdecisies. De stichting lanceerde meteen een tijdschrift, getiteld Openbare Uitgaven (4 x p.j., f 25,-), waarmede uitgever Kluwer zijn greep op de markt voor economische vakliteratuur versterkt. In het eerste nummer wordt al een van de kernproblemen van de openbare financiële politiek aangewezen, namelijk het optreden van de pressiegroepen. Dat zijn groepen die constant voor eigen parochie preken en er voor zorgen uitsluitend buiten de eigen kerkmuren te collecteren. De pressiegroepen hebben vaste voet in het parlement en dreigen zelfs de partijpolitici van daaruit te verdrijven. Aldus een beeld van prof. Duynstee dat oud-minister-president W. Drees zich eigen maakt in zijn openingsartikel in het tijdschrift. En dan te bedenken dat de pers anno 1969 suggereert een onvervalste pressiegroeper tot nieuwe minister-president uit te roepen.
Ook uit Brussel komt het bericht van een nieuw economisch tijdschrift, namelijk de European Economie Review (4 x p.j., $ 10,-). Het wordt een wetenschappelijk tijdschrift, maar toch georiënteerd op de praktijk: op de economische politiek. Het stelt zich ten doel de Europese gedachtenstromen op zo kort mogelijke termijn in de Engelse taal publiek te maken, zodat deze ook voor niet-Europeanen zonder uitstel toegankelijk zijn.
Maar ook bestaande vaktijdschriften dingen naar nieuwe abonnees. Een veel gebruikte taktiek is het kruipen in een nieuw jasje. Het bekende Nederlandse weekblad Economisch-Statistische Berichten (f 45,- p.j.) zal bijvoorbeeld in 1970 geheel nieuw worden ingetuigd. De lezer bemerkt dat ik Economisch-Statistische Berichten tot de economische vakpers reken. Naar mijn mening doe ik dat terecht, want waar de gewone pers speculeert over de persoon van een nieuwe minister-president, vindt de E.-S.B. dat er een nieuwe minister van economische zaken moet komen (zie het nummer van 19 november 1969).
Ook allerlei buitenlandse periodieken suggereren door het kiezen van nieuw formaat of omslag aan een nieuwe jeugd te beginnen. Te noemen vallen bekende uitgaven als The Canadian Journal of Economics (4 x p.j., Can. $ 10,-), The American Economie Review (4 x p.j., $ 10,-) en The Journal of Political Economy (6 x p.j., $ 11,-). Het laatstgenoemde blad is de spreekbuis van de voor economen zeer belangrijke universiteit van Chicago. Maar in het juli/augustusnummer van dit jaar is er een gastspreker uit Harvard aan het woord in de persoon van Prof. J.K. Galbraith. | |
[pagina 424]
| |
Na zijn artikel van de zomer in deze kolommen bij de lezers van Streven wel bekend als iemand die niet zo maar alle kritiek over zijn kant laat gaan. In Streven had Galbraith niet gerefereerd aan de kritiek die Prof. S. Gordon had geleverd op hem in het Journal of Political Economy van vorig jaar. Galbraith gaf er kennelijk de voorkeur aan Gordon op diens eigen jachtgebied aan te pakken en hij deed dat grondig. Galbraith verwijt Gordon zich te bedienen van ‘professional scholarly denigration’ hetgeen zoveel betekent als het op quasi-wetenschappelijke gronden aanvallen van een standpunt waar men in feite op persoonlijke gronden tegen is. Punt voor punt wordt dan met Gordons kritiek afgerekend. Een enkel puntje wil ik hier even naar voren halen, omdat het een aardig beeld geeft van de toch altijd nog betrekkelijke geldelijke verdiensten van een top-auteur. Gordon had zich nogal onvriendelijk laten ontvallen dat de wijze waarop Galbraith schrijft over de arme wel zou voortvloeien uit zijn eigen rijkdom. Om te bewijzen dat het met die rijkdom allemaal nogal meevalt, geeft Galbraith nauwkeurig op wat hij met zijn boeken verdiende. Dat blijkt met alle vertaalrechten erbij (de vertaalrechten bedragen ongeveer $ 150 per buitenlandse editie) neer te komen op een gemiddelde van $ 17.500,- per jaar tot aan het verschijnen van The New Industrial State. De helft van het genoemde bedrag vloeide dan nog we aan onkosten.
Levert schrijven dus niet zoveel op als men zou verwachten, lezen is duurder dan men denkt. Boeken en tijdschriften zijn duur en het zijn er zo ontzettend veel. Ik besprak slechts enkele van de nieuwe. (Er zijn ook nog een nieuw Journal of Business Finance, Journal of Money and Banking en noem maar op) en vernieuwde tijdschriften. Dan zijn er de stapels normaal gecontinueerde, bestaande tijdschriften. Het is voor iedereen lastig uit te maken welke periodieken men zich moet onthouden met het oog op het nu eenmaal altijd beperkte budget. Bijblijven is in elke wetenschap een evidente noodzaak. Het is langzamerhand overduidelijk dat wij er met een nieuw tijdschriftje hier en daar niet zijn en dat er zo gauw mogelijk fundamenteel efficiëntere wijzen van opslag en overdracht van wetenschappelijke informatie moeten komen. J.J. Meltzer |
|