Streven. Jaargang 23
(1969-1970)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
Het ambt in de steigers
| |
Het vroegere priesterbeeldLaat ik mogen beginnen bij het priesterbeeld waarmee velen van ons vanaf hun jeugd vertrouwd zijn gemaakt. Ik beschik nu nog over een theologische beschouwing over het priesterschap die ik in de 50-er jaren in alle ernst heb voorgedragen en waaruit ik nu enkele passages wil aanhalen. | |
[pagina 240]
| |
In dit priesterbeeld verschijnt de ambtelijke priester volkomen eenzijdig als de grote gezondene vanwege God. Centraal in de beschouwing staat het woord waarmee Christus zijn eigen zending op de zijnen overdraagt: ‘Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zo zend ik u’ (Jo. 20, 21). Hetgeen dan als volgt aangevuld wordt - ik citeer nu letterlijk -: ‘Zó, met dezelfde opdrachten, dezelfde bevoegdheden, dezelfde goddelijke macht, hetzelfde onbeperkt gezag. Bekleed met heel die goddelijke macht zullen zij Jezus' werk voortzetten en voltooien. Zo is hun woord Gods woord.... Zo is hun vonnis, Gods vonnis.... Zo is hun offer het offer van Christus zelf.... Het is een duizelingwekkende hoogte waartoe deze mensen zich zien opgeheven: Christus' werk voltooien’. Tot zover dit citaat. Goed, wanneer dan in deze beschouwing anno 1950 ook de twee andere reeksen schriftuurlijke teksten over het Nieuwtestamentisch priesterschap gehonoreerd worden: de teksten die Christus als enige Hogepriester van het Nieuwe Verbond karakteriseren (denk vooral aan de brief aan de Hebreeën), en de teksten waarin het gehele volk Gods, rond Christus verzameld, ‘priesterlijk’ wordt genoemd (vooral 1 Petr. 2, 4-9) -, wanneer dan deze teksten inderdaad ruim gehonoreerd worden en een synthese wordt gezocht tussen deze op het eerste gezicht tegenstrijdige gegevens, wordt deze als volgt geconstrueerd: in Christus leeft de absolute volheid van priesterschap, waaraan alle ander priesterschap in de kerk deelname is, opgenomen-zijn in Christus' enig en volkomen priesterschap. Deze deelname echter kan plaatsvinden op tweevoudig niveau: dat van het algemeen priesterschap der gelovigen en dat van het ambtelijk priesterschap. Van dit laatste wordt dan gezegd - ik citeer weer letterlijk -: ‘ver boven de sacramentele deelname aan Jezus' priesterschap op het niveau van Doopsel en Vormsel uit gaat de sacramentele deelname aan Jezus' priesterschap op het niveau van het sacramentum ordinis.... Het is een volledig actief, gezagvol priester-zijn: “Beheerders van Gods geheimenissen” (1 Kor. 4, 1), “beheerders van Gods genadegaven” (Ef. 3, 2). Is het algemeen priesterschap deelname aan Jezus' priesterschap zonder meer, het ambtelijk, hiërarchisch priesterschap is deelname aan, representatie van de volheid van priesterschap in Christus’. Uiteraard volgt dan een passage waarin dit priesterschap volkomen relatief gesteld wordt ten opzichte van Christus' hogepriesterschap, deelname aan en opgenomen zijn in Jezus' hogepriesterschap; en ten overvloede nog een gedeelte waarin wordt uitgewerkt, hoe het wachtwoord van alle priesterlijke macht en gezag ‘dienen’ heet, in navolging van onze Heer, die van zichzelf zegt dat Hij ‘niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven te geven tot losprijs voor velen’ (Mk. 10, 43-45). Uit het voorgaande blijkt ook nog dat de functie van de priester uitsluitend | |
[pagina 241]
| |
bepaald wordt vanuit zijn plaats in de liturgische vieringen, met name zijn plaats en volmacht in het voltrekken van het mysterie der Eucharistie. Zo wordt de ambtelijke priester een ‘sacrale figuur’, die uit een volkomen andere wereld dan die waarin ons dagelijks leven zich afspeelt, tot ons gezonden lijkt als representant van een hoger leven uit God. Hier moet dan wel bedacht worden, dat in de tijd dat dit priesterbeeld zich ontwikkeld heeft, hemel en aarde niet zover van elkaar verwijderd geacht werden als dit in latere tijd het geval geweest is. Met name de Middeleeuwen zagen het gehele aards bestaan van de mens door God gegeven, bepaald en gegarandeerd. Het christendom drong toentertijd door tot in de verste randgebieden van het menselijk bestaan; met name alle ‘profane’ levensgebieden waren ondergeordend aan en bezield vanuit een christelijk-religieuze levenshouding. De op zich gezonde differentiatie en specialisatie echter van wetenschappen en beroepen die daarna, vooral vanaf de tijd der Renaissance zich voltrok, is in feite geworden tot een losmaken ervan uit het christelijk geheel. Het religieuze en christelijke leven werd teruggedrongen tot binnen de enge muren van het kerkgebouw, terwijl het zich bewegen op de gebieden van politiek, cultuur, wetenschap, beroepsactiviteit, ontspanning en noemt u maar op, als met het religieuze niets van doen hebbend werd beschouwd. Volkomen parallel aan deze ontwikkeling heeft zich toen ook de grote scheiding tussen priester en leek voltrokken: de priester wordt vakman, specialist op het gebied van het religieuze, de leek op het gebied van profane wetenschappen en beroepen. Zo is de invloed van de priester op de profane levensgebieden steeds meer teruggedrongen; in een geseculariseerde wereld is hij voor andersdenkenden tenslotte min of meer een zonderling geworden, gespecialiseerd op het terrein van een mythe; maar ook onder zijn geloofsgenoten is hij geïsoleerd geraakt als ‘de geestelijke’, alsof het geestelijk leven, het christelijk volmaaktheidsstreven hem alleen aanging. Voeg daaraan toe, dat hij van jongsafaan in het seminarie gevormd is naar het voorbeeld van een kloosterlijke spiritualiteit, en zijn isolement is volkomen. Merkwaardig is nu, dat wij nog in de 50-er jaren van deze eeuw berust hebben in dit isolement van de priester. Wij konden hem zelfs toen nog niet anders zien dan als de sacrale figuur, die het terugdringen van zijn invloed op het dageijlks leven in berusting had te aanvaarden. In die dagen heeft men een beroep gedaan op de leken om de ‘kerk te redden’ (de uitdrukking is van niemand minder dan van de grote theoloog H. Urs von Baltasar): zij, de leken, waren het die deze profane levensgebieden - waarin immers zij alleen als specialisten werden erkend - weer tot Christus en zijn kerk moesten terugbrengen. | |
[pagina 242]
| |
Nieuwere visiesVandaag de dag echter is er een priesterbeeld ontstaan dat volledig tegengesteld is aan het tot nu toe traditionele. Naar de oorzaken daarvan hoeft men niet ver te zoeken. Het nieuwe kerkbegrip dat in de documenten van het tweede Vatikaans Concilie naar boven gekomen is - Gods volk onderweg naar Gods heil - heeft de priester in beginsel uit zijn isolement gehaald. Zeker lijkt ook dat de idealen van een seculiere beleving van het christen-zijn, van een ‘religieloos’ beleven van de Godsrelatie hier sterke invloed hebben uitgeoefend. Wat daarvan zij, vandaag wint de opvatting veld dat het ambtelijk priesterschap moet worden gezien als louter functie van het priesterschap van het Godsvolk in zijn geheel. Dit Godsvolk, de Kerk, in zijn geheel heeft de priesterlijke taak Christus, onze Heer, en zijn Evangelie in deze wereld present te stellen. Het ambtelijk priesterschap is van deze opdracht de exponent, is zodoende dienst aan de gemeente, en zal de gestalte aannemen die de gezamenlijke priesterlijke opgave van allen vraagt. Dit betekent in feite een naar de achtergrond schuiven van verkondiging en liturgie als bijzondere taak van de ambtelijke priester; tenzij dan in de vorm van een profetisch getuigenis van wat in het geloof van geheel de gemeente leeft. Binnen de tendens der z.g. ‘secularisatie’ van het christen-zijn zal hij vooral midden in de wereld moeten staan, volledig deelnemen aan het leven van heden in alle facetten van het menselijk leven. Daarvan zal dan weer de concrete vormgeving van zijn dienst aan de gemeente afhangen. Deze vernieuwde visie op het ambtelijk priesterschap krijgt dan gestalte in het afleggen van eigen ambtskleding, de roep om afschaffing van het verplichte celibaat, en - zeker in de gebruikte formulering toch wel paradoxaal - in het verlangen naar een parttime-ambtsuitoefening. Behoorlijk onderlegde theologen hebben zelfs gesuggereerd dat het ambtelijk priesterschap slechts als een tijdelijke functie binnen de geloofsgemeenschap gesitueerd zou moeten worden, die niet met levensroeping vereenzelvigd mag worden; waaruit dan als gevolgtrekking is afgeleid, dat uit het ambt treden als een normale zaak gewaardeerd zou moeten worden, en dat het ongeoorloofd is ambt aan celibaat te koppelenGa naar voetnoot3. Dergelijke overwegingen verdienen beslist ernstige aandacht. Toch lijken zij evenzeer eenzijdig als de tot nu toe traditionele. Vragen blijven m.i.: is dit voldoende om het ambtelijk priesterschap en zijn eigen taak in de kerk te situeren? Is met name de ambtelijke priester niet ook wezenlijk de ‘gezondene vanwege de Heer’ tot zijn gemeente? De Heer zoals Hij | |
[pagina 243]
| |
zijn gemeente tegemoet treedt in woord en sacrament? Ik denk dat alleen een onbevooroordeeld en gelovig luisteren naar de kern van de Nieuwtestamentische heilsboodschap in deze ons in staat kan stellen tot een antwoord op deze vraag. Inderdaad moeten wij hier ver genoeg teruggaan, want het is een historisch vaststaand feit dat de concrete vormen waarin de priesterlijke zending in de geschiedenis der kerk gestalte heeft aangenomen, grotendeels afhankelijk zijn geweest van de noden der kerk en van de sociale en culturele opvattingen van de tijd. Dit geldt zelfs voor de benadering van het priesterschap in de zending tot het voorgaan in de viering van de Eucharistie: ook deze sacrale benadering van de priesterlijke bediening wordt eerst later - ongeveer vanaf het begin van de derde eeuw - algemeen beklemtoond. | |
Het apostolaat in het Nieuwe TestamentIn de geschriften van het Nieuwe Testament is in ieder geval - dit is een minimum - duidelijk dat episcopaat en presbyteraat - welke functie in deze begrippen dan ook wordt aangeduid - berusten op overdracht van de zending der Apostelen in de Kerk van de eerste eeuw. Daar, in deze apostolische zending, moeten wij daarom de oorsprong vinden van het latere ambt in de kerk. Welnu, in die eerste dagen van de kerk zien wij de gemeente zich spontaan groeperen rond de ‘Twaalf’, als degenen die gezagvol het evangelie verkondigen. Dit ‘gezag’ van de Apostelen lijkt volkomen levend en spontaan gegeven met het feit dat zij voor de eerste gelovigen het contactpunt zijn met Christus, hun Heer. Zij, de ‘Twaalf’, hadden Hem van zeer nabij gekend, zij hadden jarenlang met Hem geleefd, zij hadden zijn boodschap, zijn woord persoonlijk gehoord; daarom waren zij spontaan de referentiepunten voor het geloven in Christus. Deze Christus zo levend mogelijk present stellen in zijn gemeente, zijn woord overbrengen was hun vanzelfsprekende ‘dienst’ aan de gemeente. Even spontaan moet hun ‘gezag’ in deze zijn geweest. Er is niets geforceerds, niets opgelegds in dit gezag. ‘Dienst’ en ‘gezag’ der Apostelen waren spontaan gegeven met de werkelijkheid dat zij gekwalificeerde ooggetuigen waren. Tegelijk met deze vanzelfsprekende gezagspositie zien wij het gelovig bewustzijn opkomen en groeien, dat deze door Jezus zelf gewild was. Duidelijk in de thema's in de evangeliën die spreken over de bijzondere uitverkiezing, vorming en zending van de ‘Twaalf’ als getuigen van het Rijk Gods dat in Christus gekomen is (b.v. Mt. 10, 16 en 18; Jo. 20, 19-23; 21, 15-19). Uit deze gegevens kan men ook reeds enigszins de eigen functie van het ‘apostolaat’ in de eerste dagen der kerk bepalen. Misschien als volgt: | |
[pagina 244]
| |
Christus, de Heer, present stellen in de eerste christen-gemeenten. En wel: in het getuigenis van de apostolische verkondiging, in sacramentele vieringen en in sociaal-caritatieve dienst aan de gemeente. In ieder geval moet als grondinspiratie van het ‘apostolaat’ aangeduid worden: het tegenwoordig stellen van Christus, de Heer, onder de zijnen, in geloof om Hem verzameld.
Deze plaats van de Apostelen in de kerk der eerste dagen draagt reeds een ‘ambtelijk’ karakter. Want laat het duidelijk zijn dat het spontane gezag van de ‘Twaalf’ in eerste instantie gegeven is met hun persoonlijk profetisch-charismatisch getuigenis van Christus en zijn Evangelie, niettemin is hun ‘kerygma’, de kernachtige inhoud van hun verkondiging - met name de verrijzenis des Heren - voorgegeven. Het is de Heer zelf die present wil zijn en zich wil geven aan de zijnen, in dit profetisch getuigenis van zijn ‘Apostelen’, zijn gezondenen. Zodoende zijn de ‘Twaalf’ zichtbaar teken van Christus' eigen tegenwoordigheid in zijn gemeente, en reikt hun betekenis verder dan hun persoonlijk getuigenis. Enerzijds zichtbaar teken, ‘sacrament’ van Christus' presentie in zijn gemeente, anderzijds zijn ze tegelijk sacramentele zichtbaarheid van de gemeente zelf als de mensheid om Christus verzameld. Goed, dit alles krijgt gestalte in hun persoonlijk charismatisch-profetisch getuigenis; maar hun betekenis voor de gemeente reikt verder: dit kan dan worden uitgedrukt in het begrip ‘ambt’Ga naar voetnoot4.
Tegen De Grijs en Bunnik zou ik ook willen zeggen dat dit ambt in de evangeliën wel degelijk als levensroeping gesuggereerd wordt: de herhaalde eis van Jezus, dat zijn Apostelen ‘alles om Hem moeten verlaten’, wijst sterk in deze richtingGa naar voetnoot5. Zo is er m.i. toch wel iets te zeggen voor de stelling van de protestantse theoloog Ernst Fincke: ‘Als Jezus Petrus de sleutels van het Rijk der Hemelen geeft, dan geeft Hij hem niet alleen een bepaalde volmacht, kracht of genade, nee, Hij geeft hem een van zijn privé-persoon onafhankelijk, daarom sacramenteel nieuw zijn’Ga naar voetnoot6. | |
[pagina 245]
| |
Kerkelijk ambt in het Nieuwe TestamentWanneer dan in de geschriften van het Nieuwe Testament duidelijk het feit van de overdracht van deze apostolische zending vastgelegd staat, en tevens het bewustzijn wordt uitgesproken dat ook deze overdracht op de bedoeling van onze Heer zelf teruggaat - in de evangeliën vooral gesuggereerd in het verhaal van de zending der 72 andere leerlingen (Lk. 10, 1-20) -, dan lijkt de zin van deze eerste institutionalisering van het apostolisch ambt in de kerk gegeven met Christus' belofte: ‘Zie, Ik ben met u alle dagen tot aan de voleinding van de wereld’ (Mt. 28, 20). Waar de kerk niet anders is dan de mensheid om Christus, haar Heer, verzameld en waar het ambt in die kerk het ‘sacrament’ is van Christus' presentie onder de zijnen, daar moet het blijvend karakter van deze tegenwoordigheid van de Heer zichtbaar worden in een blijven van het ambt in de kerk. Dit nu wordt werkelijkheid in de - nogmaals blijvende - ambtsoverdracht. Laat de concrete gestalte en vormgeving van dit ‘instituut’ aanvankelijk onzeker zijn: het feit zelf van de overdracht van het ambt en de eerste institutionalisering daarvan staat gegrondvest in de werkelijkheid dat het ambt in de kerk ‘sacrament’ wil zijn van Christus' blijvende tegenwoordigheid onder de zijnen. Als rechtstreekse voortzetting van het apostolisch ambt wordt de aard van het kerkelijk ambt wezenlijk bepaald door de aard van het apostolisch ambt. Dit betekent allereerst dat het gezag van de drager van het kerkelijk ambt eveneens gegeven is met de waarde van zijn getuigenis van Christus' presentie onder de zijnen. Daarom lijkt dit gezag uiteindelijk te berusten op een equivalent van het ‘ooggetuige-zijn’ der Apostelen: laten wij zeggen, het in geloof doorleefd getuigenis van Christus' woord en daad, waarin Hij in zijn kerk tegenwoordig gesteld wordt. Dit lijkt slechts mogelijk, wanneer dit woord en deze daad van Christus volledig bezit hebben genomen van, gestalte hebben gekregen in denken en doen van de getuige. Het gaat waarachtig niet alleen om een formeel overbrengen van het Evangelie, maar om het zichtbaar maken, het vóórleven daarvan voor déze gemeenschap, déze wereld. Het gaat om het volledig levend maken van het Evangelie in het eigen leven en bestaan. Of om het met de woorden van bovengenoemde Aanbevelingen te zeggen: ‘voorgaan in en inspiratie tot waarachtige evangelische dienst aan mens en samenleving’. Technisch geformuleerd: het spontane gezag van de kerkelijke ambtsdrager lijkt allereerst gegeven met het charismatisch-profetisch karakter van het getuigenis dat dit ambt constitueert. Daarbij geldt dan tevens weer dat hij de profetische getuige van Christus is, getuige van zijn Evangelie, door Hem gezonden tót zijn gemeente. Hetgeen onmiddellijk weer de spanning teweegbrengt tussen enerzijds persoonlijk | |
[pagina 246]
| |
getuigen en anderzijds getuigen van wat aan dit getuigenis is voorgegeven. Het ambtelijk getuigenis leeft daarom tegelijk van Christus' woord tót zijn gemeente én van de wijze waarop dit woord in het geloof van de gemeente beleefd wordt. De ambtelijke dienst is dus tegelijk dienst aan Christus die in zijn gemeente present gesteld wil worden, én dienst aan de gemeente waarin Christus tegenwoordig is. De priester is tegelijk gezondene vanwege Christus tót de gemeente én exponent van het geloof in de gemeente. Ondervragen wij nu het Nieuwe Testament naar de inhoud van deze ambtelijke dienst, dan vinden wij deze op drievoudige wijze geconcretiseerd: dienst in het ambtelijk getuigenis - vooral dat! -, in het voltrekken van sacramentele vieringen, in de sociaal-charitatieve ‘diakonie’. Waarbij bovendien dient te worden opgemerkt dat de taak van de ambtsdrager in de viering der Eucharistie, althans in de Nieuwtestamentische geschriften, in het vage blijft. Misschien mag men uit deze schriftuurlijke gegevens inderdaad wel besluiten, dat feitelijk geen enkel levensgebied en geen enkele werkzaamheid uit het leven van de kerkelijke ambtsdrager behoeft te worden uitgesloten; maar wel lijkt het ambtelijk-priesterlijk karakter daarvan gegeven met de daaronder liggende grondinspiratie: Christus present stellen in zijn gemeente en in de wereld. Duidelijk is ook nog, dat in deze Nieuwtestamentische gegevens ‘dienst’ iedere vorm van macht lijkt uit te sluiten. Het gaat er alleen om Christus, onze Heer, als aanbod van Gods verlossende liefde onder de mensen tegenwoordig te stellen; aanbod dat de vrije aanvaarding van de mens in geloof verwacht. Machtsontplooiing en geweldpleging om dit geloof - hoe dan ook - af te persen lijken in tegenspraak met de apostolische dienstbaarheid. | |
Ambtelijk en ‘algemeen’ priesterschapBelangrijk lijkt nog even dieper in te gaan op de verhouding van het ambtelijk priesterschap in de kerk tot het ‘priesterschap van alle gelovigen’ (dat - tussen haakjes - in de eerste eeuwen ook als een ‘ordo’, een rang binnen het priesterschap in de kerk gewaardeerd is, met een eigen ‘liturgie’, d.w.z. een eigen kerkelijke dienst). Het ambt in de kerk staat inderdaad diep geworteld in deze priesterlijke gemeente, waarin het priesterschap niet slechts een waardigheid is, maar leven. Dit priesterschap van alle in Christus gelovenden lijkt gelegen in haar bemiddelende activiteit tussen de wereld en Christus: de kerk als rond Christus verzamelde en uit Hem levende gemeente heeft tot opdracht Christus, haar Heer, tot de wereld te brengen. Daarin voltrekt zich haar priesterlijke opdracht. Dit nu geschiedt vooral in het volledig deelnemen aan het streven van allen naar meer en beter mens-zijn in alle gebieden van het mensenleven in deze wereld. | |
[pagina 247]
| |
Waar Christus' kerk echter haar uitdrukkelijke zichtbaarheid aanneemt, zal ook dit priesterschap een eigen zichtbaarheid ontvangen. Dit nu geschiedt in het priesterschap als ambt in de kerk, dat immers juist sacramentele zichtbaarheid wil zijn van Christus' presentie onder de zijnen én - tegelijk - zichtbaarheid van het verzameld-zijn van alle gelovigen rond hun Heer. In het ambt komt daarom de priesterlijke opdracht en activiteit van geheel de kerk, als om Christus verzamelde gemeente, tot een bijzondere zichtbaarheid, een eigen sacramentaliteit, als men wil. Tegen deze achtergrond kan men met Bunnik zeggen: ‘Zij is binnenkerkelijke dienst aan de naar buiten tredende gemeente van Christus’Ga naar voetnoot7. Hieruit kan al onmiddellijk volgen dat het hier niet gaat om een hoger of lager niveau van christen-zijn, om meer of minder priester-zijn zelfs, maar alleen om de sacramentele zichtbaarheid van het priesterschap in de kerk áls kerk. Het mysterie van Christus' presentie onder de zijnen, in deze wereld, wil zichtbaar worden in een sacramenteel teken. Welnu, volgens Christus' eigen bedoeling is het ambt in de kerk een dergelijk teken van zijn blijvende presentie onder de zijnen. Omgekeerd ook: het verzameld-zijn van de mensheid rond Christus, haar Heer, dat onmiddellijk een priesterlijk bemiddelen tussen Christus en wereld inhoudt, wil zichtbaar worden in zijn ‘kerk’. Zo wordt het mysterie van Christus' blijvende presentie onder de zijnen én - tegelijk - het verzameld-zijn van geheel de mensheid om haar Heer sacramenteel zichtbaar in de voortgaande overdracht van het ambt in de kerk. En wordt de priesterwijding in de volle zin van het woord ‘sacrament’ van deze blijvende tegenwoordigheid van Christus onder de zijnen in deze wereld. Juist deze eigen wijze van kerk-zijn - sacramentele zichtbaarheid van ons aller kerk-zijn - bepaalt het kerkelijk ambt als dienst aan Christus én - tegelijk - dienst aan de mensheid om Hem, haar Heer, verzameld. Tegen deze achtergrond kunnen dan de huidige vernieuwingen in de beleving en uitoefening van het kerkelijk ambt gesitueerd worden: deklerikalisering (met als voornaamste vraagstukken het aanvaarden van de gehuwde ambtsdrager en de vrouw in het ambt), functiezuivering in de uitoefening van het ambt, herstructurering van het ambtelijk functioneren in de wereld van vandaag. Over deze zaken kan men zich vruchtbaar oriënteren door kritische lezing van het ontwerp-rapport zelf, Naar een vruchtbaar en vernieuwd functioneren van de ambtsbediening. |
|