| |
| |
| |
De Franse militaire doctrine in Westeuropese context
Henry M.V. Buntinx
1
McNamara, de vroegere Amerikaanse minister van defensie, heeft eens gezegd dat de Franse ‘force de frappe’ tegelijk waardeloos, overbodig en gevaarlijk is. Hij zei er niet bij of die evaluatie alleen voor Amerikaanse of ook voor Westeuropese oren bestemd was. Hoe dan ook, de kleine Westeuropese landen zijn die uitspraak gaan opvatten als een geloofspunt waaruit zij gemoedsrust en zekerheid betreffende de eigen zekerheid konden putten: de Amerikaanse macht, zo paait men zichzelf, is efficiënt, nuttig en ongevaarlijk, op voorwaarde dat geen van de geallieerden stokken in de wielen steekt.
Henry Kissinger, Nixons raadsman voor veiligheidsaangelegenheden, heeft in zijn boek The Troubled Partnership de ongunstige gevolgen van de bemoedering van West-Europa door de V.S. voortreffelijk geanalyseerd. Vooral op defensiegebied maken de Westeuropese landen het zich nogal gemakkelijk zogauw de eigen inbreng aan de orde is. De eigengereidheid van Frankrijk wordt doorgaans dik in de verf gezet, terwijl wij hooguit mondjesmaat te horen krijgen over dat soort vrijheid ‘onder moeders paraplu’ voorgestaan door Benelux en sommige Scandinavische landen. Mede door McNamara's uitspraak zijn er nog maar weinigen in West-Europa die zwaar tillen aan de Franse defensiepolitiek en haar ‘force de frappe’. Toch zijn deze reëel en moet West-Europa er goedschiks of kwaadschiks mee leven. Ook het verdwijnen van De Gaulle moet ons niet de illusie doen koesteren dat een andere koers gevolgd zal worden. Het initiatief van de ‘force de frappe’ ging aanvankelijk immers niet uit van De Gaulle, maar van de heren Mollet, Gaillard, Pflimlin c.s., hetgeen hen niet belette onder de Ve Republiek tot viermaal toe een motie van wantrouwen tegen diezelfde ‘force de frappe’ met hun gezag te steunen. En ook om technische en financiële redenen is het onmogelijk de ‘force de frappe’ af te schrijven.
Om al die redenen gaat de evolutie van de Franse defensiepolitiek alle Westeuropeanen aan, die met Frankrijk in hetzelfde ‘Europe résiduelle’ moeten leven. Het is geenszins een kwestie van chauvinisme of blinde bewondering, maar veeleer van keihard eigenbelang.
| |
| |
| |
2
Voor de ‘force de frappe’ geldt sinds haar ontstaan dat zij onder autonoom Frans bevel staat. In tegenstelling met de Britse is zelfs niet een gedeelte ervan aangeduid om zo nodig in alliantieverband op te treden. Voor de conventionele strijdkrachten daarentegen bestaan sinds 1967 enkele losse afspraken, enerzijds met SACEUR voor wat het NATO-gebied betreft, anderzijds met de Duitse Bondsregering aangaande de legering van Franse eenheden op Westduits grondgebied.
De overeenkomst met SACEUR is een afspraak tussen militaire staven en dus van louter technische aard. Bovendien zijn die akkoorden erg vaag, zodat SACEUR zich daarop niet kan verlaten om reeds in vredestijd efficiënte omstandigheidsplannen voor tijden van crisis en oorlog op te stellen. De Franse staven behouden zich het recht voor elke militaire situatie naar haar waarde te beoordelen vooraleer beslissingen te nemen. Frankrijk acht zich voor wat de casus foederis betreft alleen gebonden door art. 5 van het NATO-Verdrag. Maar niets in dit artikel wijst op concrete verplichtingen noch op de aard van de bijdrage tot de beveiliging van het NATO-gebied. Kortom, Frankrijk bevindt zich t.o.v. de NATO in dezelfde positie waarin België zich in de jaren '36-'40 tegenover Frankrijk bevond en de NATO-leden keuren momenteel de Franse houding af op grond van dezelfde motieven waarmee de Fransen vóór de oorlog de neutrale Belgische politiek afkeurden.
De afspraak met Bonn over het stationeren van Franse troepen op Westduits grondgebied is van politieke aard. Men weet dat Bonn aanvankelijk huiverig stond tegenover het Franse voorstel om die troepen, die aan de NATO waren onttrokken, onder autonoom Frans bevel te laten ressorteren; de Westduitsers hadden tenminste verwacht dat die troepen onder Duits bevel zouden komen om op die manier te verhinderen dat zij enkel van Parijs zouden afhangen. Daarom stelden de Westduitsers een nieuwe regeling voor binnen het raam van het Bijstandsakkoord van 1963, dat toch ook voorschrijft dat de Duitse troepen die op Frans grondgebied zijn gestationeerd, onder Frans bevel komen. De Gaulle verwierp dit juridisch expediënt en beriep zich uitsluitend op de Akkoorden van Potsdam en van Parijs (1954), waardoor Frankrijk als een van de westerse Grote Drie het recht bezit troepen op Westduits grondgebied te legeren zolang geen oplossing gevonden wordt voor het probleem van Duitsland-als-geheel. Een ander argument voor een autonoom Frans bevel over deze troepen was, aldus De Gaulle, de noodzakelijke logistieke steun die het Franse garnizoen in West-Berlijn behoefde.
Maar bij dit alles blijven er in geval van crisis of van vijandelijkheden in
| |
| |
West-Europa nog altijd twee vragen onbeantwoord. Welke nucleaire strategie zal in dergelijke gevallen bepalend zijn: de Franse, die van de NATO, of een gecoördineerde? Dat is dan vooral een zaak tussen Frankrijk en de V.S., terwijl de andere Westeuropese landen, hoewel zij erbij betrokken zijn, hun zienswijze niet kunnen doen gelden. De tweede vraag luidt: op welke manier zullen de Franse troepen in West-Duitsland samen met die van de NATO worden ingezet? Hierbij zijn wij meer betrokken en kunnen ons standpunt wel degelijk doen gelden.
| |
3
Beginnen we met de ‘force de frappe’. In vergelijking met de Amerikaanse en de Sovjetrussische is deze beperkt. Op dit ogenblik staan 50 Mirage IV-toestellen klaar, die elk een A-bom ad 80 kiloton kunnen vervoeren. Om hun doelen te bereiken, moeten zij in de lucht met brandstof bevoorraad worden en zelfs dan kunnen zij niet naar hun gewone basis terugkeren. Over hun penetratievermogen door de vijandelijke defensie zijn al heel lange stukken gebreid maar optimaal is dit allerminst.
De planning voor de toekomst ziet er na het moeilijke jaar 1968 als volgt uit: 27 middellange-afstandsraketten in verharde silo's (Vaucluse) tegen 1971; de eerste onderzeeër met 16 raketten zal operationeel zijn op het einde van 1970; de eerste 150 tactische tuigen moeten rond 1975 leverbaar zijn en de intercontinentale raketten worden verschoven naar de jaren '90. Bovendien wordt het aantal onderzeeërs tot vijf uitgebreid en zullen alle troepen met tactische nucleaire wapens worden uitgerust om de overgang van conventionele naar nucleaire oorlogsvoering minder bruusk te laten verlopen.
Kwantiteit en capaciteit van het aanvalswapen spelen een belangrijke rol, alsook het doel dat men ermee wil bereiken. De Fransen hebben in het verleden nogal sterk de nadruk gelegd op het afschrikkingskarakter, dus op het niet-gebruik, terwijl de Amerikanen sinds lang experimenteren met schema's voor daadwerkelijk gebruik. In de opvatting van het atoomwapen als afschrikking volstaat voor de Fransen een beperkte defensieve dreiging met nucleaire wapens van voldoende kwaliteit en in voldoende hoeveelheid. Op die manier beletten zij een andere staat, bijvoorbeeld Rusland, atoomwapens tegen Frankrijk te gebruiken om politieke doeleinden en verdedigen zij efficiënt hun uitsluitend nationale belangen, d.i. de Franse hexagoon. Indien Parijs dus Moskou ervan kan overtuigen dat elke aanval de vernietiging tot gevolg heeft van een gevoelig gedeelte van de Russische steden en de infrastructuur, dan is de ‘force de frappe’ voor haar taak uitgerust. De Fransen moeten de Sovjets ervan kunnen over- | |
| |
tuigen dat zij bij een avontuur meer hebben te verliezen dan te winnen. Hiertegenover staat dat de Sovjet-Unie door het inzetten van een fractie van haar aanvalswapens Frankrijk totaal kan vernietigen, terwijl het omgekeerde niet waar is. Dat vermindert de geloofwaardigheid van de Franse dreiging, die haar waarde slechts ontleent aan het feit dat zij de Amerikaanse dreiging achter zich heeft. Was die er niet en was Parijs de enige nucleaire opponent van Moskou, dan zou Frankrijk in de ogen van Moskou een aanlokkelijker aas worden.
De theorie van de minimum-afschrikking berust op twee even belangrijke elementen: de materiële capaciteit en het psychologisch moment. De vraag is dan, of Frankrijk beide voldoende beheerst.
Ofschoon daarop geen sluitend antwoord gegeven kan worden, reveleren de volgende feiten de Franse kwetsbaarheid. In tegenstelling tot de Sovjet-Unie kan Frankrijk het spel van de overlevings-slagkracht (second strike capacity) niet spelen, hetgeen in de huidige omstandigheden - en vooral wanneer Frankrijk autonoom zou wensen op te treden - een van de zwaarste handicaps is.
De Mirage IV-toestellen zijn heel kwetsbaar in de vlucht. Bovendien kan de Sovjet-Unie de meeste in een verrassingsaanval op de grond vernietigen. De meest ‘gunstige’ oplossing zou erin bestaan deze bommenwerpers bij het geringste alarm op hun doelen af te sturen, maar dit zou dan weer de kansen op een verrassingsoorlog, met de totale vernietiging van Frankrijk, vergroten.
De IRBM zijn iets minder kwetsbaar omwille van hun betonnen behuizing. Maar sterk geconcentreerd op een lapje grond als de Vaucluse is het voor een kernmacht als de Sovjet-Unie een koud kunstje om die plek met projectielen te oververzadigen. Het penetratievermogen van de IRBM is groter dan dat van de Mirages, maar dat voordeel wordt tenietgedaan zodra de Sovjets over een efficiënte afweer zouden beschikken.
De beste tuigen op de dag van vandaag zijn de onderzeeërs. Nochtans zal Frankrijk volgend jaar slechts over één exemplaar beschikken en specialisten hebben berekend dat er wel zes tot zeven nodig zijn om een afschrikking ‘tous azimuths’ te kunnen realiseren. Dit aantal zal volgens de laatste wijzigingen aan de Franse programmatiewet pas in de jaren '79-'80 bereikt zijn; tenminste wanneer er geen budgettaire moeilijkheden meer opduiken.
| |
4
Het psychologische moment in de afschrikking is een combinatie van de wil om het nucleaire wapen ondanks alles toch te gebruiken en de duide- | |
| |
lijke demonstratie van die wil aan de vijand. Elke aanval van Frankrijk op de Sovjet-Unie betekent zelfmoord, zowel wanneer Parijs uit vrees voor een vijandelijke verrassingsaanval als eerste het vuur opent als bij een massale riposte op een beperkte aanval, waarbij enkel een klein gedeelte van Frankrijk wordt verwoest. Als dit waar is, waarom zouden de Sovjets de Franse bewering dan geloven dat zij in dat geval ook hun ‘force de frappe’ zullen gebruiken? In een louter bilaterale verhouding hebben zij geen reden om de Fransen au sérieux te nemen. Maar in werkelijkheid is de situatie multilateraal.
Als Frankrijk niet in staat is om zelfstandig een minimum-afschrikking te realiseren en de V.S. over een totale afschrikkingsmacht beschikken, dan heeft Frankrijk er alle profijt bij zich eng aan te sluiten bij de Amerikanen. Maar dat is precies een zeer gevoelig punt. De Fransen beweren immers dat de V.S. wel eens zouden kunnen besluiten niet nucleair te riposteren wanneer de Sovjets West-Europa aanvallen. Waarom, zo heet het, Washington en San Francisco op het spel zetten voor Parijs en Brussel?
Die Franse opwerping is theoretisch niet onverstandig, maar toch hebben wij voldoende redenen om aan te nemen dat de V.S. West-Europa van vitaal belang achten. Een andere vraag is echter - en de Gaulle heeft die ook opgeworpen - of die Amerikaanse garantie eeuwig is. De Westeuropeanen van hun kant moeten de V.S. de vraag stellen hoe zij hun beloften denken na te komen?
De Amerikanen antwoorden de Fransen dat hun ‘force de frappe’ - welke uiteraard op een ander strategisch concept steunt - het vertrouwen van de andere NATO-partners in de Amerikaanse dreiging uitholt. Dit is echter niet juist; het omgekeerde is veeleer waar.
Zonder nu te willen oordelen over de Amerikaanse en de Franse standpunten, is het o.i. toch duidelijk dat zolang de V.S. vasthouden aan de principes van éénheid van commando, strategie en beslissing, de ‘force de frappe’ een schadelijke invloed op de NATO-dreiging kan uitoefenen, maar dan niet omwille van de redenen door de V.S. zelf aangegeven.
Over de ‘force de frappe’ als politiek instrument is reeds voldoende geschreven. De vraag blijft: langs welke weg kunnen de V.S. en Frankrijk hun meningsverschillen oplossen zodanig dat de V.S. tegenover de Sovjet-Unie hun efficiënte dreiging kunnen handhaven terwijl Frankrijk haar ‘force de frappe’ kan gebruiken voor politieke én militaire doeleinden? Noch het opdoeken van de ‘force de frappe’, noch de huidige situatie waarin er helemaal geen akkoord bestaat, bieden een bevredigende oplossing. Inzake nucleaire strategie zullen van beide kanten toegevingen gedaan moeten worden.
De Amerikaanse (en NATO) strategie van ‘het soepele antwoord’ (flexible
| |
| |
response) vertoont trouwens ook enkele zwakke punten. Het avonturisme wordt erdoor in de hand gewerkt, omdat het bij de mogelijke agressor de indruk kan wekken dat het risico bij een beperkte atoomaanval minder groot is, aangezien hij maar ‘evenredig’ zou beantwoord worden. Een tweede zwakheid van de algemene structuur van de nucleaire dreiging is de moeilijkheid een opponent af te schrikken van agressie op zgn. marginale gebieden. Een derde nucleaire macht, die voor de twee supermachten van marginaal belang is, maar voor zichzelf vitale belangen te verdedigen heeft zoals b.v. de Communauté Française, zou wel eens als katalysator kunnen optreden en de twee supermachten in het cataclysme meesleuren. Om dit te voorkomen moet de ‘force de frappe’ tenminste door bepaalde overeenkomsten aan de NATO-partners gebonden worden en door de V.S. doelbewust in de westerse defensieorganisatie aanvaard worden.
Dit klinkt dus heel anders dan de uitspraak van McNamara.
In dit verband ook kan de vraag gesteld worden of Frankrijk belangen heeft die niet van direct vitaal belang zijn voor de V.S. en de andere Westeuropese landen. Indien de Sovjets ooit mochten twijfelen aan het vitale Amerikaanse belang in West-Europa, dan kunnen zij dat niet voor wat Frankrijk betreft: Parijs kan nooit toelaten dat Moskou in West-Europa agressie pleegt. Verder kunnen de V.S. nog een ander profijt halen uit een soort van verhoogde instabiliteit in het nucleaire evenwicht in Europa. In een bilaterale situatie bestaat het evenwicht erin dat de V.S. en Rusland met grote waarschijnlijkheid van elkaar weten dat geen van beide zal vuren zolang geen vitale belangen bedreigd worden. Met Frankrijk als derde kernmacht verhoogt de onzekerheid van Rusland. Het antwoord op een incident in West-Europa kan nu van twee kanten komen. Zodoende kan het risico minder accuraat berekend worden en vergroot de afschrikking.
Eén vraag dringt zich nochtans op. Waarom zouden de V.S., ondanks de voordelen van een nauwe alliantie met Frankrijk, hun steden en infrastructuur nog riskeren voor niet-directe vitale belangen? Zij lijken bereid dit te aanvaarden wanneer het risico tot een strikt minimum kan worden herleid. Het risico namelijk dat een geallieerde kernmacht (Frankrijk) door een fatale fout zijn partners tegen hun wil in een nucleaire holocaust zou meeslepen. Alleen een nauwe coördinatie van planning en strategie op het politieke en militaire vlak kan een dergelijk risico uitsluiten. Ofschoon de eenheid van commando de ideale oplossing zou zijn, kunnen de Fransen en de Britten voorlopig de autonome controle over hun kernwapens behouden. Toch zouden zij hun afschrikkingsstrategie moeten coördineren, vooreerst in NATO-verband en dan in overleg met de V.S.. Alleen op die manier vormt de Franse ‘force de frappe’ geen gevaar voor zichzelf en
| |
| |
voor West-Europa en kan ze een zinnige militaire bestaansreden krijgen. Verandering is nodig omdat de feiten en de toestanden het nu eenmaal eisen. In dit verband denkt men natuurlijk terug aan het Franse voorstel van 1958 inzake een ‘directorium’ met z'n drieën. Destijds werd dit voorstel door de V.S. nogal hooghartig afgewezen, zogezegd omdat het de woede van de andere Westeuropese landen zou opwekken. Om dan die ‘andere’ Westeuropese landen toch aan hun nucleaire trekken te laten komen, werd voor enkele jaren een Nucleaire Planninggroep opgericht, die, ondanks alle goede aspecten, het probleem van de medezeggenschap in de beslissing niet heeft opgelost. M.a.w. de V.S. hebben de voorkeur gegeven aan een verruimd nucleair overlegcentrum zonder Frankrijk boven een meer beperkt directorium, waarin het gehele westers nucleair potentieel zou zijn samengevoegd. Wij weten niet hoe de Gaulle zich de evolutie van een dergelijk directorium zou hebben voorgesteld, maar men mag veronderstellen dat het gemakkelijker zou hebben geleid tot wat nu meer dan ooit wordt gevraagd: een Europese nucleaire component geassocieerd met de Amerikaanse slagkracht.
| |
5
Op het stuk van de conventionele strijdkrachten is de huidige toestand voor de Westeuropese partners al even onbevredigend. De Franse troepen maken geen deel meer uit van de NATO en in West-Duitsland staan zij onder autonoom Frans bevel. Belangrijk in dit verband is wel dat de Franse eenheden, op het garnizoen in West-Berlijn na, uitsluitend in de zuid-westelijke sector van de Bondsrepubliek gestationeerd zijn en geen contact hebben met het IJzeren Gordijn.
In de optiek van wijlen generaal Ailleret speelden de conventionele troepen maar een beperkte rol. De theorie gold dat een Sovjetaanval in West-Europa quasi onmiddellijk met nucleaire wapens beantwoord zou worden. In de jaren '65-'66 werd deze theorie door de nogal euforische programmatie van ‘tous azimuths’ uitgebreid. Deze moest Frankrijk in staat stellen niet alleen naar het Oosten maar naar alle windstreken te riposteren. Weliswaar draaide de toenaderingspolitiek van de Gaulle tot Moskou op volle toeren, maar in de praktijk gold, dat de enige potentiële vijand zijn aanwezigheid wel eens geografisch zou kunnen uitbreiden zodat Frankrijk vanuit alle windstreken bedreigd werd. De penetratie van de Sovjetinvloed in het Midden-Oosten en Noord-Afrika, de basisfaciliteiten voor oorlogsschepen, het verschijnen van Sovjetvloten in de Middellandse Zee en zelfs in de Atlantische Oceaan waren daar niet vreemd aan. Het is trouwens veelbetekenend dat de Franse vloot, die sinds het begin van de jaren '60
| |
| |
uit de NATO teruggetrokken werd, de laatste tijd weer deelneemt aan sommige gezamenlijke maneuvers.
Het jaar 1968 met zijn financiële en economische moeilijkheden zette echter een domper op de euforie van de vorige jaren. De programmatie van ‘tous azimuths’ werd opgeschoven. In het licht van dat alles moet het artikel van generaal Fourquet, Stafchef en opvolger van generaal Ailleret, gezien worden in het jongste mei-nummer van de Revue de Défense Nationale. Genoemd artikel is de tekst van een rede, uitgesproken op 3 maart 1969, op een ogenblik dat er van het aftreden van de Gaulle nog geen sprake was. Hoewel sommige commentatoren hierin een verandering in de Franse militaire doctrine menen te onderkennen is ons standpunt meer gereserveerd en willen wij eigen wensen in geen geval voor werkelijkheid nemen.
Generaal Fourquet schrijft: ‘On peut imaginer nombre de circonstances où l'alternative du tout-ou-rien (massale vergelding: N.v.d.A.) enlèverait de la vraisemblance et de la crédibilité à notre attitude....’ en iets verder stelt hij zichzelf vragen als: ‘comment réagirions-nous à un début d'invasion de l'Allemagne de l'Ouest, si - et c'est seulement une hypothèse d'école bien ŝur - nos alliés de l'OTAN ne paraissaient pas eux-mêmes décidés à faire monter les enchères?’. Dit wijst erop dat de oude theorie van de automatische massale vergelding ietwat wordt ingebonden en wel omdat de Fransen hebben ingezien dat zij tegenover de Sovjet-Unie niet geloofwaardig is. Anderzijds blijkt duidelijk dat men te Parijs zelf moeilijkheden heeft met de vage akkoorden die er tot nog toe tussen Frankrijk en de NATO bestaan. Men maakt zich bezorgd voor het geval er onenigheid zou ontstaan tussen beide militaire doctrines en de vroegere zelfzekerheid op het stuk van de autonome Franse beslissingen, zoals wij dat nog bij Ailleret vonden, heeft plaats gemaakt voor bescheidener overwegingen. Toch wordt weer de vraag gesteld of ‘une telle méthode (de flexible response: N.v.d.A.) ne conduirait pas les gouvernements à tergiverser, à reculer l'échéance de la décision capitale d'emploi des armes nucléaires et peut-être aussi à perdre toute chance d'arrêter le conflit. C'est là, on le sait, en ce qui concerne la défense de l'Europe, un point fondamental de désaccord avec les Américains....’. Dit wijst erop dat men nog niet van plan is het Amerikaanse (en NATO) standpunt omtrent de verdediging van West-Europa zonder meer te aanvaarden. Maar vergeleken met het vorige citaat schijnt de oude statische Franse visie op de strategie
langzamerhand te versoepelen.
Nieuw ten opzichte van de tijd van Ailleret is bijvoorbeeld de grotere rol die aan de conventionele troepen (forces de manoeuvres) toebedeeld wordt in het escalatieproces. Hun eerste taak bestaat erin de vijandelijke inzichten
| |
| |
te peilen en ten tweede als overgangsstadium te dienen tussen het aanwenden van louter conventionele wapens en de zware nucleaire wapens. De Franse herwaardering van de ‘forces de manoeuvres’ zou tot een grotere toenadering met de NATO moeten leiden. Mogelijke belangrijke verschilpunten blijven evenwel de autonome Franse controle over de tactische nucleaire wapens waarmee in de toekomst ook de conventionele strijdkrachten uitgerust zullen worden, een mogelijk onderscheiden taxatie van de vijandelijke inzichten en het tijdstip en niveau waarop de tactische nucleaire wapens ingezet moeten worden.
De NATO wil aanvankelijk ‘evenredig’ terugslaan en de nucleaire drempel zo laat mogelijk overschrijden. Daarentegen zegt Fourquet dat de ‘forces de manoeuvres’ de vijandelijke troepen maar éénmaal met conventionele wapens mogen uittesten en dan nog gedurende een zeer korte periode. Alle volgende tests zouden reeds met tactische nucleaire wapens moeten gebeuren en wel op autonoom Frans bevel wanneer de NATO niet mee wil. Hier zit dus de moeilijkheid.
Fourquet geeft toe dat het hele maneuver van testen en riposteren liefst zo dicht mogelijk bij het IJzeren Gordijn gebeurt en in samenwerking met de NATO. Maar op het stuk van de toelaatbare penetratie van de vijand in West-Europa wil hij dat de NATO de Franse visie aanvaardt. Indien niet, zo vervolgt hij, ‘son emploi autonome.... peut et doit être envisagé, en particulier dans le cas d'un manque d'accord complet avec nos alliés quant au niveau à partir duquel serait ouvert le feu atomique....’, en dan volgen de veelbetekenende zinnen: ‘Dans ce cas, il est possible sinon probable que nos alliés refusent que nos troupes puissent se trouver au contact de l'ennemi dès les premiers engagements. En conséquence, il est possible dans ce cas, que la dissuasion française ne joue que pour le territoire national....’. In dat geval: ‘les difficultés que présenterait un engagement au travers d'un dispositif allié, qui pourrait avoir été partielement désorganisé, peuvent conduire à n'agir qu'à courte distance des frontières en profitant au mieux de l'effort fait en avant par les alliés...’. Gaat de NATO op het stuk van het openen van het tactisch nucleair vuur niet akkoord met de Franse opvatting en laat zij de Franse troepen derhalve niet toe uit de zuid-oostelijke sector in West-Duitsland op te rukken naar de frontlijn, dan zal Frankrijk zich onmiddellijk terugtrekken binnen de nationale grenzen en zou de theorie van de automatische massale vergelding opnieuw van kracht worden met ditmaal de Franse grenzen als nucleaire drempel. Het strategisch nucleair vuur zou onmiddellijk worden geopend wanneer de vijandelijke troepen het Franse grondgebied bedreigen. Die bedreiging, aldus Fourquet, stellen wij vast aan onze oostelijke en noordelijke grenzen. Dit betekent meteen voor de Beneluxlanden dat zij
| |
| |
het eerste nucleaire slagveld worden.
Maar van de andere kant weet Fourquet ook dat ontstentenis van een militair akkoord tussen de NATO en Frankrijk voor allen nefast is, Frankrijk incluis. Uit zijn artikel blijkt overduidelijk dat hij voorstander is van duidelijker afspraken. Het is dan ook jammer dat de Nucleaire Planning Groep van de NATO telkens weer opnieuw vergadert om een politiek inzake gebruik van tactische nucleaire wapens voor de Alliantie uit te werken terwijl Frankrijk, de voornaamste geïnteresseerde, ontbreekt.
Het is te hopen dat, nu de Fransen hun houding ietwat hebben versoepeld, de NATO en de V.S. wat meer aandacht aan Frankrijk zullen gaan besteden.
|
|