Streven. Jaargang 23
(1969-1970)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |
Een Pools marxist over taal en denken
| |
[pagina 279]
| |
de invasie in Tsjechoslowakije, de verhoopte dialoog en discussie over de marxistische ideologische praxis vrij autoritair de kop indrukteGa naar voetnoot3. De twee hoofdstukken over de ‘stereotiepen’ buiten beschouwing gelaten, heeft Langage et Connaissance als geheel niet zoveel met deze problematiek te maken. Het is een technisch werk, dat echter met grote vrucht gelezen kan worden door iedereen die zich interesseert voor de relatie tussen filosofie en linguïstiek. | |
1Het idealisme is een steriele bloem op de levende boom van de kennis. Lenin (geciteerd door Schaff). Hoe verhoudt zich de taal tot de wereld? Schept, creëert de taal het beeld van de wereld, zoals zowel de neo-kantianen (E. Cassirer), de conventionalisten (Poincaré e.a.) als de neo-positivisten (de Wiener Kreis) beweren? Of is de taal niets anders dan een loutere weerspiegeling van de wereld die los van ons staat? Is, met andere woorden, de wereld van de kennis-objecten ons gewoon gegeven of is zij een constructie, een produktie van de geest? Hoewel Schaff als marxist uiteraard het idealistische neo-kantianisme volledig verwerpt, ziet hij er niettemin een aanzet in tot een interessante, niet alleen het idealisme aanbelangende problematiek, namelijk: kan een bepaald taalsysteem een bepaalde wijze van perceptie en kennis beïnvloeden, en zo ja, in welke mate? Je kunt de vraag ook anders formuleren: speelt de taal een actieve rol in het kennisproces? Het beklemtonen en soms zelfs verabsoluteren van wat Marx de ‘actieve kant’ noemt (het subject), was en is het werk van het filosofisch idealisme. Het spreekt dus vanzelf dat het voornamelijk de diverse idealistische stromingen zijn die zich bezighouden met het intens bestuderen van de actieve rol van de taal in het kennisproces. De materialist Schaff is echter van mening dat de ‘actieve kant’ helemaal niet het exclusieve werkterrein van het idealisme hoeft te zijn. De voornaamste bekommernis van de conventionalisten en de neo-positivisten was, het objectieve karakter van de wetenschappelijke wetten te bepalen. Tenminste wat hun impliciete taalfilosofie betreft, kunnen de neo-positivisten van de Wiener Kreis en conventionalisten als Poincaré, Le Roy en | |
[pagina 280]
| |
Duhem over één kam worden geschoren. De neo-positivisten beseften dat de meeste, zoniet alle denkfouten te wijten zijn aan onzuiver taalgebruik, dat de taal m.a.w. niet alleen een kennisinstrument maar ook een kennisobject is. In deze optiek mag Wittgensteins uitspraak: ‘Alle Philosophie ist “Sprachkritik”’Ga naar voetnoot4 als de hoeksteen gelden van het neo-positivisme, waartoe hijzelf - terloops gezegd - toch beter niet gerekend kan worden. Hoe idealistisch in feite dit later door Carnap uitgewerkte linguïstisch solipsisme was, begrijpt men bij het lezen van Wittgensteins ‘Die Grenzen meiner Sprache bedeuten die Grenzen meiner Welt’Ga naar voetnoot5. | |
2Summier maar duidelijk beschrijft Schaff de recente geschiedenis van het probleem, vanzelfsprekend vanuit marxistisch standpunt. Daarna gaat hij, in het tweede deel van zijn boek, proberen om, zoals hij in de inleiding zegt, ‘uit de vicieuze cirkel van de historische beschouwingen vandaan te komen en een groter aantal verifieerbare stellingen te formuleren’. Verifieerbaar zullen ze uiteraard zijn: steunend op de etno-linguïstiek kunnen we immers metterdaad sterk uiteenlopende taalsystemen onderzoeken en nagaan of daar al of niet uiteenlopende wereldvisies aan vastzitten. Schaff gaat daarvoor te rade bij de hypothese van de linguïst en etnoloog Edward Sapir (voorheen eigenlijk al, ietwat delirant, geformuleerd door de zelden au sérieux genomen Alfred Korzybski, de grondlegger van de ‘algemene semantiek’Ga naar voetnoot6 ). Sapir beweert dat elke taal een specifieke wereldvisie impliceert. Oppervlakkig gezien lijkt deze bewering sterk op de opvattingen van de idealistische epistemologie, maar in feite is Sapirs uitspraak | |
[pagina 281]
| |
onnoemelijk bescheidener. Als sociaal vorser, als etnoloog, stelt hij gewoon een invloed van de taal op de perceptie en het denken vast, terwijl het filosofisch idealisme voorhoudt dat de taal de (cognitieve) werkelijkheid creëert. Overigens kan de hypothese van Sapir, in tegenstelling tot de stellingen van het filosofisch idealisme, empirisch geverifieerd worden, een operatie die door B.L. Whorf inderdaad werd uitgevoerd. Whorf vergeleek de SAE (Standard Average European) talen met de talen van de Amerikaanse Indianenstammen, meer bepaald het Hopi. Daarbij kwam hij tot de bevinding dat er een andere propositiestructuur bestaat dan de Aristotelische subject-object-structuur, die ons een reïficatie (Verdinglichung) van de wereld heeft opgedrongen, welke steeds meer in tegenspraak komt met bijvoorbeeld de hedendaagse veldtheorie uit de fysica en met de moderne wiskunde. Nauw verbonden met de hypothese van Sapir-Whorf opereert de psycholinguïstiek. Deze discipline onderzoekt de relaties tussen een gegeven taalgebruik en de concrete menselijke gedragingen. In feite gaat het hier om een deelonderzoek (Southwestern Project) dat, mede omdat de comparatische methode niet wordt toegepast, tot nog toe niet veel meer heeft opgeleverd dan een vage bevestiging van Sapirs theorie. Schaffs kritiek nu op de Sapir-Whorf hypothese is, dat zij in haar initiale vorm niet te verdedigen is omdat haar premissen te verward zijn (metafysisch uitgangspunt), haar generalisering te snel komt en haar empirische basis te zwak is (te weinig waardevol comparatistisch materiaal). | |
3Het derde en laatste deel van Langage et Connaissance is gewijd aan de uitvoerige, persoonlijke analyse van de problematische verhouding tussen taal en denken. Bestaat er zoiets als het ‘pure’, inwendige denken, dat achteraf, in een secundair proces, in woorden uitgedrukt zou worden? Of is er slechts één enkel denkproces, dat niet anders gerealiseerd wordt dan in een bepaalde taal? Zoals ieder weldenkend mens, zou ik zeggen, stelt Schaff als zijn centrale hypothese dat het denken, althans het menselijke, conceptuele denken, zich steeds voordoet als een denken in een bepaalde taal. Hij verwerpt dus de opvatting dat het denkproces zich in twee stadia zou voltrekken. Zijn probleemanalyse zal verder steunen (nogmaals, zoals het een bescheiden filosoof past) op de gegevens die de ‘exacte’ wetenschappen verschaffen en zal dus duidelijk geen fenomenologisch onderzoek zijn. De twee disciplines die daarvoor in aanmerking komen zijn, aan de ene kant, de genetische psychologie: de psychologie van het kind dat leert spreken, en het verband tussen het verwerven van de taal en de vorming van de gedragingen; aan de ande- | |
[pagina 282]
| |
re kant, de pathologie van de taal: het verlies van de taal, de afasie. Wat het eerste betreft verlaat Schaff zich, meer dan op Piaget, op de Rus Vigotski en zijn school. Helaas is het onderzoek op dit gebied nog niet zo ver gevorderd als de filosoof het zich wenst. Hij ziet zich dan ook vaak genoodzaakt uit de doeken te doen hoe het onderzoek in de toekomst te werk zou moeten gaan: interdisciplinair en - even belangrijk - internationaal. Werken over de afasie daarentegen vindt men, sinds ruim honderd jaar, in overvloed, al zijn de opvattingen van de diverse onderzoekers zeer verdeeld. Die vele studies maken de filosoof echter niet veel wijzer over de vraag of de taal een actieve rol speelt in het denken. Alleen het werk van de Amerikaan Kurt Goldstein kan hem van dienst zijn. Goldstein laat namelijk zien dat in het geval van de niet-motorische, de zogenaamde amnesische of semantische afasie de patiënt niet meer conceptueel kan denken, al kan hij nog wel woorden in een individueel-concrete situatie gebruiken. Anders gezegd: de woorden verliezen hun symboolfunctie en de patiënt mist een geordende perceptie van de wereld, mist de mogelijkheid tot denken. Vervolgens gaat Schaff polemisch enkele ‘misverstanden’ te lijf die vooral de introspectie tot een dualistisch standpunt inspireren - het standpunt namelijk dat er mentale processen zijn die zich afspelen buiten de taal om. Een misverstand is het in de eerste plaats, het monisme zo te interpreteren alsof taal en denken, die een organische eenheid uitmaken, identiek zouden zijn. In de tweede plaats veronderstelt men vaak dat het denken plaatsvindt via zuivere beeldassociaties en dat de taal - zoals de wiskundige B.L. van der Waerden voorhoudt - slechts achteraf aan het denken deelneemt om het mededeelbaar te maken. Een derde misverstand is het, te stellen dat componisten en abstracte schilders weliswaar vanuit een denken scheppen maar dan een asemantisch denken, dat niets gemeen heeft met de taal van het woord. Een vierde type misverstand argumenteert op basis van de pluraliteit en de variabiliteit van de talen: eenzelfde gedachte kan uitgedrukt worden in diverse talen. Logisch houdt deze uitspraak natuurlijk geen stand, want het argument veronderstelt wat het wil bewijzen, namelijk het dualisme van taal en denken. | |
4Op een analoge wijze stelt Schaff in een hoofdstuk over ‘Taal en werkelijkheid’ het aloude probleem van de filosofie aan de orde. Wat is er eerst: de taal, die m.a.w. ons beeld van de werkelijkheid zou scheppen, of de werkelijkheid, die door de taal dan zou worden gereflecteerd (niet weerspiegeld: het beeld van de spiegel is misleidend voor een goed begrepen realisme), gecopieerd (niet letterlijk te verstaan uiteraard)? | |
[pagina 283]
| |
De analyse in dit hoofdstuk lijkt me niet briljant. Met een behoorlijke vaart gaat zij aan heel wat interessante aspecten voorbij om zo vlug mogelijk over te gaan tot het verdedigen van een (gewijzigde) reflectietheorie, waarbij alleen een terloopse kritiek op een bepaalde marxistische gnoseologie, namelijk een soort naïef realisme, het lezen waard is. Overtuigender zijn Schaffs argumenten ten voordele van het realisme, waarbij Marx voorgesteld wordt als ‘een materialist die begrip had voor de complexiteit van het kennisproces, en voor de actieve participatie van de subjectieve factor aan dat proces (dit is - ondermeer - de reden waarom het marxistische materialisme dialectisch genoemd kan worden)’ (p. 168). Een nauwelijks betere analyse van de problematische verhouding tussen taal en werkelijkheid en, meer bepaald, van de stelling dat de taal de werkelijkheid ‘reflecteert’, levert Schaff in een in hetzelfde boek opgenomen afzonderlijk essay, De la nécessité des recherches marxistes sur le langageGa naar voetnoot7. De reflectietheorie (de opvatting van de taal als beeld van de werkelijkheid) fundeert de Marxistische epistemologie, maar dat wil nog niet zeggen dat de marxisten er zich bijzonder expliciet mee ingelaten hebben. Vandaar de titel van het essay: marxisten moeten zich hiermee bezig gaan houden. Een uitloper van de overigens rationele stelling, dat de taal een actieve rol speelt in de menselijke kennis, is het taalrelativisme: sterk verschillende taalsystemen kunnen onderling niet vertaald worden. Het laatste hoofdstuk ‘Langage, Connaissance et Culture’, verwerpt dit taalrelativime op empirische gronden. Zonder zich met de verschillende mogelijke definities van ‘cultuur’ in te laten en werkend met Sapirs definitie (cultuur is wat een bepaalde maatschappij denkt en doet) behandelt Schaff tenslotte de verhouding tussen taal en cultuur, waarbij hij o.a. de invloed van de taal op het menselijk gedrag aanwijst aan de hand van de in elk individu krachtig doorwerkende ‘stereotiepen’. De notie ‘stereotiep’ werkt Schaff uit in het afzonderlijke opstel Langage et Action humaine, dat in de eerste plaats een constructieve kritiek op Korzybski's algemene semantiek bevat. ‘Het taalteken is niet alleen gebonden aan het begrip maar ook aan de stereotiep. (...) Ook de stereotiep is een bijzondere weerschijn (un reflet) van de werkelijkheid, maar met toevoeging van een subjectieve factor, namelijk gevoels-, waarde- en wilselementen, die haar een specifiek karakter verlenen, zowel van het standpunt van de kennis als van de menselijke gedraging’ (pp. 273-3). Al is het concept het werktuig van het logische, wetenschappelijke denken en de stereotiep het werktuig van het pragmatische denkenGa naar voetnoot8, toch zijn ze vaak moeilijk uit elkaar | |
[pagina 284]
| |
te houden, mede omdat ze genetisch verbonden zijn. Beiden bestaan namelijk niet buiten het taalteken om. Je kunt m.a.w. een begrip én een (veelal niet bewuste) stereotiep hebben van een bepaalde volksgemeenschap (‘de Nederlander’) of een bepaald beroep (‘de ambtenaar’)Ga naar voetnoot9, maar uitsluitend een begrip van bijvoorbeeld een koolhydraat of een getal. Hiermee ziet men onmiddellijk de verbanden die er bestaan tussen de taal en de ideologie, meer algemeen, tussen de taal en het sociale handelen van de mens. In de ideologieGa naar voetnoot10 immers ontmoeten kennisoordelen en waardensystemen elkaar, met het oog op een daadwerkelijk sociale praxis. Een wijziging in de ideologie kan slechts optreden wanneer men het waardensysteem waarop zij gegrondvest is, in Frage stelt; de moeilijkheid die men daarbij ondervindt is dat het subjectivisme van de stereotiep versterkt wordt door de objectiviteit van de kennis in de vorm van het begrip. Het is dus zaak in de ideologische strijd steeds de schijnbare objectiviteit van de stereotiep te demystifiëren en daardoor stereotiep en begrip duidelijk te onderscheiden. | |
5Hiermee heb ik gepoogd een gecompliceerde maar toch overzichtelijke gedachtengang weer te geven. Adam Schaff is een bijzonder helder denker en, wat minstens even belangrijk is, een goed auteur. In epistemologische kwesties althans is hij ruimdenkend, zijn kritiek op het neo-positivisme lijkt mij gegrond en je vergeeft hem - allicht - enkele flukse trapjes in de richting van de fenomenologie, die hij lang niet ten onrechte van obscurantisme beschuldigt (de ‘mysterieuze’ intentie van Husserl). Langage et Connaissance is een ernstig filosofisch werk, precies omdat het de oude vragen niet alleen op een aardige manier retorisch opnieuw stelt, maar tevens met behulp van andere humane, min of meer ‘exacte’ wetenschappen, poogt te beantwoorden. Dat Schaff daarbij de filosofie ondanks alles een belangrijke rol toekent, mag blijken uit het volgende citaat: ‘De stellingen van de filosofie en van de exacte wetenschappen hebben niet hetzelfde karakter. Ze | |
[pagina 285]
| |
hebben ook niet hetzelfde statuut. De filosofie is niet de koningin van de wetenschappen zoals dat vroeger werd verstaan, maar ze is ook geen exacte wetenschap. En dit impliceert helemaal niet dat hiermee een pejoratief oordeel wordt geveld. Het nut en de positie ten opzichte van het gehele menselijke weten zijn immers doorslaggevend voor de waarde van dit of dat domein van bezinning over de werkelijkheid. Welnu, als we de filosofie vanuit die gezichtshoek bekijken, dan blijkt zij volstrekt noodzakelijk te zijn voor de opbouw van een integraal beeld van de werkelijkheid, anders geformuleerd: van een algemene wereldvisie, ook al zouden de exacte wetenschappen de hoogste graad van hun ontwikkeling hebben bereikt’ (p. 60, cursivering van mij). Lijkt dit niet op een ondubbelzinnige voortzetting van de Westerse wijsgerige traditie? |
|