Streven. Jaargang 23
(1969-1970)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 392]
| |
Verhoging van het intelligentiepeil
| |
[pagina 393]
| |
Hoop en vreesMen hoopt, men is er zelfs veelal van overtuigd, in staat te zijn intelligentie en begaafdheid op te voerenGa naar voetnoot1. Er zijn nl. geen aanwijzingen, aldus Muller (1960), ‘dat wij op het huidige tijdstip een door de fysiologie gestelde grens of een optimale toestand naderen’. ‘Het algemene peil van erfelijk bepaalde intelligentie’, aldus een uitspraak van Huxley (1963), ‘kan door eugenetische selectie worden verhoogd. Reeds een geringe stijging van het gemiddelde niveau zou een merkbare stijging van het aantal uitzonderlijk intelligente en begaafde mensen ten gevolge hebben, die nodig zijn om onze voortdurend complexer wordende samenleving op gang te houden’. Het gaat daarbij niet eens zozeer om het creëren, kweken of doorbreken van buitengewone talenten of bekwaamheden die tot nu toe nog niet hebben bestaan, maar om een algemene opvoering van het gemiddelde intelligentiepeil. Zulk een streven wordt echter volgens Ch. G. Darwin (1960) vooreerst nog belemmerd door de in de gehele wereld toegepaste geboorte-controle, en wel omdat deze vanuit genetisch standpunt bezien volstrekt willekeurig wordt toegepast zonder dat daarbij ook maar enigszins rekening wordt gehouden met de vergroting van het aantal begaafden en de aan hen te besteden zorg. Hierbij bestaat zelfs het gevaar, dat het gemiddelde intelligentiepeil daalt. Ook Dice (1960) wijst er op dat sinds de invoering van de contraceptieve middelen vooral de vruchtbaarheid van de begaafde individuen en klassen vermindert, waardoor met elke generatie de factoren die voor een hoge graad van intelligentie gunstig zijn, afnemen. Anderen, b.v. Scott (1961), leggen de nadruk op de enorme constantie van het gedrag, zoals teelt en domesticatie van huisdieren op zulk een indrukwekkende wijze laten zien. De hond b.v. werd in de loop van ongeveer de laatste 10.000 jaar onderworpen aan alle mechanismen van de genetische verandering, met inbegrip van selectie en inteelt binnen uiterst kleine populaties. ‘Wanneer men echter de hondensoorten overziet, blijkt duidelijk dat het algemene gedragspatroon dat van de voorouders, de wolf of de jakhals, is. Dit moge dan versterkt of ten dele onderdrukt zijn, in wezen is er niets veranderd’. Zal het bij de domesticatie van de mens anders zijn? In elk geval heeft sinds de Neandertaler ongeveer 50.000 jaar geleden, zoals de palaeontologische vondsten aantonen, volgens de nadrukkelijke bewering van Mayr (1963), geen verdere vergroting van de hersenen meer plaats gevonden, een heel merkwaardig verschijnsel. Haldane (1960/1961) spreekt het vermoeden uit ‘dat de komende tien miljoen jaar van onze evolutie (een misschien bewust gecontroleerde evolutie) eerder in de richting van | |
[pagina 394]
| |
sterilisatie van onze geestelijke vermogens gaan dan in die van verwerving van nieuwe geestelijke eigenschappen of van een wijde verbreiding van zulke begaafdheden als sporadisch in mensen als Aristoteles, Vergilius, Tansen (waarschijnlijk India's grootste musicus), Newton en Goethe aan de dag treden’. Er zijn nog tal van redenen tot hoop en vrees van deze en dergelijke aard. De speelruimte voor meningen en hypothesen is bij het thema ‘opvoering van het intelligentie-peil’ in elk geval heel groot. | |
Intelligentie en erfelijkheidHet is bekend en algemeen aanvaard dat de ontplooiing van begaafdheden in sterke mate afhankelijk is van milieu-omstandigheden, b.v. van het geestelijk niveau van een gezin en van de aard van het culturele peil van de sociale groep waarin iemand leeft en opgroeit en waarvan langs talrijke en heel fijne kanalen invloeden uitgaan. Velen die op zich zelf de biologische voorwaarden en de aanleg bezaten voor uitzonderlijke prestaties op geestelijk gebied, faalden omdat de milieu-omstandigheden ongunstig waren. Intelligentie en begaafdheid hebben echter ook een erfelijke grondslag, die wat zijn structuur en invloed betreft ook vandaag nog een groot mysterie is. Deze grondslag exact te doorgronden en de wijze waarop intellectuele eigenschappen aan de volgende generatie worden doorgegeven, gedetailleerd te analyseren, vormt de eigenlijke moeilijkheid bij alle overdenkingen en inspanningen om intelligentie en begaafdheid te vermeerderen en op te voeren, omdat de genetische mechanismen die betrekking hebben op intelligentie en persoonlijkheid, tot nu toe nauwelijks zijn begrepen. Hier moet nog een geweldig stuk wetenschappelijke arbeid worden verricht, zoals later nog duidelijk zal worden. Dat kan in eerste instantie worden teruggebracht tot het feit dat de mens, volgens Mather (1964), ‘een moeilijk object voor genetisch onderzoek is: zijn gezin is klein, de tijd tussen de geboorte van de ene generatie en de er op volgende is lang, zijn huwelijken staan niet onder genetische controle, zodat de informaties die voor het uitwerken van een bevinding op genetisch gebied van wezenlijke betekenis zijn, slechts uitermate moeizaam verkregen kunnen worden’. Voorts schijnt het vast te staan dat er talrijke genen zijn die bij de ontwikkeling van de intelligentie meespelen; hun aantal en de wijze van overdracht is echter niet bekend. Volgens Simpson (1960) wordt de intelligentie bepaald ‘door een groot aantal genen die met elkaar in wisselwerking staan, misschien ook door het gehele systeem dat als een complexe eenheid werkt’. Vele of misschien alle erfelijke factoren die bijdragen tot de voortbrenging van een superieure intelligentie en persoonlijkheid, hebben, zoals wordt aangenomen, hun fundament in multipele | |
[pagina 395]
| |
genen. ‘Er bestaat een multipel factoren-of polygenisch type van erfelijkheid’ (Dice 1960). De relatie van genetische substantie tot begaafdheid en karakter is daarom, aldus v. Verschuer (1966), ‘zo complex en totaal, dat zij voor wat het normale betreft, niet herleid kan worden tot de werkzaamheid van afzonderlijke genen. Alleen voor enkele schaarse gevallen van ziekelijke stoornis heeft men tot nu toe door analyse afzonderlijke genen als oorzaak aangewezen’. Op grond van deze bevinding wordt het proces dat een uitzonderlijke persoonlijkheid voortbrengt, hoogst ingewikkeld. ‘De multipele genen die de overerving van geestelijke eigenschappen controleren, moeten volgens de opvatting van Dice (1960) ‘in elke menselijke bevolkingsgroep wijd verbreid zijn. Op grond van de hercombinatie van deze genen in iedere generatie valt een aanzienlijke variatie onder de kinderen van één gezin te verwachten; desondanks zullen bepaalde familie-gelijkenissen optreden. De kinderen van iemand met buitengewone bekwaamheden behoeven daarom in dit opzicht niet volledig op hun ouders te lijken. Toch mag worden verwacht dat de kinderen van ouders die een grote speciale begaafdheid bezitten, wat deze begaafdheid betreft boven het algemene niveau van de bevolking waartoe zij behoren, zullen staan’. Deze opvatting ligt ten grondslag aan alle inspanningen tot opvoering van de gemiddelde intelligentie. Als nl. dragers van grote talenten elkaar voor het doorgeven van hun erfgoed steeds weer zouden ontmoeten, dan zou in de loop van enkele generaties een vermeerdering van deze waardevolle kenmerken verwacht kunnen worden. Het algemene intelligentiepeil zou op deze manier omhoog gaan. Volgens Huxley (1962) ‘zou een geringe stijging van de gemiddelde begaafdheid noodzakelijkerwijs een opwaartse beweging van de hele frekwentiecurve ten gevolge hebben’ en daarmee een belangrijke toename van het absolute aantal zeer intelligente en uitnemend begaafde mensen. Voor de opvatting dat uit begaafde gezinnen in doorsnee begaafde kinderen voortkomen, zouden b.v. de scholen van Oakridge en Los Alamos, twee centra van het Amerikaanse atoomonderzoek, aanknopingspunten kunnen bieden. In beide plaatsen heeft, zoals Buddecke meedeelt (1965), een boven het gemiddelde liggende concentratie van intellectuelen met specifieke begaafdheden plaats gehad. In de scholen aldaar zijn klassen waarin het gemiddelde intelligentie-quotient 140 bedraagt, terwijl van de bevolking gemiddeld slechts één enkel kind op de 300 dit peil bereikt. Op grond hiervan lijken de begaafdheden en de talenten van de voorouders een belangrijke betekenis voor de nakomelingen te hebben. Handvaardigheid bij de voorouders van artiesten, retorisch talent bij de voorouders van dichters, filosofische, natuurwetenschappelijke of didactische talenten bij de voorouders van beoefenaars van wetenschap enz. zouden daarom wel | |
[pagina 396]
| |
eens gepredisponeerde factoren voor de opbouw van buitengewone begaafdheden kunnen zijn. Op dit ogenblik ontbreekt echter nog de gedetailleerde en exacte kennis van de samenhang tussen intelligentie en erfelijkheid. Wij weten niet hoe verschillen in intelligentie die in het normale vlak liggen, worden overgeërfd. Evenmin kennen wij de verdeling en frekwentie van de verschillende soorten van intelligentie en persoonlijkheid binnen één bevolking. Er bestaat geen classificatie van specifieke begaafdheden en ook is het niet mogelijk de snelheid van het toe-en afnemen van het aantal genen die de geestelijke begaafdheid beïnvloeden, zó te schatten, dat planning met het oog op vergroting van hun aantal mogelijk geacht kan worden. Juist wegens het enorme aantal variabelen en de buitengewone verschillen in geestelijke aanleg tussen de individuen van menselijke bevolkingsgroepen is er nog helemaal geen analyse verricht van de sterkte en richting van de selectie in verband met spreiding en peil van de intelligentie binnen bevolkingsgroepen. Simpson (1960) is zelfs van mening dat er geen bewijsmateriaal bestaat dat de selectie degenen die een hogere graad van intelligentie bezitten, bevordert. Wegens deze situatie verlangt Dice (1960) de oprichting van een instituut tot onderzoek van zulke vraagstukken en samenhangen. Dit is volgens hem noodzakelijk, omdat ‘geestelijke begaafdheid en karaktervolle persoonlijkheid de meest waardevolle rijkdommen vertegenwoordigen die de wereld bezit. Deze rijkdommen moeten tot het uiterste worden gebruikt.... Alle stappen die een. vergroting van het aandeel aan geestelijk superieure persoonlijkheden in de bevolking ten gevolge hebben, zijn daarom van onschatbare waarde voor de wereld van de toekomst’. | |
Intelligentie en vruchtbaarheid. Kunstmatige inseminatieWanneer begaafden gemiddeld meer begaafde nakomelingen hebben dan minder begaafden - aangenomen dat de vruchtbaarheid dezelfde is -, dan moet het aandeel van de begaafden binnen een bevolking door positieve beïnvloeding juist van de begaafden opgevoerd kunnen worden. De eugenetica heeft deze mogelijkheid aangegrepen. Muller verdedigt en propageert daarom de kunstmatige inseminatie door donors van uitzonderlijk geestelijk niveau, waarover wij reeds elders hebben gesprokenGa naar voetnoot2. Hij hoopt op deze manier buitengewone eigenschappen van lichaam, geest en hart te kunnen vermeerderen en zo ver mogelijk over de mensheid te verspreiden. ‘Het is evident’, zegt hij (1960), ‘dat wij onbegrensd voordeel kunnen trekken uit een continue toename van onze geestelijke krachten: door | |
[pagina 397]
| |
grotere bekwaamheid voor analyses, kwantitatieve methoden, integrerende werkwijze en fantasierijke scheppingen, door diepgaande onderzoekingen, door gemakkelijker verstaan van algemene structuren, als zij diep verborgen zijn, door gelijktijdig en gecoördineerd bevatten van steeds meer elementen van een situatie, door onderkennen van meer stappen voorwaarts, door krachtiger multidimensionaal denken en door vruchtbare creatieve fantasie. Bovendien is nog te hopen, dat misschien nieuwe doorbraken worden gevonden’. In elk geval, aldus Hardin (1959) tilt de kunstmatige inseminatie de menselijke stam op een hogere trede. Wanneer eerst maar eens op de ‘spermabanken’ rijk, vanuit eugenetisch gezichtspunt uitgelezen, dus hooggekwalificeerd materiaal aan spermata van verschillende genetische structuur en toekomstige faenotypische kenmerken ter beschikking staat, dan is ook, volgens de nadrukkelijke opvatting van Muller (1963) de vrije ‘teeltkeus’, de ‘germinal choice’, door de echtgenoten gewaarborgd. Daar de kiezende paren uit de gehele bevolking komen, is volgens hem ook de spreiding van de selectie verzekerd, zodat een groot aantal geestelijke en lichamelijke eigenschappen, die ieder voor zich hoog aanslaat, wordt voortgeplant. Daardoor zou tevens een gezonde verscheidenheid gegarandeerd zijn. Muller (1964) is van mening dat de verspreiding en toename van de praktijk der kunstmatige inseminatie nog in een vroeg stadium een grote hoeveelheid duidelijk voorbeeldige kinderen ten gevolge zal hebben. ‘Deze levende lessen zullen dan aan anderen het overtuigend bewijs leveren en aldus tot een steeds vaster aanvaarden en een steeds sterker overheersen van deze methode leiden’. Voor soortgelijke eugenetische doeleinden moeten de kunstmatige bevruchting van een menselijk ei in vitro door menselijke spermata met daaropvolgende inplanting en de kunstmatige parthenogenese respectievelijk klonische voortplanting, b.v. door overdracht van ongereduceerde celkernen in eieren die van de kern ontdaan zijn, dienenGa naar voetnoot3. Deze procédé's zouden volgens Muller (1962) ‘de mogelijkheden van keuze van sperma geweldig vergroten’. Bij de kunstmatige inseminatie die thans vooral wordt toegepast om de gevolgen van onvruchtbaarheid te compenseren, zou echter nog sterker rekening gehouden moeten worden met eugenetische factoren. Dan zou zij de dringende wens van de echtparen vervullen om hun kinderen een in eugenetisch opzicht superieure aanleg te doen toekomen. Om deze mogelijkheid te realiseren, aldus vat Muller (1963) zijn opvatting en toekomstverwachting nog eens samen, ‘moeten uitgebreide spermabanken worden opgericht, die materiaal van eminente donors benevens alle belangrijke gegevens over de donor en zijn familie bevatten. Niet alleen de langdurige conservering maar ook de erkende capaciteiten van de donor zullen | |
[pagina 398]
| |
de noodzakelijke openheid en vrijwilligheid van de keuze waarborgen en de voorlichting ondersteunen. De idealistische voorhoede en haar opvolgers zullen door dat de buitengewone betekenis van gezondheid, intelligentie en broederschap algemeen aanvaard wordt, een gezonde genetische vooruitgang inluiden. Hun verschillende houding ten opzichte van bijzondere aanleg zal een heilzame, gezonde verscheidenheid begunstigen’. | |
Minder nakomelingen uit begaafde gezinnenIn de wetenschappelijke literatuur vindt men telkens weer de voldoende gefundeerd geachte uitspraak, dat begaafde gezinnen gemiddeld minder kinderen hebben dan minder begaafde. ‘Het is mogelijk, zo niet waarschijnlijk’, aldus b.v. Simpson (1960), ‘dat tegenwoordig gemiddeld elke nieuwe generatie wat haar oorsprong betreft, voor het grootste deel afstamt van minder intelligente leden van de vorige generatie’. Uit het feit, zegt Buddecke (1965) dat individuen met positieve geestelijke eigenschappen, zoals specifieke begaafdheid op het gebied van de natuur-en geesteswetenschappen, hoge intelligentie, verantwoordelijkheidsgevoel, bewegelijkheid van geest, een beneden het gemiddelde liggend aandeel in de voortplanting blijken te hebben, resulteert een verontrustend sociologisch fenomeen. Omdat nl. intelligentie en begaafdheid ‘genetisch vaststaande kenmerken zijn, vindt op deze manier een selectie plaats die in strijd is met de belangen van de mensheid’. Het is niet goed mogelijk deze gevolgtrekking te negeren. Wanneer nl. bepaalde genetische typen binnen een bevolking minder kinderen hebben dan de doorsnee, dan zal van de ene generatie op de andere de frekwentie van hun genetisch type binnen de bevolking verminderen. Er vindt een selectie, die immers niets anders is dan gedifferentieerde vruchtbaarheid, plaats die tegen dit type ingaat. Als daarentegen bepaalde andere genetische typen meer kinderen voortbrengen dan de doorsnee, zal hun genetisch type van generatie op generatie frekwenter worden. De selectie zal ze begunstigen. Inderdaad vond b.v. bij de ontwikkelde bevolkingsgroepen in de Verenigde Staten tijdens de grote economische depressie, zoals Osborn (1960) meedeelt, ruim de helft minder geboorten plaats dan bij de overige. De selectie was, wat de begaafdheid betreft, in haar tegendeel verkeerd. De bevinding, dat in geïndustrialiseerde landen de bevolkingsgroepen die een intellectuele vorming of een vakopleiding hebben genoten, een geboortefrekwentie vertonen die ontoereikend is om hun aantal tegenover de overige bevolkingsgroepen op hetzelfde peil te houden of te vergroten, heeft, aldus Penrose (1951), een alarmerende uitwerking gehad. De huidige beoordeling van deze bevinding is eerder nog pessimistischer, ofschoon volgens Rostand (1961) op dit ogenblik ‘niets onzekerder is dan de gene- | |
[pagina 399]
| |
tische effecten van deze verschillen in vruchtbaarheid’. Men spreekt van het gevaar van een ‘genetical erosion’ (Sirks 1961). | |
Oorzaken van de verschillen in vruchtbaarheidPenrose (1950) houdt het zo juist genoemde verschijnsel niet in ieder geval voor een teken van degeneratie, omdat immers de meest uiteenlopende factoren kunnen bijdragen tot de totstandkoming ervan. Dice (1960) noemt b.v., zoals reeds vermeld, de uitwerking van het toepassen van anticonceptionele middelen, die eerder en gemakkelijker in sociaal hogergeplaatste groeperingen dan in gezinnen van ongeschoolde arbeiders ingang vinden. Misschien speelt ook de partnerkeuze mee, b.v. het streven te trouwen met iemand uit gelijk milieu, de economisch-financiële situatie, een laat huwelijk wegens de kosten van een langdurige beroepsopleiding. Misschien zijn er ook door sociale factoren bepaalde verschillen in de grootte van de gezinnen. Wanneer de oorzaken inderdaad op dit vlak moeten worden gezocht, dan kunnen betrekkelijk geringe veranderingen in de sociale, economische en psychologische omstandigheden tot een gunstiger beeld van de verdeling der geboortefrekwentie leiden. ‘In elk geval’, aldus de opvatting van Carter (1966), ‘zal een vooruitziende samenevling niet slechts aan haar geestelijk meer beperkte leden alle steun verlenen bij de planning van de grootte van hun gezin, maar ook de meest begaafden er toe aanzetten de grootte van hun gezin zo te regelen dat deze het niveau van een loutere vervanging te boven gaat’. Het is echter ook mogelijk dat de hypothese van Penrose (1955) wordt bevestigd, dat nl. de genen die de intelligentie controleren, wegens de heterozygotie ook de vruchtbaarheid beïnvloeden. Dan zouden deze genen die de intelligentie bepalen, als zij in homozygotische (zuiver erfelijke) combinatie voorhanden zijn, hetzij lage intelligentie in verbinding met geringe vruchtbaarheid voortbrengen of hoge intelligentie eveneens in verbinding met geringe vruchtbaarheid. Zijn deze genen echter in heterozygotische (gemengd-erfelijke) combinatie voorhanden dan brengen zij, zoals Penrose veronderstelt, niet alleen een gemiddelde graad van intelligentie voort, maar op grond van de meestal verhoogde vitaliteit van de heterozygoten ook een toename van de vruchtbaarheid. Dientengevolge zouden dus mensen met een gemiddelde intelligentie op grond van hun heterozygotische structuur vruchtbaarder en dus in biologische betekenis deugdelijker zijn, terwijl de uitersten, die door genen in homozygotische toestand worden bepaald, dus personen met een boven het gemiddelde liggende óf met een heel geringe intelligentie, een verminderde vruchtbaarheid vertonen.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 400]
| |
Als dit zou kloppen, dan is natuurlijk de poging twijfelachtig geworden om het intelligentieniveau door bewuste selectiemaatregelen op de duur te verhogen. Het zou echter even onwaarschijnlijk zijn, dat het intelligentiepeil automatisch tengevolge van gedifferentieerde voortplanting daalt. Er bestaat veeleer een evenwicht in een bevolking of in de mensheid, dat binnen zekére grenzen positieve of negatieve schomelingen kan vertonen. Om deze reden hecht Penrose (1959) volstrekt geen waarde aan de voorspelling van een snelle daling van het intelligentiepeil als gevolg van verschillen in vruchtbaarheid. ‘Iedere schadelijke uitwerking van dergelijke aard zou in zeer sterke mate geremd worden door de tendens tot genetisch evenwicht. In het algemeen heeft immers de verscheidenheid van polymorfe systemen die in de mens voorhanden zijn, waarschijnlijk evolutieve waarde voor de toekomst’. Ook Medawar (1962) legt er de nadruk op dat aan iedere opgang maar ook aan elke neergang een natuurlijke grens is gesteld. ‘Wanneer een dictator zou proberen’, aldus Medawar, ‘door natuurlijke selectie de intelligentie van de gehele bevolking omhoog te stuwen tot het vandaag bereikbare maximum, of deze tot op het laagst mogelijke minimum te reduceren, dan zouden deze inspanningen, daar ben ik zeker van, zelfvernietigend zijn. De bevolking zou in aantal teruglopen en in het ergste geval uitsterven. De superieure kwaliteit van de hetero-zygoten zou zijn arglistige plannen op de lange duur verijdelen’Ga naar voetnoot5. Volgens andere auteurs bestaat er geen directe relatie tussen hoge intelligentie en vruchtbaarheid, op zijn minst zou de heterosis bij genen die voor intelligentie verantwoordelijk zijn, geen factor van betekenis blijken te zijn die gedifferentieerde vruchtbaarheid bij de klassen van de samenleving veroorzaakt. Volgens Mayr (1963) is de geringere mate van vruchtbaarheid bij mensen met een hoge begaafdheid minder een biologisch kenmerk, maar eerder een uitvloeisel van sociale en economische factoren. | |
Opvoering van het aantal geboorten bij begaafde gezinnenDeze tegenstrijdige opvattingen tonen aan hoezeer er vooreerst nog behoefte bestaat aan gefundeerde informaties, informaties over de grootte van de verschillen in de geboortefrekwentie die worden aangetroffen bij de afzonderlijke beroepen en sociale groeperingen van een samenleving, over | |
[pagina 401]
| |
de aangeboren variatie van intelligentie-kenmerken, over samenhang van intelligentie en grootte van het gezin en de plaats van het kind daarin, over de leeftijd van de moeder bij de geboorte van het kind, over de lichaamsgrootte enz.. ‘Als wij maar eerst eens over informaties beschikken over de mate waarin elk type specifieke begaafdheid wordt overgeërfd, over factoren van het milieu, die de ontwikkeling van de begaafdheden van ieder individu zouden kunnen beïnvloeden, en over de verdeling van de geestelijke talenten in een bevolking, dan kunnen onze medeburgers er op vertrouwen’, aldus de hoopvolle verwachting van Dice (1960), ‘dat de noodzakelijke stappen worden ondernomen, om de gehele voorraad talenten te vergroten’. Ondanks de onzekerheid over de vraag of in de mensheid een daling van het intelligentiepeil plaats vindt of dat de mensheid een toestand van evenwicht heeft bereikt, streeft men naar de verwezenlijking van het beginsel: ‘Hoe groter het aantal begaafdheden en talenten is waarover iemand beschikt, des te belangrijker is het dat hij of zij een groter aantal kinderen dan het gemiddelde van de bevolking heeft’ (Dice 1960). Daarom heeft men een aantal voorstellen, vooral van sociale of economische aard, gedaan om het beoogde doel te bereiken, b.v. de verhoging van het salaris van jonge geleerden ten einde hen te stimuleren tot het vergroten van hun aantal kinderen, verlichting van de financiële lasten van een langdurige wetenschappelijke studie door doelbewuste ondersteuning, opdat begaafden vroeger, d.w.z. reeds tijdens de lange opleidingsperiode kunnen trouwen. Ook bestaan reeds een aantal schema's, wier toepassing de geboortenquota van begaafde en succesvolle personen tracht te verhogen. ‘In elk geval zou de samenleving moeten proberen’, aldus Osborn (1964), ‘voor voorwaarden zorg te dragen die er op gericht zijn de uiteenlopende geboortefrekwentie op verschillende manier te beïnvloeden. Er zouden middelen gevonden moeten worden om grotere gezinnen te bevorderen bij die echtparen wier prestaties bij hun privé-werkzaamheden boven de middelmaat liggen; tezelfdertijd zouden deze voorwaarden van dien aard moeten zijn dat de echtparen die minder succesvol zijn, geneigd zijn gezinnen te hebben die beneden het gemiddelde liggen.... Het zoeken naar middelen om een geboorteselectie die een dergelijke verscheidenheid veroorzaakt, toe te passen, is zojuist pas begonnen’. De allereerste stap in deze richting moet echter de opvoeding van de publieke opinie zijn tot beter begrip van het evolutieproces, tot verantwoordelijkheidsbesef t.a.v. de komende generaties en de verdere evolutie van de mensheid.
Verwijzing: De werken van de in de tekst aangehaalde auteurs zijn aangegeven in P. Overhage, Experiment Menschheit. Die Steuerung der menschlichen Evolution (Frankfurt, 19682). |
|