| |
| |
| |
Boekbespreking
Binnengekomen boeken, aan het begin van iedere rubriek vermeld, worden besproken naar mogelijkheid.
| |
Theologie
Baumgartner, Ch. - Le péché originel. - Desclée, Paris, 1969,172 pp., BF. 170. |
|
Cullmann, Oscar und Otto Karrer - Das moderne Menschenbild und das Evangelium. - Benziger Verlag, Zwingli Verlag, Zürich, 1969, 121 pp. |
|
Drijvers, Pius en Pé Hawinkels - Het boek Prediker. - De mens heet mens. - Ambo, Utrecht, 1969, 145 pp., f 9,75. |
|
Jenkins, David E. - Living with questions. - SCM Press, London, 1969, 242 pp., 28/-. Knauer, S.J., Peter - Verantwortung des Glaubens. Ein Gespräch mit Gerhard Ebeling aus katholischer Sicht. - Knecht, Frankfurt/M., 1969, 220 pp., DM. 24,50. |
|
Kottje, Raymund - Wahlrecht für das Gottesvolk? - Patmos, Düsseldorf, 1969, 89 pp., DM. 4,80. |
|
Läpple, Alfred - De apokalyps van Johannes. - Patmos, Antwerpen, 1969, 244 pp., BF. 245. |
|
Meer, Haye van der - Priestertum der Frau? - Herder, Freiburg, 1969, 213 pp.. Rahner, Karl - Zur Lage der Theologie. - Patmos, Düsseldorf, 1969, 61 pp., DM. 4,80. |
|
Rondet, H., e.a. - Péché originel et péché d'adam. - Ed. du Cerf, Paris, 1969, 104 pp., FF. 11,80. |
|
Schierse, Franz Joseph - Was hat die Kirche mit Jesus zu tun? - Patmos, Düsseldorf, 1969, 91 pp., DM. 4,80. |
|
Schmitz-Moorman, Karl - Die Erbsünde. - Walter Verlag, Olten, 1969, 270 pp., SF. 24,-. |
|
Schneider, T. - Gewandeltes Eucharistieverständnis? - (Theologische Meditationen) Benziger, Einsiedeln, 1969, 62 pp. |
|
Schoonenberg, Prof. Dr. P.J.A.M. - Hij is een God van mensen. - Malmberg 's-Hertogenbosch, 1969, 195 pp., f 14,90. |
|
Schreuder, Osmund - Revolution in der Kirche. - Patmos, Düsseldorf, 1969, 96 pp., DM. 4,80. |
|
Vanneste, Dr. A. - Het dogma van de erfzonde. - Lannoo, Tielt, 1969, 192 pp., BF. 175. |
|
Weersink, o.s.b., E.F. - Het Nieuwe Testament met commentaar. Deel 10. De katholieke brieven. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1969, 351 pp., BF. 319. |
|
Wilson, R. Mol - La gnose et le nouveau testament. - Desclée, Tournai, 1969, 254 pp., BF. 195. |
| |
M.P. van Dijk
Horizontalistische Godservaring
J.A.T. Robinson en Paul Tillich
T. Wever, Franeker, 118 pp., f 8.90.
Hoewel schr. waardevolle elementen weet te waarderen in het theologisch werk van P. Tillich, wijst hij deze poging tot eigentijdse geloofsbezinning in haar wezenlijke momenten af. En wel vooral omdat hij daar het filosofisch ‘monisme’ van de Duitse idealist Schelling meent terug te vinden. De serieuze confrontatie van Tillichs denken met dat van Schelling moge interessant genoeg zijn, de conclusie t.a.v. het theologiseren van Tillich - ‘een stap terug naar de negentiende eeuw’ (p. 98) - zou ik niet graag voor mijn rekening nemen.
S. Trooster
| |
| |
| |
Arnold Gilg
Fragen und Wege historischer und Systematischer Theologie
Gesammelte Aufsätze
EVZ-Verlag, Zürich, 1968, 238 pp., f 24,-.
Dit boek bevat een aantal verzamelde studies van de Zwitserse oudkatholieke theoloog Arnold Gilg, waarvan enige in dit boek postuum uitgegeven zijn (Gilg is in 1967 overleden). Het zijn vooral studies van dogmahistorische aard. Zelfs de rectoraatsrede over ‘Der Sinn der Theologie’ - G. was prof. aan de universiteit van Bern - getuigt van deze voorliefde. Waarschijnlijk alleen belangrijk voor insiders. Voorop gaat een korte typering van de man en zijn werk door Kurt Stalder.
S. Trooster
| |
Joseph Ratzinger
Einführung in das Christentum
Vorlesungen über das Apostolische Glaubensbekenntnis
Kösel-Verlag, Münhen, 19682, 308 pp., Leinen DM 24,80, Studieausgabe kart. DM 19,80
Wanneer Prof. Ratzinger, een van de belangrijkste katholieke theologen in Duitsland, zich waagt aan 'n samenvattende schets van de wezenlijke punten van de christelijke geloofsleer, kan men al van tevoren iets bijzonders verwachten. Wanneer men vervolgens te horen krijgt dat binnen een jaar meer dan 30.000 exemplaren van zijn boek verkocht zijn, mag men veilig zeggen dat men niet in zijn verwachtingen is teleurgesteld. Het boek is ontstaan uit een serie colleges, in 1967 gegeven voor studenten van alle faculteiten aan de universiteit van Tubingen. ‘Het wil bijdragen, tot het geloof als mogelijk maken van waarachtig mens-zijn in onze hedendaagse wereld nieuw te verstaan’ (p. 10). Na een uitvoerige inleiding over ‘geloven in de hedendaagse wereld’, bezint R. zih op de wezenlijke punten in de geloofsleer, zoals hij die in de Apostolische Geloofsbelijdenis samengevat ziet. Aldus wordt zijn boek in drie grote delen ingedeeld: God, Jezus Christus, de Geest en de Kerk; verder onderverdeeld naar de diverse ‘artikelen’ van de geloofsbelijdenis en de bijzondere problemen die deze voor het geloven in onze tijd oproepen. Zo ontstaat een diepgaande en betrouwbare eigentijdse theologische bezinning op de christelijke geloofsleer. Toch ook een bezinning die van de lezer de nodige denkarbeid vergt. De voornaamste oorzaak daarvan lijkt mij uitgesproken op p. 51, waar schr. het functionele denken van onze moderne wetenschap niet in staat acht het wezenlijke in de geloofsleer te formuleren, omdat theologie wezenlijk ‘logoshaft’ spreken over God is; zodat men ‘das durch nichts aufzuhebende Recht des Griechischen im Christentum’ moet erkennen. Over deze keuze valt m.i. beslist te vechten. Zeker is dat R. ons in dit boek een imponerend eigentijds theologisch commentaar op de aloude Apostolische Geloofsbelijdenis geschonken heeft, dat de explosieve verspreiding van zijn boek volledig wettigt.
S. Trooster
| |
Altfrid Kassing
Auferstanden für uns
Eine Auslegung der neutestamentlichen Osterbotschaft
Matthias-Grünewald-Verlag, Mainz, 1969, 176 pp., DM. 11,80.
Dit boekje volgt zo getrouw mogelijk de Nieuw-Testamentische teksten over Jezus' verrijzenis, met de verwachting zodoende tot een eigentijds verstaan van de verrijzenisboodschap te komen. De ondervraagde teksten worden in chronologische volgorde behandeld: 1 Kor. 15, het oudste ‘credo’ van het paasgeloof; de paasboodschap in de Hand. der Apostelen; de verhalen in de Evangeliën over het lege graf en de verschijningen. Tenslotte worden een aantal bijbeltheologische conclusies getrokken. Laten wij eerst volmondig toegeven dat in de verklaring van de behandelde teksten veel belangrijke gegevens uit de moderne bijbelwetenschap verwerkt zijn; hetgeen dit alleszins leesbaar boekje tot een bron van goede informatie over dit in de hedendaagse theologie veel omstreden thema maakt. Maar maakt schr. het zich soms niet te gemakkelijk? Soms wordt zijn verklaring zichtbaar ingegeven door zijn eigen streven aan te tonen dat de Nieuw-Testamentische teksten over Jezus' opstanding, mits goed verstaan, de hedendaagse lezer geen enkele aanstoot behoeven te geven. Dit is de zaak omkeren. Typerend is b.v. het gemak waarmee het ‘eten en drinken’ van de verrezen Heer met de zijnen als verwijzing naar de viering der Eucharistie wordt geduid (p. 42, 79). Dan ga je onwillekeurig denken: zo kan ik het ook. Verder niets dan goeds van dit zorgvuldig en met veel kennis van zaken geschreven boekje.
S. Trooster
| |
| |
| |
Jared Wicks S.J.
Man Yearning for Grace
Luther's Early Spiritual Teachings
Corpus Books, Washington - Cleveland, 1969, XVIII - 410 pp., $ 12,50.
Het Luther-onderzoek is tot vóór een dertigtal jaren een nagenoeg zuiver Duits-Skandinaafse en protestantse aangelegenheid geweest. De schaarse katholieke studies waren feitelijk alle polemisch. Sinds een generatie echter wint de katholieke bijdrage immer meer aan belangrijkheid, zowel kwalitatief als kwantitatief, eerst in Duitsland, wat normaal is, maar ook ver daarbuiten. Hier dan een recent Amerikaans werk, weliswaar in Europa tot stand gekomen. Hoofdvraag bij het katholieke Lutheronderzoek is natuurlijk: wat voor iemand was Luther eigenlijk, en wat heeft hij feitelijk gezegd? Van de grote pionier Joseph Lortz heeft het echter een stempel gekregen: het heeft willen onderzoeken in hoever Luther vóór de Aflatenstrijd nog katholiek was. Daar het antwoord luidde: in zeer hoge mate, spitste zich de vraag verder toe: hoe kwam hij er dan toe tegen de Kerk op te staan? Een jongere generatie van ‘Lutherforscher’ stelt zich echter de vraag: wat heeft Luther thans aan de katholieke Kerk te zeggen? Hoe kan hij op de katholieke theologie en praktijk verrijkend inwerken, zodat wij naar de hereniging der gescheidene kerken als naar een hogere synthese kunnen toegroeien? Schr. heeft in zijn werk feitelijk met al deze vragen tegelijk rekening gehouden, in zover men dat kan als men zich tot de jonge Luther beperkt. Hij heeft nauwkeurig zijn theologische ontwikkeling gevolgd en er de grote rijkdommen aan geestelijk inzicht uit gepuurd. Hij ziet Luther als een leermeester van het christelijk leven, die, door zijn verantwoordelijkheid als zielzorger gedreven, steeds duidelijker stelling neemt, en juist daarom met een corrupte maar typische trek van de toenmalige praktijk in conflict geraakt. De diepe ernst van zijn motivering wordt duidelijk aangetoond. Volgens Schr. had Luther in de maanden vóór het conflict een hoogtepunt van rijke, geschakeerde en vruchtbare theologisch-geestelijke inzichten bereikt, en werd hij door
de strijd dermate getraumatiseerd dat hij in een verarmde en dus ketterse eenzijdigheid is vervallen. Weliswaar vertoonde zijn vroegere leer een paar gevaarlijke leemten en overdrijvingen. Niettemin weegt het positieve veel zwaarder door. Schr. weet de waarde ervan voor het huidige katholieke denken en leven in het licht te stellen. Amerikanen vinden blijkbaar niet: ‘warum es einfach machen wenn es kompliziert auch geht?’. Ze weten wetenschappelijke nauwgezetheid met vlotheid en leesbaarheid te verenigen. Ook een specialist, al mag hij het op sommige punten met Schr. niet eens zijn, zal uit dit werk heel wat leren. Onder de vele Lutherboeken neemt het een eervolle plaats in.
G. Van Massenhove
| |
Laurence Cantwell s.j.
The Theology of the Trinity
The Mercier Press, Cork, 1969, 96 pp., 7/6.
Robert Butterworth s.j.
The Theology of Creation
The Mercier Press, Cork, 1969, 94 pp., 7/6
Peter Hebblethwaite s.j.
Theology of the Church
The Mercier Press, Cork, 1969, 94 pp., 7/6
Misschien is het Engelse zakelijkheid die de mogelijkheid gezien heeft om in boekjes van nog geen 100 pp. klein formaat aanvaardbare overzichten te geven van wat er gaande is in de hedendaagse theologie over enkele fundamentele thema's van de geloofsleer. Uiteraard is de waarde van bovenvermelde boekjes verschillend. Cantwell begint met een behandeling van de gegevens uit Schrift en Traditie; maar juist daardoor kan hij in zijn systematische reflectie op deze gegevens niet voldoende los komen van de traditionele voorstelling van zaken. Beter is het boekje van Butterworth, waarin wij eerst geïnformeerd worden over de nieuwere gegevens uit de moderne bijbelwetenschap; vanwaaruit dan een eigentijdse poging wordt gewaagd deze gegevens theologisch te verwerken. Als deze laatste poging niet helemaal voldoet, lijkt dit alleen te herleiden tot een tekort aan ervaring bij de auteur. Het best geslaagd lijkt het boekje van Hebblethwaite: hier een frisse actuele probleemstelling, een goede uiteenzetting van de beelden waarin het Nieuwe Testament de kerk als heilsgebeuren tracht te pakken, de grondstructuren van dit kerkzijn, en een hoofdstukje over de functie van deze kerk in de wereld; een en ander steeds weer geïnspireerd door de documenten van het 2e Vatikaans Concilie en de commentaren daarop. Een serie om in de gaten te houden.
S. Trooster
| |
| |
| |
Wijsbegeerte
Bauer, George Howard - Sartre and the artist. - University of Chicago Press, Chicago/London, 1969, 200 pp., geïll., 77/-. |
Bloch, Ernst - Thomas Meinzer - Ambo, Utrecht, 1969, 211 pp., f 12,50. |
Carp, Prof. Dr. E.A.D.E. - Teilhard, Jung en Sartre over evolutie. - Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 185 pp., f 4,-. Conrads, Ulrich, e.a. - Das Beschädigte Leben. Diagnose und Therapie in einer Welt unabsehbarer Veränderungen. - Piper, München, 1969, 178 pp., DM. 9,80. |
Etudes Philosophiques, Les - 3. Varia. - Presses Universitaires de France, 1969, juillet-sept., 440 pp. |
Horn, András - Kunst und Freiheit. - Mart. Nijhoff, 's-Gravenhage, 1969, 104 pp., f 15,30. |
Pöggeler, Otto - Martin Heidegger. De weg van zijn denken. - Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 335 pp., f 6,50. |
Reeves, Joan Wynn - Gedachten over het denken. - Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 355 pp., f 6,50. |
Teilhard de Chardin, Pierre - De activering van de menselijke energie. - Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 118 pp. |
| |
Johann Mader
Fichte Feuerbach Marx
Verlag Herder, Wien, 1968, 206 pp., Ö.S. 98,-, DM. 15,80.
Feitelijk is dit werk een aanvulling of misschien zelfs een verbetering van Löwiths Von Hegel zu Nietzsche. In dat werk wordt namelijk gesteld dat de grote omslag in de negentiende-eeuwse filosofie na Hegel kwam en van Hegel uitging. Mader toont nu aan dat Feuerbach, die in deze omslag een allesbepalende rol speelt, niet antwoordde op Hegel, maar op Fichte. Fichtes subjectieve idealisme was bij de denker zelf al vast gelopen, als hij inziet dat de oneindige reflectie geen grondslag voor het ik kan geven, maar die grondslag er buiten gezocht moet worden in een oneindig verband. Feitelijk dus een terugkeer tot de cartesiaanse positie. Feuerbach verwerpt dan deze fundering, waardoor hij tot zijn materialisme komt, dat de grondslag vormt voor het materialisme van Marx.
C. Boschheurne
| |
Pedagogiek
Citroen, Ada - Opvoeden met inzicht. - Kosmos, Amsterdam/Antwerpen, 1969, 180 pp., f 8,50. |
Dearden, R.F. - The Philosophy of Primary Education. - Routledge & Kegan Paul, London, 19692, 194 pp., 12/., cloth 25/-. |
Hundertmarck, Gisela - Soziale Erzizehung im Kindergarten. - Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1969, 138 pp., DM. 9,50. |
Massiales, Byron G. und Jack Levin - Kreativität im Unterricht. - Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1969, 230 pp., DM. 19,80. |
| |
Dr. P.B. Renes
Recrutering en selectie van leerkrachten voor het Lager Onderwijs in Nederland
Wolters - Noordhoff, Groningen, 1969, 242 pp., f 22,40.
Een onderwijssysteem staat of valt met de kwaliteit van zijn leerkrachten. Het moet de juiste mensen weten aan te trekken.
Maar waar vindt het Lager Onderwijs in Nederland nu de juiste mensen voor zijn onderwijzerskorps? Tot op heden stamt het merendeel van de kweekschoolleerlingen uit de U.L.O. De Mammoetwet echter snijdt U.L.O. (nu M.A.V.)-abituriënten de pas naar de kweekschool af. Het MAVO-diploma geeft alleen nog toegang tot middelbaar beroepsonderwijs; de kweekschool echter behoort tot het hoger beroepsonderwijs en om daarop te worden toegelaten is een HAVO-diploma nodig.
Is dit nu een wijze maatregel?
Dr. Renes heeft gemeend deze vraag niet te mogen beantwoorden zonder een onderzoek volgens de methoden van het sociologisch veldwerk. Hij heeft een enquête ingesteld onder de leerlingen van de kweekschool en daarbij vooral veel aandacht besteed aan de motivering van hun beroepskeus. Aan de vraag dus waarom een jongen of een meisje - naar eigen zeggen althans - onderwijzer of onderwijzeres wil worden. Om op die vraag een zo nauwkeurig mogelijk antwoord te kunnen geven bood zijn enquêteformulier een keus uit niet minder dan zestig mogelijke motieven plus mogelijkheid om nog andere in te vullen, die eventueel over het hoofd waren gezien. Uit de antwoorden bleek hem, dat zeker ten aanzien van de jongens de Mammoetwet geen
| |
| |
verbeterde selectie van onderwijzers tot stand brengt. Uit het ULO immers kwamen de meest toegewijde onderwijzers voort; ULO-abituriënten (althans van ULO-A) konden vrijwel niet anders meer hogerop dan naar de kweekschool, zodat het onderwijzersberoep voor hen een ideaal bleef. Abituriënten uit hogere vormen van voortgezet onderwijs hebben niet alleen ruimere keuzemogelijkheid, maar kiezen in feite het onderwijzersberoep ook in veel groter mate als een doorgangsmogelijkheid naar wat hogerop ligt.
Dit klinkt allemaal erg interessant, maar toch vraagt men zich bij het doornemen van dit boek wel eens af of de conclusies wel helemaal worden gerechtvaardigd door het bijeengebrachte feitenmateriaal. Wéét Dr. Renes al zo goed wát MAVO en HAVO precies gaan wórden? Dan weet hij meer dan de hele onderwijswereld. Hoeveel jongelui zullen straks uit het MAVO overstappen naar het HAVO omwille van de onderwijzersopleiding? Het systeem van het keuzepakket laat daartoe toch grote mogelijkheden open. En ís de ULO, subsidiair het MAVO, dan zo'n goede ondergrond voor de onderwijzer van straks, die toch wel even over de grenzen van het inpompsysteem mag hebben gekeken om bijvoorbeeld de vernieuwing van het basisonderwijs aan te kunnen?
Men vraagt zich trouwens ook af of al die motieven die kweekschoolleerlingen opgeven voor de keus van hun beroep wel zo belangrijk zijn. Een psychoanalytische ontleding van het onderwijzersberoep leidt tot heel andere motivaties en zou het niet mogelijk zijn om dááruit een beroepskeuzevoorlichting op te bouwen, die de moeilijkheden van de recrutering en de selectie kan oplossen?
Een boek, dat meer vragen oproept dan beantwoordt.
Hans Hermans
| |
Maya Pines
Revolution in learning The Years from Birth to Five
The Penguin Press, London, 1969, 208 pp., 35/-.
Wanneer moet men beginnen met de verstandelijke vorming van het kind? - Dat de grondslagen van zijn gevoelsleven reeds op zeer jeugdige leeftijd worden gelegd, weten wij al sedert Freud, maar hoe staat het met de grondslagen van zijn verstandelijke ontwikkeling?
In Amerika hebben de resultaten van het onderwijs aan kinderen uit onderontwikkelde sociale milieus de aandacht op dit probleem gevestigd. Proefondervindelijk werd vastgesteld, dat deze kinderen wat hun verstandelijke aanleg betreft niet onderdoen voor kinderen uit beter gesitueerde gezinnen. Toch zakte tijdens hun verblijf op school hun intelligentiequotient voortdurend tot hij op ongeveer 20 punten lager uitkwam dan die van kinderen die een betere voorbereiding in het ouderlijk gezin hadden gekregen. De leercapaciteit werd dus duidelijk beïnvloed door de jaren vóórdat het kind naar de lagere school ging. Op grond van deze wetenschap zijn allerlei psychologen en paedagogen aan het experimenteren gegaan en aan de resultaten van deze experimenten is het boek van Maya Pines gewijd.
Maya Pines zelf is noch psychologe noch paedagoge van beroep. Zij is een academisch opgeleide journaliste, medewerkster aan het weekblad ‘Life’ en moeder van twee kinderen. Zij doet niet anders dan haar bevindingen beschrijven bij haar bezoeken aan tientallen experimenteercentra en verslag uitbrengen van eveneens tientallen interviews, die zij met werkers op het terrein van de prescolaire opvoeding heeft gehad.
Samenhangend is haar boek in zoverre, dat alles wat zij erin meedeelt betrekking heeft op die prescolaire opvoeding; de experimenten, die zij beschrijft lopen echter ver uiteen. Zij variëren van de zogenaamde ‘Head Start’ - een oging om negerkinderen enkele maanden voordat zij naar de lagere school gaan enigszins bij te stomen zodat zij het lager onderwijs beter kunnen volgen en niet ál te ver achter zijn bij de anderen - tot de experimenten met de spreek-schijfmachine, waarmee kinderen spelenderwijs leren lezen nog voordat zij drie jaar oud zijn. Daartussenin komen de resultaten van de drilmethode, die van het Montessori-onderwijs, de problemen van de crèche en nog ettelijke andere vraagstukken ter sprake.
Reeds drie jaar geleden verscheen dit boek in Amerika; in Europa raakte het weinig bekend, maar toen de aandacht er eenmaal op was gevallen, groeide de belangstelling ervoor zo snel - en terecht, want het is een bijzonder lezenswaardig boek - dat thans deze editie in Engeland noodzakelijk werd. Een boek dat ook in de kring van het kleuteronderwijs in Nederland grote belangstelling verdient.
Hans Hermans
| |
| |
| |
Geschiedenis
Calic, Dr. Edouard - De Rijksdag brandt. - Elsevier, Brussel/Amsterdam, 1969, 312 pp., geïll., BF. 320. |
Elias, H.J. - Vijfentwintig jaar Vlaamse beweging. 1914/1939. Deel II. Vlaamse wederopbouw in jaren van politieke onmacht en stijgende verwarring. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1969, 199 pp., BF. 245. |
Hausenstein, Wilhelm - Impressionen und Analysen. Letzte Aufzeichnungen. - Bruckmann, München, 1969, 272 pp., geïll., DM. 28,-. |
| |
Dr. C.Ch.G. Visser
Luther's geschriften in de Nederlanden tot 1546
Van Gorcum & Comp., Assen, 1969, 198 pp., f 22,90.
Het moet een boeiende opgave zijn om een onderzoek op kerkhistorisch terrein te ondernemen vanuit bibliografisch perspectief. Wat hiervan het resultaat kan zijn, bewijst deze studie, waarop Schr. onlangs promoveerde.
Vooreerst wordt aangetoond, hoezeer Luthers werken reeds tijdens diens leven in de Nederlanden verspreid waren, ondanks de veroordeling van de werken van de reformator door de Leuvense universiteit, de indices en de plakkaten. De rij plaatsen waar werken van Luther gedrukt werden, wordt geopend door Antwerpen, waar het Augustijnerklooster met zijn prior Jacobus Praepositus in de eerste jaren een belangrijke rol speelde in de verspreiding van Luters geschriften, gevolgd door Leiden, Zwolle, Amsterdam, Deventer en Nijmegen. Voorzover mogelijk is daarbij achterhaald wie de drukkers en vertalers van Luthers werken zijn geweest. Schr, bespreekt vervolgens karakter en herkomst van de 85 verschillende uitgaven die thans van Nederlandse Luther-edities bekend zijn. Daaruit blijkt onder meer, dat nagenoeg alle werken van de reformator geheel of gedeeltelijk in de Nederlanden in omloop waren, voor een groot deel bij Nederlandse boekdrukkers zijn uitgegeven en in onze taal vertaald werden. Van vele werken verschenen zelfs een of meer herdrukken. Uit andere geestelijke lectuur van die tijd blijkt verder, dat de schrijvers ervan vaak beïnvloed waren door de denkbeelden van Luther en hem zelfs citeerden. Hoe Luther in de Nederlanden gezien en geapprecieerd werd, wordt aangetoond aan de hand van de woorden waarmee vertalers en uitgevers de boeken en de persoon van de hervormer hier introduceerden. Tenslotte komt Schr. naar aanleiding van zijn onderzoek tot de conclusie dat er, in tegenstelling tot vroegere opvattingen, geen sprake is van een specifiek Lutherse stroming naast andere; differentiaties zijn eerst in de tweede helft van de zestiende eeuw aan te brengen.
Al met al een interessante en verrijkende studie. Het ware overigens wenselijk geweest, wanneer was aangegeven in welke bibliotheken zich de onderzochte boeken bevinden.
P. Begheyn
| |
Historie vom Zartum Kasan
(Kasaner Chronist)
Übersetzt, eingeleitet und erklärt von Frank Kämpfer
Slavische Geschichtsschreiber, hrsg. von Univ.-Prof. Dr. Günther Stöckl. Band VII. Verlag Styria, Graz/Wien/Köln, 1969, 344 pp., DM. 19,80, ÖS 129,-.
De Russische kroniek-literatuur behoort tot de meest interessante, maar helaas in West-Europa ook meest onbekende literaire genres. Wat deze literatuur zo fascinerend maakt is de vermenging van historische waarheid met fabuleuze thema's, het door elkaar spelen van geschiedkundige objectiviteit en een maximaal subjectivistische instelling van de auteur, die doorgaans zijn historisch relaas in opdracht van zijn broodheer maakte en dus hemzelf en zijn voorvaderen als de grootste en rechtvaardigste helden aller tijden diende af te schilderen.
Om dit genre letterkunde niet alleen voor de literatuurvriend, maar ook voor de meestal sceptische geschiedvorser aantrekkelijk te maken heeft de vertaler van de ‘Kroniek van Kazan’ de oorspronkelijke tekst van een uitvoerige inleiding voorzien, waarin - in het kort - de ware toedracht wordt verhaald. De in het Duits (bijzonder goed) vertaalde Russische tekst wordt daardoor ook voor de geschiedvorser waardevol, want ook voor hem is het van belang te weten hoe de getuigen van de geschiede- | |
| |
nis hun indrukken op papier hebben gezet. In de serie ‘Slavische Geschichtsschreiber’ is dit het derde deel over Rusland. Beide eerste delen - indertijd door ons besproken - behandelden de opkomst van Moskou. Het onderhavige deel is een logisch vervolg daarop, omdat de inlijving van Kazan door de grootvorst van Moskou, Ivan IV, een niet alleen chronologisch, maar ook waar het 't historische belang betreft, bijna vanzelfsprekende consequentie was van de Moskovitische expansie. De groei van het tsaristische Rusland en later het Sovjet-imperium is in feite een onbegrijpelijke zaak, wanneer men de geschiedenis van Kazan niet kent.
J.P. Schuyf
| |
Steven Runciman
The Fall of Constantinople 1453
Cambridge University Press, London, 1969, 256 pp., ill., 12/-, cloth 40/-.
Na enige minder helder opgezette hoofdstukken over de toestanden bij Turken en Byzantijnen vóór 1453, geeft schr. een boeiend en nauwkeurig verslag van het beleg en de inname van Constantinopel. Kaartjes en tekeningen verduidelijken het verloop van de gebeurtenissen. Ook met de achtergrondstelling van waaruit schr. de inname beschrijft, kan men zeer ingenomen zijn. Hoeveel moeite hij ook heeft moeten doen om uit de bronnen zijn verhaal samen te stellen, hij overschat de betekenis van de val van Constantinopel niet. 1453 symboliseert wel het einde van het Oost-Romeinse Rijk en de afsluiting van een periode, maar een keerpunt is dit jaar zeker niet. 1453 is maar een moment in een lange ontwikkeling. De druk op Europa - eerst door Arabieren en dan door Turken - begint al eeuwen eerder en zal nog lange tijd duren. Schr. noemt het niet, maar het feit dat nog in 1683 Wenen door de Turken belegerd wordt, wijst erop dat hun kracht zo groot is, dat ook een gunstige wind voor het Venetiaanse hulpeskader en een tijdige ontzetting van Constantinopel de stad niet voorgoed gered zou hebben. Vroeg of laat zou het laatste trotse restant van het Oost-Romeinse Rijk toch verdwenen zijn, vroeg of laat zou toch Moskou als Derde Rome de erfgenaam van de Orthodoxie geworden zijn, vroeg of laat zou toch West-Europa alleen de verantwoording te dragen hebben gekregen van de humanistische traditie. Schr. heeft de romantische gedachten vermeden die René Guerdan over de val van Constantinopel ontwikkelde. Guerdan schreef: ‘Eenvoudig tengevolge van ongunstige winden is Byzantium ten onder gegaan’. ‘Eén dag gunstige wind... van welk een kleinigheid hangen het lot van wereldrijken en de loop der geschiedenis toch af!’ Welnu, van dergelijke kleinigheden hangt het lot van wereldrijken níet af. Een laatste kanttekening nog: het is de vraag of schr. de ernst van de voornemens van Filips de Goede voor een kruistocht niet onderschat.
Marcel Chappin
| |
Alan Cassels
Fascist Italy
Routledge & Kegan Paul, London, 1969, 136 pp., £ 1,-.
De stelling van schrijver is dat Mussolini werd gedreven door een groot minderwaardigheidscomplex, dat zich uitte als behoefte aan macht. Het hele fascisme was dan niet veel anders dan Mussolini. Dit is onbegrijpelijk als men met de schrijver aanneemt dat de duce in de jaren tussen oktober 1922 en januari 1925 werd gedreven door extremistische krachten in zijn beweging. Als de beweging zich totaal om hem had gevormd, dan was een dergelijk extremisme niet goed mogelijk. Wel kan men uit dit werk leren dat de duce zijn functie kreeg in een beweging die in ongeorganiseerde vorm al bestond, toen de aanhangers met deze machtshonger in aanraking kwamen. Duidelijk hebben de leiders van de beweging dit tot het laatst toe beseft, wanneer het de partij is die Mussolini ten val brengt. Dat de beweging dan ophoudt te bestaan, komt doordat de koning en zijn aanhang van de gelegenheid gebruik maken tot een staatsgreep. De vrij zwakke positie van de duce in het fascisme bewijst juist dat als het er op aankwam beide niet identiek waren. Toch was Mussolini ideologisch meer gemotiveerd en onderlegd dan de schrijver wil voordoen. Het is in dit verband onbegrijpelijk dat hij het persoonlijk verband met Pareto, die ongetwijfeld een van de wegbereiders voor het fascisme was, niet noemt.
C. Boschheurne
| |
| |
| |
Politiek
Bohmann, Alfred - Menschen und Grenzen. 1. Strukturwandel der deutschen Bevölkerung im polnischen Staats- und Verwaltungsbereich. - Wissenshhaft und Politik, Köln, 1969, 448 pp., DM. 72,-. |
Brancion, Yves - Die Oder-Neisse-Linie. - Seewald, Stuttgart, 1969, 173 pp. |
Duyn, Roel van - De boodschap van een wijze kabouter. - Meulenhoff, Amsterdam, 1969, 96 pp., f 6,-. |
Huyse, L. - De niet-aanwezige staatsburger. - Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, Antwerpen, 1969, 223 pp., BF. 195. |
Jutten, Johan - Een jaar Peking. - Kosmos, Amsterdam/Antwerpen, 1969, 133 pp. f 7,50. |
Kissinger, Henry A. - American foreign Policy. - Weidenfeld & Nicholson, London, 1969, 143 pp., 30/-. |
Kloosterman, J. - Het Maoïsme en de kulturele revolutie. - Katernen 2000, Amersfoort, 1969, 22 pp. |
Man, Jos de - Het gevecht met de Mammon. - Manteau, Brussel/Den Haag, 1969, 112 pp., f 8,90. |
Marx, Werner und Günther Wagenlehner, Herausg. - Das tschechische Schwarzbuch. - Seewald, Stuttgart, 1969, 368 pp. |
Mostard, J.J. - De Tsjechen. - Kosmos, Amsterdam/Antwerpen, 1969, f 6,90. |
Oglesby, Carl and Richard Shaull - Amerikanische Ideologie. - Suhrkamp Verlag, Frankfurt/M., 1969, 261 pp.. |
Pritzel, Konstantin - Die Wirtschaftsintegration Mitteldeutschlands. - Wissenschaft und Politik, Köln, 1969, 263 pp., DM. 28,-. |
Rasch, Harold - Bonn und Moskau. Von der Notwendigkeit deutsch-sowjetischer Freundschaft. - Seewald, Stuttgart, 1969, 192 pp. |
Ruys, Manu - Valt België uiteen? - Keesing, Antwerpen, Reflector-reeks, 1969, 24 pp.. |
Schenk, Fritz - Das rote Wirtschafswunder. Die zentrale Planwirtschaft als Machtmittel der SED-Politik. - Seewald, Stuttgart, 1969, 248 pp. |
Schmidt, Hans-Theodor - Die Sowjetischen Gesellschaftsgerichte. - Wissenschaft und Politik, Köln, 1969, 160 pp., DM. 28,-. |
Selbmann, Fritz - Die erste Stunde. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1969, 456 pp.. |
Thayer, George - The Farther Stories of Politics. - Allen Lane The Penguin Press, London, 1968, 610 pp., 50/-. |
Weinreb, F. - Collaboratie en Verzet 1940- 1945. 2. Van Windekind naar Westerbork. 3. Het eindspel. - Meulenhoff, Amsterdam, 1969, 1290 en 1926 pp. |
| |
Dr. A.L. Constandse
Anarchisme van de daad
Kruseman, Den Haag, 1969, 191 pp., f 10,90.
De schrijver geeft in dit werkje een vlot overzicht van de geschiedenis van het anarchisme vanaf Bakunin en Proudhon en gaat zelfs enige eerdere wortels ervan na. Maar waarom noemt hij het boek anarchisme van de daad? Gewoonlijk wordt daar namelijk juist die vleugel van het anarchisme onder verstaan die meent dat geweld de weg naar de anarchistische samenleving moet openen. De schrijver betrekt echter ook de geweldlozen als Tolstoi, Gandhi en zelfs Luther King in zijn beschouwingen. Ook verder lijft hij nogal veel bij de anarchisten in, zoals de opstandelingen van Kronstad en andere vormen van raden-socialisme, maar ook althans gedeeltelijk het nihilisme. Wel onderscheidt hij van de anarchisten de aanhangers van de leer van Max Striner, die hij individualisten noemt. Slechts een enkele keer noemt hij hen, wat te betreuren is omdat er nog steeds geen totaal overzicht is van de geschiedenis van deze beweging, die zeker in de twintiger jaren in Londen nog aanhangers had. Overigens zijn er weinig omissies behalve misschien de nog steeds niet geheel opgehelderde beweging onder de boeren en landarbeiders in de Po-vlakte omstreeks 1920, waarvan de reactie een sterke steun voor het fascisme was. De zich in Amsterdam en Kopenhagen openbarende commune-beweging, die sterke utopistische karaktertrekken heeft, is nog zo recent dat ze waarschijnlijk nog niet in dit werkje behandeld kon worden. Voor wie met het links-socialisme volledig onbekend is, is dit een inleiding die zeker tot verdere studie zal voeren.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Nicholas Mansergh
The Commonwealth Experience
Weidenfeld and Nicholson, London, 1969, 471 pp., 70/-.
In den beginne was het geweld. Het geweld waarmee Engeland, evenals trouwens andere koloniale mogendheden, een overzees Imperium opbouwde. Dat Imperium vormde de grondslag voor de Commonwealth. Niet dat er enige overeenkomst tussen die twee bestond. Integendeel. De Commonwealth groeide uit verzet tegen het Imperium. Verzet zowel van de zijde der koloniën als van de zijde der vooruitstrevende elementen in Engeland zelf. In beginsel stonden Imperium en Commonwealth lijnrecht tegenover elkaar. Zonder het Imperium zou de Commonwealth echter nooit tot stand zijn gekomen.
De Commonwealth dankte haar ontstaan echter niet uitsluitend aan het bestaan van een Brits Imperium. De weg naar de Commonwealth werd in feite gebaand door de Engelse kolonisten, die zich in de loop der jaren in groten getale in de overzeese delen van het Imperium vestigden - vier miljoen alleen al naar Canada en anderhalf miljoen naar Australië en Nieuw-Zeeland. Deze kolonisten brachten uit het moederland de gedachte mee, dat het vrije burgers niet past zich te onderwerpen aan een gezag waarin zij geen medezeggenschap bezitten. Het was uit diezelfde overtuiging dat de Britse kolonisten in Noord-Amerika zich tegen het einde van de 18de eeuw vrijmaakten uit het Britse Imperium. En uit diezelfde overtuiging is de gedachte van de Commonwealth gegroeid.
Let wel: gegroeid. De Commonwealth is niet uit het Imperium voortgekomen op de wijze waarop Pallas Athene kant en klaar in volle wapenrusting uit het hoofd van Zeus stapte. Dat léék wel even zo in 1917 toen Jannie Smuts - de grote man van Zuid-Afrika - voorstelde het Britse Rijk voortaan de ‘British Commonwealth of Nations’ te noemen. Maar Smuts deed daarmee niets anders dan een schip dopen dat al lang tevoren te water was gelaten. Een schip waarvoor de kiel al bijna tachtig jaar eerder, in 1839, werd gelegd in een rapport van Lord Durham over Canada. Dit rapport vormde de inleiding tot het verlenen van de Dominion-status aan Canada, 28 jaar later. Dat was het begin van de Commonwealth. Na Canada volgden de Kaapkolonie, Australië en Nieuw-Zeeland. Allemaal na elkaar en ook niet allemaal naar éénzelfde schablone. Ieder Dominion kreeg zijn eigen vorm, bepaald niet alleen door de eigen omstandigheden maar ook door de ervaringen met de oudere Dominions opgedaan. Toen Smuts met zijn naamgeving voor de dag kwam bestond de Commonwealth al. Evenals het Imperium, dat nóg bestond.
De Commonwealth bestond ook niet binnen het Imperium; zij stond ernaast. Het Imperium slonk ten voordele van de Commonwealth - een proces dat na 1917 voortdurend verder is gegaan en dat nu nog stééds verder gaat. Maar ook binnen de Commonwealth voltrok zich sedert 1917 een groeiproces. Smuts sprak nog over de ‘British’ Commonwealth. Dit had zin zolang de voornaamste aangesloten landen een overwegend Britse inslag hadden en zolang zij onder de Britse Kroon samen werden gehouden. Ook Smuts' toevoeging ‘of Nations’ had toen nog zin. Thans echter, nu ook leden tot de Commonwealth zijn toegetreden die van huis uit nauwelijks meer enige binding met Engeland hebben, nu de meeste een republikeinse staatsvorm hebben aangenomen en nu zij geen volken meer zijn maar souvereine Staten, is het gewoon de ‘Commonwealth’, meer niet.
Professor Mansergh beschrijft in dit omvangrijke boek, dat deel uitmaakt van de serie ‘History of Civilisation’, de hele geschiedenis van het ontstaan en de groei van deze Commonwealth vanaf het Durham rapport tot de kwestie Rhodesië toe. Een bijzonder helder overzicht, waarin ook met allerlei misvattingen omtrent de Commonwealth duidelijk wordt afgerekend. De misvatting bijvoorbeeld, dat alle voorstanders van de Commonwealth progressieven waren. Dat gold wel in Engeland, maar allerminst overal in de voormalige koloniën die naar de Commonwealth overstapten. Zuid-Afrika evenals verschillende Afrikaanse landen die in de Commonwealth zijn opgenomen, vormen daar het beste bewijs van. Een uitstekend boek voor wie zich wil oriënteren over de geleidelijke liquidatie van het kolonialisme.
Hans Hermans
| |
| |
| |
Literatuur
Aafjes, Bertus - De rechter onder de magnolia. - Meulenhoff, Amsterdam, 1969, 174 pp., f 9,50. |
Blok, Dr. W. - Verhaal en lezer. - Wolters-Noordhoff, Groningen, 19692, 353 pp., f 28,-. |
Ceulaer, José de - Dat zei Claes, dit zegt Claus. - Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage, z.j., 114 pp., geïll. |
Eeden, Frederik van - Ik heb de witte waterlelie lief. - Heideland, Hasselt, 1969, 79 pp., BF. 45. |
Geeraerts, Jef - Indian summer. - Manteau, Brussel, 1969, 143 pp. |
Heyden, Dr. M. van der - Toneeldicht jokt somtijds. Blijspelen na 1750. - Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 314 pp., f 4,50. |
Heyden, Dr. M. van der - Gevoelige harten / In de ban van de romantiek. - Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 279 pp., f 4,50. |
Kousbroek, Rudy - Anathema's I. - Meulenhoff, Amsterdam, 1969, 157 pp., f 9,50. |
Kurz, Paul Konrad - Über moderne Literatur. II. Standorte und Deutungen. - Knecht, Frankfurt/M., 1969, 335 pp. |
Lennart, Clare - Een mus op je vensterbank. - Kosmos, Amsterdam/Antwerpen, 1969, 130 pp., f 7,50. |
Mishima, Yukio - Een zeeman door de zee verstoten. - Meulenhoff, Amsterdam, 1969, 160 pp., f 9,50. |
Murrin, Michael - The veil of Allegory. - The University of Chicago Press, Chicago/ London, 1969, 224 pp., 79/-. |
Nabokov, Vladimir - Wanhoop. - Meulenhoff, Amsterdam, 1969, 236 pp., f 12,50. |
Oudwijk, Ton van - Memoires van een doodgraver. - Kosmos, Amsterdam/Antwerpen, 1969, 141 pp., f 6,90. |
Poesiealbum 25. Wolfgang Tilgner. - Neues Leben, Berlin, 1969, 32 pp. |
Snoek, Paul - Gedichten 1954-1968. - Manteau, Brussel, 1969, 191 pp. |
Töpffer, Rodolphe - Reizen en avonturen van doctor Festus. - Meulenhoff, Amsterdam, 1969, 160 pp., f 8,90. |
Vandeloo, Jos - De glimlach van een vlinder. - Heideland, Hasselt, 1969, 79 pp., BF. 45. |
Vertommen, Karel - Soms wuift een hand. - Heideland, Hasselt, 1969, 79 pp., BF. 45. Vlierden, B.F. Van - Van In 't Wonderjaar tot De Verwondering. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1969, 275 pp., geïll., BF. 295. |
Wolkers, Jan - Turks fruit. - Meulenhoff, Amsterdam, 1969, 214 pp., f 8,50. |
| |
Julio Cortázar
Het Kwijlen van de duivel
(Literair Paspoort), Meulenhoff/De Bezige Bij, Amsterdam, 1969, 202 pp..
Een aantal verhalen, die in hoofdzaak in Parijs spelen. Op zich zelf is dat al karakteristiek voor dit werk. Het staat daarmee op een lijn met de Europese letterkunde van het begin van deze eeuw die ook de neiging had het verhaal buiten het eigen vaderland te laten spelen. In dit opzicht is deze belangrijkste figuur van de Argentijnse letterkunde duidelijk achter bij de Europese. Ook verder kan men niet zeggen dat dit werk de sociaal-economische werkelijkheid waarin de schrijver thuishoort, weerspiegelt, inzoverre dat tussen verhaal en deze achtergrond geen aanwijsbaar verband bestaat. Integendeel, men kan dit werk beschouwen als een vlucht uit die werkelijkheid. Het resultaat bestaat uit vlot geschreven, in wezen vrij romantische verhalen.
C.J. Drasland
| |
Alfred Kossmann
De Nederlaag
(Salamander) Querido, Amsterdam, 1969, 253 pp., f 2,60.
Na de oorlog was het te verwachten geweest dat onze letterkunde de dwangarbeidersroman zou leren kennen zoals men in andere landen zijn oorlogsromans had. Behalve deze ene roman van Kosmann is er eigenlijk geen gekomen. Daarom is het goed dat dit boek herdrukt is. Misschien blijkt uit de zwakte van dit boek waarom dit genre niet ontstond. Het meest typische van het leven van de dwangarbeiders, de arbeid, komt namelijk maar zijdelings tot uiting. Er wordt eigenlijk alleen gesproken over wat er onder het werk gebeurde, maar niet over het werk zelf. Maar in welke roman gebeurt dat eigenlijk wel en kan dat wel. Maar in het leven van de dwangarbeiders bestond vrijwel niets anders dan werk dat hen uitputte tot dat zij hun honger vaak niet meer voelden. Het andere facet van dit leven, de angst voor de bombardementen, weet Kossmann in zijn merkwaardige misschien wat hokkerige taal prima te beschrijven. Het gevolg is een roman waarvan meer dan de helft erbij gedacht moet worden door mensen die zoiets hebben meegemaakt, terwijl de vreemde figuren, die alleen maar episoden waren, hoofdzaak worden. Hierdoor komt de titel, die betrekking heeft op de menselijke ondergang door het bestaan in die kampen, eigenlijk niet
| |
| |
tot uitdrukking. Ze komt het meest tot uiting in de masochistische waardering van het gebeuren: het onderwerp was aanlokkelijk omdat het te combineren was met de donkere angsten die zo nu en dan wakker werden.
C.J. Boschheurne
| |
Brigitte Reimann
Die Frau am Pranger
Das Geständnis
Die Geschwister
Drei Erzählungen
Verlag Neues Leben, Berlin, 1969, 350 pp., M. 7,50.
Principieel heeft men in de socialistische landen weliswaar een oplossing gevonden voor de gelijkstelling van man en vrouw, maar dat is nog heel wat anders dan een effectieve en praktische oplossing. Brigitte Reimann heeft in haar drie vertellingen juist deze praktische problematiek ter hand genomen en de verschillende fasen van een emanciperende vrouw op literaire wijze trachten te verwoorden. De drie vertellingen behoren eigenlijk bij elkaar, hoewel de hoofdpersonen telkens wisselen. In het eerste verhaal ziet men de vrouw zoals zij in de vooroorlogse maatschappij wordt behandeld; het tweede verhaal vertelt de belevenissen van een vrouw in de barre oorlogsjaren en het derde verhaal brengt de bevrijding van de vrouw (waarbij moeilijkheden niet verzwegen worden) in het naoorlogse (en natuurlijk dan toch wel Oost-) Duitsland. Brigitte Reimann's stijl gaat echter verre boven die van de doorsnee agitprop uit. Zij heeft een vloeiende pen en weet haar figuren karakter te geven. Bovendien is de geschiedenis van de Duitse vrouw, zoals zij ze in verhaalvorm giet, nog niet eens zo erg bezijden de waarheid.
J.P. Schuyf
| |
Benno von Wiese, herausg.
Deutsche Dichter des 19. Jahrhunderts
Ihr Leben und Werk
E. Schmidt, Berlin, 1969, 600 pp., DM. 35.
Als tegenhanger tot zijn ‘Deutsche Dichter der Moderne’ (cfr. Streven, april 1967, pp. 737 - 738) heeft B. von Wiese thans een boek samengesteld over de 19e eeuw, volgens hetzelfde procédé en bijgevolg met de aangewezen kenners voor ieder der auteurs. Uiteraard zijn de behandelde auteurs wel de verwachte namen, op enkele verrassingen na die door recente literarhistorische reddingsdaden nieuw reliëf hebben gekregen (zoals F. Rückert, von Platen, K. Immermann, N. Lenau, D. von Liliencron). Tevens zorgen de diverse uitgangspunten der behandelende literairhistorici ervoor dat voldoende schakering uit de individuele auteurs naar voren treedt om toch van een sluitende periodesynthese te kunnen spreken, hoezeer de accenten en de perspectieven ook uit elkaar lopen. En natuurlijk is er nergens sprake van enige vulgariserende bedoeling; het zijn stuk voor stuk ernstige wetenschappelijke essays, gesteund op vele decennia voorkennis en stellingen en nu kritisch verwerkt en geïntegreerd in een methodisch en werkideëel complex dat actuele standpunten verenigt met historische rechtvaardigheid. Van de 23 bijdragen lijken mij de gaafste: L. Börne (N. Oellers), C.D. Grabbe (H.-M. Gerresheim), J.N. Nestroy (R. Bauer), G. Keller (W. Preisendanz), T. Fontane (H.-H. Reuter).
C. Tindemans
| |
Wladimir Majakowski
Werke
Band II. Poeme
Insel, Frankfurt, 1969, 499 pp., 38 ill., DM. 20,-.
Dit 2e deel van de voorziene 5 (andermaal voortreffelijk gepresenteerd door L. Kossuth) bevat de langademige gedichten, de cyclusachtige stromen lyriek omheen een centraal thema dat tegelijk autobiografisch én maatschappelijk-ethisch is. De volgorde is uiteraard chronologisch en dat laat meteen toe niet alleen de bewustzijnsintensifiering maar zeker ook de formele volwassenheid en de lyrische geraffineerdheid na te gaan. 10 grote gedichten markeren deze belijdenis- en lijdensweg: ‘Wolke in Hosen’ (1915, ook in het Nederlands gepubliceerd door Marko Fondse) en ‘Wirbelsäulenflöte’ (1916), beide erg biografisch, en bewijzen voor een zelfstandige verwerking van de futuristische tendensen; ‘Krieg und Welt’ (1917), een kreet van afkeer tegen de oorlog maar eigenlijk nog een romantiserende visie over krijgsschuld en offerdood; ‘Ein Mensch’ (1918), een anti-Christus-bekentenislied; ‘150 Millionen’ (1921), vol agitatie tegen de westerse militaire interventie; de algemeen-ethische bekentenissen van ‘Ich liebe’ (1922) en ‘Das bewusste Thema’ (1923); de lyrische lijkrede op ‘Lenin’ (1925); het jubileumfeest der Oktoberrevolutie, ‘Gut und schön!’ (1927); en ‘Mit aller
| |
| |
Stimmkraft’ (1930), een vreemde mengeling van gevoelsprofetisme en lijdzame zelfverantwoording. De vertaling van H. Huppen is thematisch indrukwekkend trouw, maar formeel tendeert ze iets te stevig naar het tribune-declamatorische, het hoeraheroïsche. Het is waar dat deze lyrische uitbarstingen een sterk megafoonkarakter bezitten, maar door de beklemtoning van het galmeffect wordt te veel verdoezeld van het subjectief-lyrische zowel in de thematiek als in de vaak toch ontroerende-emotionele beeldenselectie.
C. Tindemans
| |
Paul Celan
Ausgewählte Gedichte. Zwei Reden
Nachwort von Beda Allemann. Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main, 1968, 174 pp., DM. 3,-.
De lyriek van Paul Celan (pseudoniem voor Paul Antschel) draagt het stempel van vele landen en stromingen. In 1920 werd hij geboren in de beurtelings tot Roemenië en Rusland behorende Boekowina; sinds de vijftiger jaren is hij Frans staatsburger en universiteitsdocent te Parijs, maar schrijft hij zijn gedichten desondanks voornamelijk in het Duits. Hij studeerde medicijnen in Tours, romanistiek in Tsjernowtsji, germanistiek in Parijs en onderging invloeden van het chassidisme, het expressionisme, het Russisch formalisme, het surrealisme en de moderne Franse lyriek. Toch wordt het kryptisch karakter van zijn gedichten niet door deze veelheid van invloeden, maar vooral door zijn programmatische poëtologische principes bepaald. Welbewust ‘scheidet er das Nein nicht vom Ja’, zodat hij meestal in paradoxen spreekt. Kenmerkend voor zijn poëzie is het woord jenseits: achter de ervaarbare werkelijkheid tast hij naar de mystieke bronnen van het leven; tussen het prematuur vastleggende Ja en Neen door schept hij in tot zwijgen neigende woorden een nieuwe, richtingwijzende werkelijkheid. Van de andere kant is elk van Celans woorden van een bijna maniëristische precisie, omdat in zijn ogen ieder ding, elke mens een beeld van het Andere is. Celan staat stil bij elk detail, omdat, zoals hijzelf uit een essay van Walter Benjamin over Kafka citeert, ‘Aufmerksamkeit das natürliche Gebet der Seele ist’. - In Nederland is Celan nog weinig bekend, misschien wel omdat zijn regelmatig verschijnende bundels aan de prijzige kant zijn. De nu bij Suhrkamp verschenen, kundig samengestelde bloemlezing maakt de kennismaking met hem niet alleen gemakkelijk, maar ook aangenaam en vruchtbaar, want de twee toegevoegde toespraken van Celan zelf en Prof. Allemann's nawoord verhelderen de intenties en werkwijze van een der voornaamste naoorlogse Duitse lyrici aanzienlijk.
Th. van Oorschot
| |
Walter Jens
Von deutscher Rede
Piper Verlag, München, 1969, 228 pp..
‘Rara in populo Germaniae declamandi consuetudo’ heette het al in de Middeleeuwen - en inderdaad: veel grote redenaars heeft Duitsland niet voortgebracht. Het hield wel zijn diepdenkers in ere, doch nademaal deze het vermogen misten om hun gedachten in duidelijke taal, in fraaie vorm en overtuigend te uiten, werd dit vermogen, dat men welsprekendheid noemt, vrij algemeen beschouwd als een diepdenker niet passend. Men keek op welsprekendheid neer als op iets dat bij marktkooplieden en kwakzalvers hoorde. Wie welsprekendheid beoefende stond al gauw in kwade reuk en enig doceren der welsprekendheid werd beneden de waardigheid van ieder onderwijs geacht. De Duitse intellectuelen hebben die minachting voor de welsprekendheid duur moeten betalen aan de éne man die een volk dat geen welsprekendheid gewend was, met gebruikmaking van alle kunstgrepen der retorica achter zich aan kon slepen naar zijn ondergang: Adolf Hitler.
Walter Jens doet nu in dit boekje een poging om aan te tonen dat diepdenken en retorica niet zo ver van elkaar af stonden als men gemeenlijk aanneemt. Dat grote Duitse denkers en letterkundigen - mannen als Lessing, Adam Müller, Thomas Mann, Hugo von Hoffmannsthal, Albert Einstein en anderen - wel degelijk, bewust of onbewust, elementen van welsprekendheid in hun vertogen vlochten. Soms zelfs wanneer zij zich tégen de welsprekendheid richtten. Een typisch-Duitse poging om diepdenkerij en welsprekendheid met elkaar te verzoenen. Maar een weinig overtuigende poging omdat Jens daarbij uitgaat van een zéér algemene en daardoor weinig zeggende omschrijving van het begrip welsprekendheid. Overal waar hij maar een spoor van maatschappelijke kritiek ontmoet, ruikt hij al retorische elementen. Zelfs bij Einstein, wiens taal nu werkelijk niet zijn sterkste zijde vormde.
Heeft Duitsland dan helemáál geen echte redenaars gehad, die verdienden eens in
| |
| |
een boekje samen te worden gebracht? Waren Luther, Bismarck, Lindthorst en Sonnenschein bijvoorbeeld geen redenaars? Uit een oogpunt van literatuurstudie is dit boekje echter wel interessant.
Hans Hermans
| |
Clemens Brentano
Gedichte
Nach den Handschriften und Erstdrucken.... neu herausgegeben von Wolfgang Frühwald. Rowohlt-Verlag, Reinbek, 1968, 250 pp., DM. 3,80.
Van zijn gedichten heeft Brentano zelf nauwelijks iets gepubliceerd. Dat stelde zijn familie in staat om na zijn dood, in de eerste grote uitgave (1852 - 1855), naar hartelust te schrappen en te veranderen vooral in de door Brentano zelf later verworpen jeugdlyriek, om deze zo te ‘zuiveren’ en aan te passen aan de intenties van het ‘korrespondierendes Mitglied der katholischen Propaganda’, dat Brentano volgens Heinrich Heine geworden was. Geen van de latere uitgaven, zelfs niet de tamelijk betrouwbare editie van Max Preitz (1914), heeft het gewaagd die eerste uitgave geheel los te laten en alleen op de handschriften te steunen. En ongelukkigerwijze moest de historisch-kritische editie van Carl Schüddekopf in 1914 worden afgebroken, nog voordat zij aan de lyriek was toegekomen. Pas nu zijn vele van Brentano's gedichten voor het eerst in authentieke vorm verschenen en wel bijna gelijktijdig in het hier te recenseren rororo-deeltje en in het door Frühwald, Gajek en Friedhelm Kemp bij Hanser uitgegeven eerste deel van Brentano's Werke, dat een uitgebreide, 600 pagina's lange keuze uit diens lyriek bevat. Omdat ook de uitgave bij Rowohlt door Frühwald verzorgd is, zou men verwachten, dat zij niet meer dan een bloemlezing uit de Hanser-editie zou zijn. Niets is minder waar. Naast enkele bij Hanser niet voorkomende gedichten heeft Frühwald voor de meeste liederen een tenminste in orthografie en interpunctie afwijkende variant uit een ander Brentano-handschrift gekozen, zodat de rororo-uitgave, die voor weinig geld een uitstekende anthologie met nadruk op de jeugdlyriek biedt, ook wetenschappelijk belangrijk is. Helaas vond ik daarnaast een aantal gedichten die zowel in de Hanser- als in de rororo-uitgave op precies dezelfde bron teruggaan en toch kleine afwijkingen vertonen, zoals bv. afwijkende interpunctie; vele vormen als nehm', möcht' bij Hanser met, bij rororo
vaak zonder apostrofe; p. 55, 7e regel v.o. nur (bij Hanser: mir), etc.. Daar moeten of in de ene of in de andere editie fouten ingeslopen zijn, zodat deze twee uitgaven jammer genoeg elkaars wetenschappelijke waarde twijfelachtig maken en wij ook voor de hier afgedrukte liederen zullen moeten wachten op de vanuit Frankfurt beloofde historisch-kritische uitgave, voordat wij absolute zekerheid zullen bezitten over de authentieke vorm van Brentano's lyriek.
Th. van Oorschot
| |
Friedrich Hölderlin
Poesiealbum 17
Verlag Neues Leben, Berlin, 1969, 32 pp., M. 0.90.
Is het mogelijk om van Hölderlin een populair dichter te maken? Dit is er een poging toe. Zorgvuldig heeft men die gedichten uitgezocht waarin weinig of geen vreemde woorden voorkomen en die niet voortdurend naar de griekse mythologie verwijzen. Het zal inderdaad enkelingen nieuwsgierig maken naar deze schrijver en hen er toe brengen meer te gaan lezen. Allicht zal men dan naar de iets eerder verschenen bundel van Reclam Leipzig grijpen, die van een lijst verklarende woorden is voorzien. Evenals in deze bundel ontbreken in dat boekje gedichten uit de laatste periode van Hölderlin, die ook al niet door Lukacs voor zijn theorievorming over deze dichter worden gebruikt. Men schijnt in het oosten toch blijkbaar nog niet heen te zijn over het standpunt dat een geesteszieke per sé geen kunst kan scheppen.
C. Drasland
| |
W.V. Ruttkowski / R.E. Blake
Literaturwörterbuch
Glossary of Literary Terms
Glossaire de termes littéraires
Francke, Bern, 1969, 68 pp., SF. 9,40.
Hier is een eerste ontwerp tot een veeltalig lexicon voor de algemene en vergelijkende literatuurwetenschap, voorlopig beperkt tot drie talen: Duits, Engels en Frans, af en toe teruggrijpend op Latijns-Griekse herkomst, soms overwippend naar Italiaanse en Spaanse equivalenten. Het is zeer duidelijk niet als vertaalmedium bedoeld maar als begrippeninstrument, terwijl het zich beperkt tot de nominale overeenstemming en niet ingaat op eventuele subtiliteit of differentiëring voor ieder der talen. Handig te gebruiken, stimulerend in overzichtelijkheid en volledigheid, prettig
| |
| |
van presentatie. De afdelingen zijn: metriek, stilistiek en retoriek, structuur en techniek, genre, periodes en bewegingen, plus drie registers.
C. Tindemans
| |
Manfred Windfuhr
Heinrich Heine. Revolution und Reflexion
J.B. Metzlersche Verlagsbuchhandlung, Stuttgart, 1969, 300 pp., DM. 29,80.
Ruim 30 jaar is H. Heine een object gebleven van de Angelsaksische gennanistiek. De oorzaken kennen we en het is beschamend dat de Duitse literatuurgeschiedenis ondertussen zoveel en zovelen heeft herontdekt en gewaardeerd zonder tot één van zijn auteurs te komen die én intrinsiek én extrinsiek moet gerekend tot de meest vitale. Maar dit boek bewijst dan toch weer dat de lange wachttijd de moeite waard is geweest. Strikt zakelijk is het gedacht als inleiding op een heruitgave van Heines verzamelde werk; daarom wordt de uitvoerige tekstanalyse en -kritiek niet opgenomen. Het gaat om de mens Heine die meteen ook de auteur is. S. brengt een andere tijdsindeling aan, waarin nog wel de emigratie (1831) wordt bewaard als datum maar niet meer het revolutiejaar 1848. Terecht, omdat de subjectieve evolutie van Heine zich niet naar de extern-maatschappelijke richtte. De grote verdienste van deze monografie is dan ook niet dat ze tot reëvaluatie van de esthetisch-literaire historiciteit van Heine overgaat, maar dat de dynamische beweeglijkheid van zijn karakter en geest promoveert tot een kenmerk van zowel een mens als een generatie. S. toont aan, in sober-prachtige ontledingen met de hele tijdsgenesis als kader, dat zowel politiek en religieus als literair en artistiek deze Heine een man van constanten is geweest i.p.v. een labiel scepticus die de sierlijke humorkrul verkoos boven een hechte kern, zoals de traditionele filologie hem heeft vertekend. Bovendien zijn deze constanten niet terug te vinden in monolithische ideeën die ongeschokt het woelige tijdperk doorstonden; integendeel is precies de kern alleen een constante, de centrale behoefte over een bepaald levensaspect een positie in te nemen, waarvan de aard en de intensiteit in de loop der jaren zich kunnen wijzigen. Zo wordt deze studie ook methodisch tot een voorrecht van de huidige literaire kritiek. Dat dit nu juist aan Heine kon gedemonstreerd worden, zal ieder
Duitslandkenner dankbaar stemmen.
C. Tindemans
| |
Theater
Attinger, Gustave - L'esprit de la Commedia dell'arte dans le théatre français. - Slatkine reprints, Genève, 1969, 489 pp. |
Bentley, Eric - What is Theatre? - Methuen, London, 1969, 491 pp., 45/-. |
Boer, Lodewijk de - De kaalkop luistert. De verhuizing. Borak valt. Darts. - De Bezige Bij, Amsterdam, 1969, 192 pp., f 9,50. Fournel, Victor - Le théatre au XVIIe. siècle. La comédie. - Slatkine reprints, Genève, 1969, 417 pp. |
Grotowski, Jerzy - Towards a poor theatre. - Methuen, London, 1969, 262 pp., geïll., 55/-. |
Kesting, Marianne - Panorama des zeitgenössischen Theaters. 58 literarische Porträts. - Piper, München, 1969, 353 pp., 60 platen, DM. 16,80. |
Meyerhold - Meyerhold on theatre. - Methuen, London, 1969, 336 pp., geïll., 75/-. Neumann, G., e.a. - Dürrenmatt, Frisch, Weiss. Drei Entwürfe zum Drama der Gegenwart. - Fink, München, 1969, 162 pp., DM. 12,80. |
Porter, Thomas E. - Myth and modern american drama. - Wayne State University Press, Detroit, 1969, 285 pp., $ 7,95. |
Radcliff-Umstead, Douglas - The Birth of modern comedy in Renaissance Italy. - University of Chicago Press, Chicago/London, 1969, 285 pp., 113/-. |
Shakespeare - The Merchant of Venice. - (A Casebook edited by John Wilders), Macmillan, London, 1969, 249 pp., 12/6. |
Taylor, John Russell - Anger and after. A guide to the new british drama. - Methuen, London, 1969, 391 pp., geïll., pb. 20/-, lin. 45/-. |
Vandeloo, Jos - De week van de kapiteins. - Manteau, Brussel/Den Haag, 1969, 79 pp., f 3,95. |
| |
Annie M.G. Schmidt
En ik dan? Een blijspel
De Arbeiderspers, Amsterdam, 1969, 104 pp., f 5,10.
Eigenlijk is het theaterdebuut van A. Schmidt niet veel meer dan een wat uitvoeriger scene zoals ze er al zovele jaren schrijft. Maar het moest dit keer binnen de voorziene tijd ook aan een eind komen en bovendien directe kansen gunnen aan de acteurs M. Dresselhuys en J. Remmelts. Al deze richtlijnen merk je in de eindtekst nog
| |
| |
op. S. ontwierp een vrij dun plotje, gebaseerd op bekende misverstanden en oversmeerd met enkele tijdssymptomatische onschuldigheidjes. Het overige blijft mannetjes- hoewel toch meest en best vrouwtjesmaken. Tussenin zitten de bekende grapjes, woordspelingen zowel als situatieflaters. En alles komt op de pootjes terecht, zodat ook de constructie het pièce bien faite memoreert. En dat is het dan. S. berijdt de conjunctuur en dat doet ze bovendien aardig. Met het theater als zodanig heeft dat allemaal weinig te maken. Als seizoenprodukt heeft het immers zijn bestemming allang gevonden.
C. Tindemans
| |
Georg Büchner
Leonce und Lena tekst / documenten / achtergronden
samengesteld door Anne Marie Prins en Konrad Boehmer
Moussault, Amsterdam, 1969, 120 pp., f 6,50.
Dit eerste nummer van een reeks teksten gespeeld door Teater Terzijde, maakt een procédé zichtbaar. Van de Leonce und Lena-opvoering maken de samenstellers een montage, bestaande uit de vertaling van De Hessische Landbode (een sociaalkritisch geschrift dat voor het daaropvolgende blijspel een ideologische bodem moet leggen), een aantal Büchnerbrieven, tekst en vertaling van Leonce und Lena en een werkverslag over deze opvoering door Anne Marie Prins en Koen Wessing. Alles is erop berekend om elk literarhistorisch en -kritisch onderscheid te verdoezelen en het stuk te interpreteren vanuit een APO-standpunt. Als de tekst dat toestaat (wat hier inderdaad het geval is), dan kan daartegen geen bezwaar opkomen. Iets anders is echter of dit alleen maar hoeft te gebeuren vanuit een humeurige, brutaliserende, kijk-toch-eens-hoe-knap-revolutionair-wij-zijn pose. Stellen dat de politisering van het theater zelf dient te gebeuren is één ding waarachter ik me zelf reeds heb gezet; verkondigen dat vanuit een tekst een visie is ontstaan die voor merkwaardigunieke theatervormen verantwoordelijk is, blijft een andere zaak. Eerlijker zou uitvallen dat zondermeer werd bedoeld anders te doen dan andere acteurs en dat, aangezien er een uiterlijke handleiding diende te zijn, hiervoor maar Büchner werd gebruikt. Historisch materialisme is een ernstige bezigheid; stoeien met opgeraapte slagzinnen in een pedanterig declamatietaaltje is dat beslist niet. Maar ondertussen kan ieder zich lekker vooruitstrevend achten en dat ontslaat dan van ernstige studie en beredeneerde verantwoording.
C. Tindemans
| |
Manuel Straub
Wat is toneel?
Dramaturgische verkenningen
Muusses, Purmerend, z.j., 99 pp., f 7,30.
Dit is een niet onaardige poging om aan de beoefenaars van het leketoneel bondig uit te leggen welke verschuivingen zich in het theatrale denken en praktizeren hebben voorgedaan tijdens de laatste decennia. Natuurlijk ontbreken ook hier weer niet de gezellige kringevocaties die het blijkbaar voor de amateurs moeten doen, maar S. ontziet zich geen inspanning om keurig-doeltreffend en minzaam-verklarend echt enige initiatie te geven voor gretige toehoorders. Bovendien weet hij de recepten te vermijden en legt hij vooral nadruk op de mentale staat die ook in het amateurtoneel altijd de benaderingsgrond moet uitmaken, zodat bij afwezigheid van theorievorming en normatieve voorschriften altijd de intellectuele intuïtie en de intelligente verantwoording een prettige discussie waarborgen.
C. Tindemans
| |
Verner Arpe
Das schwedische Theater
Von den Gauklern bis zum Happening
Svenska Bokförlaget, Stockholm, 1969, 426 pp., geïll..
In een geslaagd commercieel project biedt deze uitgeverij gelijktijdig meertalig een geschiedenis van het theater in Zweden aan, waarvan hier de Duitse versie besproken wordt. Het is ver van de gebruikelijke propagandabrochures, integendeel een royaal uitgevallen, overvloedig en verrassend geïllustreerd, wetenschappelijk gefundeerd overzicht van de wat moeizame tocht naar eigen karakter. De vroegere eeuwen worden iets kariger gepresenteerd met als hoogtepunten: de goochelaars, het eerste professionele optreden, de invloed van de Franse acteerkunst, het fenomeen Drottningholm, de stichting van het Nationale Theater door Gustaf III, de lekeconcurrentie aan het hoftheater, de opkomst van de Stockholmopera, de opheffing van het mo- | |
| |
nopolierecht. Dan zijn we aan deze eeuw toe en S. wordt meer gedetailleerd, al geeft hij zijn methode van selectieve ontwikkelingslijnen niet op. Bovendien treedt het Zweedse theater in deze eeuw op met internationale uitstraling en niet alleen via de auteurs met Strindberg bovenaan. De geschetste punten zijn: het uitbouwen van een theaterimperium door Albert Ranft, het Intieme Theater van A. Strindberg, de ontwikkeling van de provinciale theaters, de reistroepen en het Staatstheater, de concentratie te Stockholm, het Zweedse theater in Finland en de huidige structuur van het theater in Zweden. Uiteraard is er een bladzijdenlange lijst met bibliografische gegevens. Dit werk is een uitstekende introductie in de problemen van een uniek land, terwijl het tegelijk een eminent overzicht vormt van een autonome cultuur in contact met de buitenlandse evolutietendensen.
C. Tindemans
| |
M.R. Booth, ed.
English Plays of the 19th Century
1. Drama 1800-1850
2. Drama 1850-1900
Clarendon Press: Oxford University Press, London, 1969, 315, 427 pp., 60/- per deel.
Tien stukken, verdeeld over twee kloeke boekdelen, vormen minder een representatieve anthologie van het 19e-eeuwse drama in Groot-Brittannië dan wel illustratie bij een schitterende introductiesynthese door de specialist M.R. Booth. Het gaat uiteraard helemaal niet om literatuur, maar om elementair-emotionele speelteksten. Ver van een esthetisch criterium voorop te zetten, haalt S. de sociologische basis van het theaterpubliek naar voren. In de 19e eeuw wordt de schouwburg nog gevuld met het brede volkspubliek en wat die gave mensen zonder eruditie en zonder culturele extrabehoeften wensen, is sentiment, in de fundamentele zin van herkenbare doorsnee die tot exemplarisme is uitgegroeid. S. analyseert deze strekkingen in hun chronologische opeenvolging, in hun generatie-aflossing, in hun evolutie van arbeidersmilieu naar versnobte salonsfeer en voor elk van deze lagen volgt er prompt een voorbeeld: The Miller And His Men (I. Pocock, 1813) voor het Gothic drama (spelonken, rovers, storm, schietpartijen, voorbeeldige heldin, moedige held), Virginius (A.S. Knowles, 1820) voor de ‘legitimate tragedy’ (5-bedrijvige navolging van het klassicistische drama maar mét de melodramatische kenmerken in de thematiek), Black-Eyed Susan (D. Jerrold, 1829) voor het ‘nautical drama’ (zeemansromantisme), The Factory Lad (J. Walker, 1832) voor het arbeidersdrama (tegenstelling arm-rijk, arbeidsconflict, grove emotie), Richelieu (E. Bulwer-Lytton, 1839) voor het actueel-historische drama, The Corsican Brothers (D. Boucicault, 1852) voor de tragische romance, The Ticket-of-Leave Man (T. Taylor, 1863) voor het sociaal-burgerlijke drama (vervolgde onschuld mét thrillertrekjes), The Shaughraun (D. Boucicault, 1874) voor het Ierse stuk (lieve onschuld en folklore plus sociaal
protest in rustige toonaard), The Second Mrs. Tanqueray (A.W. Pinero, 1893) en Mrs. Dane's Defense (H.A. Jones, 1900) voor het burgerlijke salondrama met Ibseninvloed, deze laatste als duidelijke (thematische) voorloper van G.B. Shaw. Historische tekeningen en foto's roepen de originele sfeer op. Voor elk stuk is er een kenmerkende inleiding. Als verzameling voorbeeldig, zij het vrij prijzig.
C. Tindemans
| |
Ronald Hayman
Robert Bolt
88 pp..
John Whiting
98 pp..
Heinemann Educational Books, London, 1969, geïll., elk 7/6.
De korte lengtedoorsnede van R. Bolt is methodisch opvallend. S. start met een biografisch interview met de toneelauteur, bespreekt daarna de 6 totnogtoe opgevoerde stukken en heeft dan een nieuw interview over de voorafgaande analyses, wat uitloopt op een uitzonderlijk revelerend gesprek. S.'s eigen analyse is op chronologische vooruitgang en verklaring gebaseerd, maar ondertussen behandelt hij vrij vlot alle structurele, dramaturgische en thematische probleempjes die zich aandienen. Keurige informatie met altijd een eigen toon. Over J. Whiting moet hij anders schrijven, alleen al omdat de overleden auteur voor een interview niet meer beschikbaar is. S. bespreekt de 8 stukken volgens de vorige methode en rondt af met een nogal boosaardig steekspel met K. Tynan wiens marxistische obsessie hem belette de intrinsiek-tragische reliëfs in Whitings levensvisie naar behoren te onderscheiden en dus te waarderen. Ook hier is S. verantwoordelijk voor informatieve belichting van de meest degelijke aard.
C. Tindemans
|
|