Streven. Jaargang 23
(1969-1970)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 272]
| |
Wetenschap versus moraal
| |
[pagina 273]
| |
barbaarse term het de-ethiseringsproces willen noemenGa naar voetnoot3. Het is een soort reductionisme, waardoor het menselijk gedrag herleid wordt tot de wetenschappelijk beschrijfbare voorwaarden die tot dat gedrag leiden. Men wil de mens verlossen van de immoraliteit; daartoe verklaart men de immoraliteit weg: de mens is er eigenlijk niet verantwoordelijk voor. Dit proces om door middel van de wetenschap het kwaad uit de wereld te helpen is niet zo nieuw. In het reeds geciteerde werk van de Amerikaanse psychiaters Menninger, Mayman en Pruyser is een schaal te vinden van de typische opvattingen omtrent kwaad en agressie in het menselijk gedrag: ‘1. Sommigen zien uitsluitend het kwade in de mens en zijn met Hobbes van opvatting dat dit de meest kenmerkende eigenschap van de mens is. De mens is de wolf van het mensdom. De menselijke agressie is de oorsprong van de politiek: met het zwakke schijnsel van de rede kunnen de mensen misschien aan de dood ontkomen door zich te onderwerpen aan een welwillende tiran die hun agressie kanaliseert in ordelijke politieke handelingen. 2. Op ongeveer dezelfde wijze wordt de nadruk op goed en kwaad gelegd in het conflict bij Zoroaster tussen Ahura Mazda en Ahriman, deugd en ondeugd, liefde en haat, dat in al het geschapene verankerd is - in ras, soort en individu. Twee fundamentele, kosmische, tegengesteld gerichte beginselen of krachten strijden met elkaar. Dit is in wezen hetzelfde als Freuds dualistische instincttheorie en ook als de kosmogonie van Empedokles. 3. De in de hedendaagse sociale wetenschappen algemeen aanvaarde frustratie-agressie-hypomese ontkent voor een deel het kwade, legt er althans niet de nadruk op. Zij verontschuldigt het agressieve gedrag door het te beschouwen als een uitgelokte reactie waarvoor de verantwoordelijkheid elders gezocht moet worden - in dominerende ouders, in een onsympathieke huwelijkspartner of in de sociale omstandigheden in het algemeen. “Er bestaan geen moeilijke kinderen, alleen maar moeilijke ouders”. 4. Een nog sterker negeren of ontkennen van het kwade vindt men in de sociale theorie van het kwade die door Rousseau e.a. wordt ontvouwd: de mens is van nature goed, maar cultuur en techniek hebben hem bedorven. In deze zin bestaan er niet alleen geen slechte kinderen, maar ook geen slechte ouders of slechte grootouders, is niemand slecht - alleen de maatschappij. Zulk een humanistisch optimisme is ook de kern van de hedendaagse geschriften van Fromm. | |
[pagina 274]
| |
5. Tenslotte is er de totale ontkenning van het kwade, waarbij alles goed is, behalve de opvatting van enkele dwalenden die denken dat ze kwaad zien. Hoor geen kwaad, zie geen kwaad, spreek geen kwaad; het kwade bestaat niet’Ga naar voetnoot4.
Er zijn natuurlijk situaties waarin individuen of groepen waarschijnlijk als niet toerekeningsvatbaar moeten worden beschouwd, waarin het menselijk gedrag m.a.w. gede-ethiseerd moet worden. De geciteerde antropologische disciplines kunnen de moralist hierbij gelukkig behulpzaam zijn in zijn studie van ethische gevallen. Indien een bepaalde handeling nog steeds pas dan ethisch genoemd kan worden, wanneer zij het resultaat is van een wilsakt en zich afspeelt in een sfeer van kritisch bewustzijn en vrijheid om bepaalde waarden te realiseren of te verwerpen (we kunnen dit de ethische sfeer noemen: het spanningsveld tussen Sein en Sollen), dan kan de wetenschap soms met zekerheid aantonen dat hiervoor een of meerdere noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarden ontbreken. Een voorbeeld: de psychopathologie leert ons dat epilepsie - die bijvoorbeeld kan optreden als een gevolg van een ontsteking van de hersenen (encefalitis), een hersengezwel of bepaalde degeneraties van het hersenweefsel - aanleiding kan geven tot zware aanvallen van directe agressiviteit, waardoor ernstige anti-sociale gedragingen kunnen optreden. Het is duidelijk dat deze uitingen van een (acuut of chronisch) falen van het ‘ik’ voldoende reden zijn om een bepaald individu als niet (altijd) toerekeningsvatbaar te verklaren. Zo leert ons ook de endocrinologie dat bijvoorbeeld door een bepaalde a-vitaminose (BI), door ondervoeding bijvoorbeeld bij de vrouw, de oestrogene activiteit versneld wordt, en dit kan aanleiding geven tot ‘zedeloos’ gedrag. Door de ontwikkeling van de verschillende antropologische disciplines kunnen we op die manier een beter inzicht krijgen in de oorzaken van bepaalde gedragingen van de mens door het vaststellen van de afwezigheid van bewuste daadwerkelijke motieven. Voor de morele beoordeling kan dit van enorm belang zijn. Jean Fourastié drukt dit uit in een lapidaire formule: ‘Depuis Freud sont devenus des malades beaucoup d'hommes qui avant lui étaient des coupables’Ga naar voetnoot5. Een dergelijke de-ethisering kan heilzaam zijn, want hoe vaak wordt niet iemands gedrag ethisch getaxeerd, zonder dat daar alle noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarden voor aanwezig zijn? Hoe vaak worden niet in rechtszalen mensen die behandeld zouden moeten worden, als schuldig veroordeeld? Niet alle gedrag kan op het morele vlak beoordeeld worden. In sommige milieus is men daar nog altijd niet genoeg van doordrongen. | |
[pagina 275]
| |
Voor de moraalwetenschapGa naar voetnoot6 ligt hier een bijzondere taak weggelegd. In de studie van ethische gevallen moet zij onderzoeken of er wellicht geen mogelijkheidsvoorwaarden ontbreken die nodig zijn voor een moreel gedrag. Of anders uitgedrukt, zij kan de taak op zich nemen de criteria op te zoeken, te formuleren en zo mogelijk te synthetiseren die het mogelijk maken om in bepaalde situaties te zeggen: hier bevinden wij ons niet op een ethisch niveau. Het is echter een dwaling te geloven dat álle ethische gedragingen op die manier gede-ethiseerd kunnen worden en beschreven in feitelijke oordelen, ontleend aan een of andere of verschillende antropologische disciplines. Die vergissing is o.m. het gevolg van de methodologische verwarring tussen ‘noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarde’ (= datgene zonder hetwelk iets niet kan bestaan, niet tot stand kan komen, of zich niet kan handhaven) en ‘voldoende reden’ (= datgene waardoor iets noodzakelijk gesteld is). Die verwarring komt tot uiting in het ontologisch geloof, dat het gevolg niet méér is dan zijn oorzaak, en in de methodische eis in de wetenschapstheorie (bedoeld om antropomorfismen te vermijden), dat hogere niveaus in functie van lagere bepaald moeten worden en niet omgekeerd. Wie gelooft dat het gevolg niet méér is dan zijn oorzaak en hogere organisatieniveaus slechts wil bepalen in functie van de lagere, kan bezwaarlijk in evolutie geloven, om van transcendentie nog te zwijgen. Nemen we bijvoorbeeld de ontwikkeling van de organisatieniveaus van de materie: de bouwmaterialen van de scheikundige elementen → scheikundige elementen → scheikundige verbindingen → macromoleculen → cellen → veelcellige wezens, enz. - dan neemt men aan dat men hier te maken heeft met hogere organisatieniveaus die uit lagere ‘emergeren’ (te voorschijn treden en zichtbaar worden) en die elk op hun niveau een relatief eigen wetmatigheid vertonen. Zo ontstaat ook de ethische sfeer uit lagere organisatieniveaus, de antropologische onderbouw, maar ze bezit ten opzichte van die infrastructuur een relatieve zelfstandigheid. De antropologische disciplines kunnen een verklaring proberen te vinden voor de lagere organisatieniveaus waaruit de ethische sfeer voortkomt, maar helemaal zinvol kan de ethische sfeer slechts benaderd worden op het niveau van haar relatieve zelfstandigheid. Dat wil niet zeggen dat de noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarden dan vergeten worden. Integendeel, we beschouwen de menselijke organisatieniveaus boven elkaar en wel zo dat de lagere niveaus steeds in de hogere vervat blijven. Dit impliceert dat de aanwezigheid van de ethische sfeer (het spanningsveld tussen Sein en Sollen om het Sollen te | |
[pagina 276]
| |
realiseren) voldoende reden is voor het aanwezig zijn van de noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarden, de antropologische infrastructuur. Spreken over het ethische fenomeen - en het dus veronderstellen - is ook de mechanismen veronderstellen die het ethische schragen. Het omgekeerde is echter niet evident. Zoals reeds gezegd, zal het de taak van de moraalwetenschapper zijn, geholpen door de antropoloog, om te onderzoeken of er geen fouten zitten in het spreken over het ethische fenomeen of in een aantal ethische waardeoordelen bij de ethische case story. Wij vinden hier dan heel nuttige weerleggingscriteria, analoog aan die welke L. Apostel suggereert in een artikel over de pluralistische grondslagen van de moraalwetenschap. Apostel formuleert de eisen voor de analyse van normen van bestaande morele stelsels. Hij wil deze stelsels toetsen aan de werkelijkheid zoals in de wetenschap hypothesen aan de werkelijkheid getoetst worden, namelijk door er de gevolgen van na te gaan. En hij besluit: ‘We kunnen een norm weerleggen en definitief weerleggen door aan te tonen dat een van de objecten, personen of toestanden waarvan hij het bestaan impliceert, niet bestaat’Ga naar voetnoot7. Dit parafraserend kunnen we zeggen: ethische oordelen over gedrag kunnen als niet ter zake doende worden weerlegd, wanneer aangetoond kan worden dat de persoon in een toestand verkeert waarin een of meerdere noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarden tot de ethische sfeer ontbreken. Zeer betekenisvol echter voegt Apostel aan zijn besluit toe: ‘Langs de andere kant is het zeker geen voldoende bewijs voor een norm, als men aantoont dat alle wezens waarvan hij het bestaan veronderstelt, inderdaad in de werkelijkheid voorkomen. We hebben dus wel een weerleggingscriterium maar nog geen bewijscriterium (we hebben dat trouwens evenmin voor natuurwetten)’. Dit geldt nu ook voor de aantoonbaarheid van de ethische sfeer: over bepaalde gedragingen van een persoon kan gezegd worden dat zij door hun aard zelf gespeend zijn van de noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarden, maar dat impliceert nog niet dat de antropologische disciplines kunnen bewijzen dat bepaalde gedragingen wél van ethische aard zijn. Ook hier geldt dus de stelling, dat we misschien wel over weerleggingscriteria voor de ethische sfeer beschikken, maar nog geen bewijscriteria, omdat de noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarden niet noodzakelijkerwijze voldoende redenen impliceren.
Wie het ethisch handelen slechts wil verklaren vanuit de genetica, de endocrinologie, de neurologie, de psychoanalyse, de sociologie, de culturologie, enz., vervalt in een soort reductionisme. Want hij blijft bij de studie van de noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarden (de lagere organisatieniveaus | |
[pagina 277]
| |
die de ethische schragen). Hij vergeet ofwel op die manier zich vragen te stellen over de noodwendige functie van de voldoende reden ofwel meent hij ten onrechte dat het geheel der noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarden gelijk staat aan de voldoende reden. In elk opzicht is het resultaat van de waardenneutrale studie van de feiten (d.i. de studie van de antropologische infrastructuur en dus ook van de noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarden) dat men het steeds slechts over feiten blijft hebben. Normen impliceren feiten, maar niet omgekeerd. De ethische normativiteit is een ‘emergentie’ en het is vanuit deze emergentie, dat de mens intentioneel, waarderend, betrokken is op de wereld. De verklarende benaderingswijze van het ethische fenomeen zal dan een andere moeten zijn dan die van de positief opgevatte antropologische wetenschappen, omdat deze niet uitgaat van deze emergentie. |
|