Streven. Jaargang 23
(1969-1970)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
Communicatiemedia en ontwikkelingssamenwerkingGa naar voetnoot1
| |
[pagina 230]
| |
In welke zin moet de mentaliteit betreffende het ontwikkelingsvraagstuk worden veranderd?1. Bewustmaking van de feitelijke toestand.De onontbeerlijke voorwaarde om te komen tot een massale actie voor ontwikkelingssamenwerking is en blijft een elementaire kennis van het verschijnsel der onderontwikkeling. De mensen in onze landen moeten op de hoogte zijn van wat men de indicatoren der onderontwikkeling heeft genoemd. Wij geloven misschien dat dit stadium van het bewustwordingsproces reeds voorbij is, dat iedereen al zoveel over het vraagstuk heeft gehoord, gelezen of gezien, dat er bij de bevolking van onze landen een zekere vermoeidheid ten aanzien van dit probleem is gegroeid.
Die indruk bestaat zeker bij diegenen die zich actief met ontwikkelingswerk bezighouden. Diegenen die zich al voldoende voor de zaak interesseren, weten inderdaad iets af van de weinig benijdenswaardige situatie van de massa in de ontwikkelingslanden. Zij zijn er door aangegrepen geweest, zij hebben de zaak verder uitgepraat, zij hebben de bereidheid gevonden om er wat aan te doen. Maar ik geloof dat we ons geen begoochelingen mogen maken over hun aantal. Over ontwikkelingsproblemen worden weliswaar talrijke colloquia georganiseerd en tientallen organisaties houden er zich mee bezig, maar dat wil nog niet zeggen dat iedereen gereed is om in de bres te springen. Het is opvallend dat men op vele vergaderingen telkens dezelfde mensen ziet, die behoren tot een bewuste kern. En ofschoon elke revolutie het werk is van een bewuste minderheid moet toch de grote massa worden bereikt. En wat dit betreft is mij uit persoonlijke ervaring dikwijls gebleken dat nog grote delen van de bevolking niet op de hoogte zijn van de meest essentiële gegevens, van de meest belangrijke indicatoren van de onderontwikkeling, en van de gevolgen die eruit voort kunnen komen, zodat zij nog niet de noodzaak inzien om er wat aan te doen. Inzake bewustmaking van de feitelijke toestand is er, meen ik, nog een hele weg af te leggen. | |
2. Bewustmaking van de oorzaken der onderontwikkeling.De weg die nog moet worden afgelegd om de mensen inzicht bij te brengen in de diepere oorzaken van de onderontwikkeling, is nog dubbel zo lang. Op dit gebied staan we inderdaad nog aan het begin. Begrippen zoals feodale maatschappijstructuren in vele landen van de derde wereld, feodale structuren in de internationale handel, politiek en economisch neo-kolonialisme zijn wel gemeengoed in de besprekingen die geïnteresseerde en overtuigde lieden voeren, maar deze begrippen zijn nog lang niet geïntegreerd | |
[pagina 231]
| |
in het bewustzijn van de massa. Een kritische benadering van de gevestigde wereldorde vindt men toch nog maar in zeer beperkte kring. Dit houdt verband met de graad van politieke rijpheid, of noem het een algemeenmenselijke bekommernis. Die rijpheid of die bekommernis stimuleren is een elementaire taak waar we in feite nog maar nauwelijks aan toe zijn. | |
3. Bewustmaking van de oplossingenA fortiori geldt dit waar het erom gaat efficiënte oplossingen voor te stellen, en te doen aanvaarden.
Het bewonderenswaardige werk gepresteerd door ettelijke organisaties, die zelf vaak zijn voortgekomen uit de edelmoedige inzet van enthousiaste vrijwilligers, verdient alle waardering. Maar het moet op zijn juiste waarde getaxeerd worden. Vele van die organisaties zijn er vlug bij geweest om te erkennen dat hun hulpactie niet het wondermiddel is om het ontwikkelingsvraagstuk op te lossen. Ook de massa moet dit begrijpen. De massa moet begrijpen dat deze hulpacties hun zin behouden zolang er niets anders en beters in de plaats is gekomen. Maar de massa moet eveneens begrijpen dat de zaak niet afgedaan is met haar liefdadigheid. Voortbouwend op het beperkte nut van wat er tot nog toe werd verwezenlijkt, moet er gewezen worden op de veel grotere opties die genomen dienen te worden. Wij kennen de krachtlijnen van deze opties, die liggen in het vlak van de internationale betrekkingen, en die dieper in het vlees van de burger zullen snijden dan de liefdadigheid die nu van hem gevraagd wordt. De bereidheid aankweken om ook daarop ja te zeggen, meer zelfs, de bereidheid aankweken om als pressiegroep deze ingrijpende hervormingen desnoods af te dwingen van de overheid, dit is wel de zwaarste opgave die inzake mentaliteitsverandering gesteld wordt.
De menselijke natuur kennende, en geleerd door de geschiedenis, mag men allicht veronderstellen dat een beroep op christelijke naastenliefde of zelfs op elementaire rechtvaardigheid niet voldoende zal zijn om tot een dergelijke mentale revolutie te komen. En hoe ongaarne ik dit ook zeg, toch stel ik mij de vraag of onze inspanningen er ook niet méér op gericht moeten zijn duidelijk te maken dat een herordening van de wereldsituatie uiteindelijk eveneens in het belang van de mensen uit de rijke landen is. Dit is een erg egoïstisch motief, maar ik vraag mij af of wij er buiten kunnen. Het ideaal zou natuurlijk zijn de idee van de menselijke solidariteit zozeer te stimuleren dat wij allemaal ons dorp niet langer gaan beschouwen als de wereld, maar de wereld als ons dorp, waarin het voor iedereen goed om te leven moet zijn. | |
[pagina 232]
| |
Kunnen de massamedia überhaupt een mentaliteit veranderen?Kan de mentaliteit nu in deze zin worden veranderd door de massamedia, met al hun middelen, in het bewustwordingsproces in te schakelen? Wij zijn geneigd de communicatiemedia een bijna magische kracht toe te kennen. Als wij in België de publieke opinie inzake ontwikkelingssamenwerking vergelijken met wat er in Nederland onder het volk leeft, dan constateren wij bij onze noorderburen een grotere susceptibiliteit voor deze problematiek, die onder meer tot uiting komt in grotere financiële successen voor hulpacties als de vastenactie. En wij schrijven dit, gedeeltelijk alleszins, toe aan de ruimere aandacht die de Nederlandse Televisie aan het ontwikkelingsvraagstuk besteedt. Er gaat geen week voorbij of in de informatieve programma's van de Nederlandse Televisie wordt er méér dan eens over een of ander facet van deze problematiek gehandeld, wat in België niet het geval is. Is daarom het Nederlandse publiek meer vatbaar of meer tot daden bereid gevonden? Misschien wel. Aan de ene kant wordt er beweerd dat ‘televisie de meest extreme vorm is van passieve recreatie, waarbij men geen voet hoeft te verzetten, maar lui in zijn stoel gezeten alles over zich heen kan laten gaan’. Aan de andere kant merkt men dan weer op dat ‘diezelfde televisie ook mensen in beweging heeft weten te zetten. Denkt u maar aan een actie als “Open het Dorp”, “Kom over de Brug” of “Voor Biafra”. De RAI heeft de onderontwikkelde bevolking van Zuid-Italië in die ver afgelegen dorpen en gehuchten in beweging weten te zetten om te leren lezen en schrijven en rekenen. En met het programma “Non e mai troppo tardi” (Het is nooit te laat) heeft men het analfabetisme in deze streken tot minder dan de helft weten terug te brengen’. Zo werd getuigd in een uitzending van Teleac op de Nederlandse Televisie (16.9.68).
De magische kracht van de televisie werd destijds bijzonder verheerlijkt toen men beweerde dat John F. Kennedy de strijd voor het presidentschap had gewonnen, dank zij zijn goed voorkomen in het cruciale tv-debat met zijn rivaal Richard Nixon. Maar later hebben ernstige mensen met evenveel nadruk beweerd dat de invloed van de televisie daarbij te verwaarlozen was. We dienen inderdaad ook rekening te houden met de bevindingen van Amerikaanse onderzoekers die in de afgelopen vijftien jaar tot de conclusie zijn gekomen dat het effect van de massamedia aanzienlijk geringer was dan men aanvankelijk gedacht had (Radio, Télévision et Etude des Communications de Masse, 23). Is tv dan toch niet die wonderdoener? Op de weinig soliede basis waarop we ons bevinden, willen we toch trach- | |
[pagina 233]
| |
ten enig houvast te krijgen. En het lijkt wel mogelijk tot een, zij het beperkte, conclusie te komen. Zonder de wetenschappelijke waarde van een enquête te overdrijven, kunnen we, dunkt me, enkele interessante gegevens halen uit een onderzoek dat de studiedienst van de RTB (Franstalige uitzendingen) heeft gedaan na de verkiezingscampagne in ons land in maart 1968. Aan een aantal mensen werd de vraag gesteld welk informatiemedium hun het meeste had bijgebracht om hun politieke opinie te bepalen. Opvallend was het volgende:
1. de meerderheid van de ondervraagden verklaarde helemaal niets te hebben opgestoken van de hele verkiezingscampagne; tv, radio, dagbladen, weekbladen, pamfletten, strooibriefjes, gesprekken, affiches of meetings hadden hen helemaal niet beïnvloed, verklaarden zij.
2. bij degenen die zeiden wel iets uit de campagne te hebben geleerd, liepen de antwoorden uiteen naargelang de betrokken personen een televisietoestel hadden of niet: degenen die geen televisietoestel hadden, hechtten het meeste belang aan de dagbladen (25%), dan aan de radio (20%), vervolgens aan pamfletten en strooibriefjes (12%), tv-uitzendingen die ze bij vrienden of buren hadden gezien (11%), gesprekken (9%), weekbladen (9%), affiches (2%) en meetings (1%); bij degenen die wel een televisietoestel hadden, was de verhouding als volgt: vooraan tv (24%), dan dagbladen (21%), vervolgens pamfletten en strooibriefjes (8%) en dan pas de radio met nauwelijks 6%; verder gesprekken (6%), affiches (2%), weekbladen (1%) en meetings (1%).
De televisie komt dus niet alleen op de eerste plaats bij degenen die een toestel hebben, maar bekleedt ook een eervolle positie bij degenen die geen toestel bezitten en gaan kijken bij anderen. Het is ook opmerkelijk dat de dagbladen het bijzonder goed doen: bij degenen die geen tv-toestel hebben komen zij helemaal vooraan, nog vóór de radio; en bij degenen die wel een tv bezitten, komen zij onmiddellijk na dit medium. Bij de televisiebezitters wordt de radio trouwens tot een weinig benijdenswaardige plaats teruggeslagen. Belangrijker echter dan deze statistieken is voor ons de vraag of de mensen ook hun opinie hebben gewijzigd tengevolge van de verkiezingscampagne. Tien procent van de ondervraagden hebben verklaard dat zij inderdaad anders hebben gestemd dan ze vóór de campagne van plan waren. Dat lijkt toch tamelijk veel. We kunnen echter moeilijk te weten komen aan welk informatiemedium deze ommekeer te danken is; dat blijkt niet uit de enquête. Uit een ander onderzoek, dat door het Sociologisch Instituut van | |
[pagina 234]
| |
de Vrije Universiteit van Brussel werd verricht na de verkiezingen van 1965, blijkt nochtans dat tussen 2 en 6% van de ondervraagden hun politieke opinie hadden veranderd tengevolge van televisie-uitzendingen. De grote meerderheid (tussen 75 en 92%) ontkende categorisch dat de televisie enige invloed uitoefende op hun politieke keuze. Het kan in onze optiek ook nog leerrijk zijn te constateren dat radio- en televisie-uitzendingen het meeste succes hebben wanneer zij mogelijkheden bieden tot echte discussies en zo mogelijk tot rechtstreekse confrontatie met het publiek. Een programma als ‘Face à l'Opinion’, waarin politici moesten antwoorden op vragen van luisteraars en kijkers, werd bijzonder druk gevolgd. Politieke tribunes, waarin een mandataris het standpunt van zijn partij kwam voordragen, werden echter bijna unaniem genegeerd. In acht genomen de relatieve waarde van dergelijke enquêtes en rekening houdend met het feit dat een verkiezingscampagne nog wat anders is dan mentaliteitsverandering inzake ontwikkelingssamenwerking, kunnen we, samenvattend, misschien toch concluderen dat radio en televisie op zichzelf geen mirakelen kunnen doen wat betreft de wijziging van bepaalde opvattingen bij het publiek. En wat de kranten aangaat zou ik er deze overweging aan toe willen voegen: de mensen lezen doorgaans die krant die een opinie vertolkt die met de hunne overeenstemt. De krant wijzigt zelden de politieke opvatting van de lezer, ze versterkt ze. Maar nu staan we met het probleem van de ontwikkelingssamenwerking voor een tamelijk nieuw verschijnsel, waarover zich wellicht nog geen vaste opinies hebben gevormd, vooral wat de diepere oorzaken en mogelijke definitieve oplossingen van het vraagstuk betreft. Hier moet misschien niet zozeer een opvatting worden gewijzigd, dan wel een nieuwe opvatting aangekweekt, omdat men met de bestaande opinies niet adequaat op de problemen kan reageren. En waar het nieuwe kwesties betreft, kan de invloed van de massamedia direct en positief zijn. Dat verklaarde professor De Rooy van Amsterdam op een recent congres in Den Haag. En verder: ‘Als in de samenleving in het algemeen, of in bepaalde groepen van die samenleving, al een tendens aanwezig is tot verandering van opvattingen en gedragingen, dan kunnen de media deze tendens helpen bevorderen’ (NRC, 23.1.69). De vraag of de communicatiemedia alleen maar meningen weergeven of ook meningen maken, kan in dit licht voor ons wellicht een hoopgevend antwoord krijgen. Op het reeds vermelde congres van Den Haag werd heel genuanceerd gezegd: ‘Er zijn inderdaad aanwijzingen dat de pers slechts meningen weergeeft. Tegelijkertijd moet nochtans aangenomen worden dat onder invloed van de media het patroon van meningsvorming wijzigingen ondergaat’ (NRC, 23.1.69). Maar om tot meningsvorming te komen, moet | |
[pagina 235]
| |
aan bepaalde voorwaarden worden voldaan. ‘Massacommunicatie heeft alleen een bepaald effect wanneer de algemene condities daarvoor gunstig zijn; zij heeft maar resultaat wanneer ze een bepaalde behoefte aan kennis, cultuur of ontspanning bevredigt’ (De Rooy). Wil de massacommunicatie uitwerking hebben, dan dient primair de boodschap versterkt te worden door persoonlijke contacten en informele gesprekken binnen bepaalde groepen. Dit laatste is van bijzonder belang: persoonlijke contacten en gesprekken binnen bepaalde groepen moeten helpen een behoefte, een tendens te scheppen als een voedingsbodem waarop de resultaten van massacommunicatie kunnen groeien. Als deze voorwaarde aanwezig is, kunnen de communicatiemedia een invloed uitoefenen. Dit schijnt tegenwoordig de overheersende stelling te zijn: de mensen worden maar echt aangesproken door iets waarvoor ze reeds in zekere mate gesensibiliseerd zijn. Televisie, radio en kranten kunnen maar echt nut hebben als ze worden gecombineerd met andere beïnvloedingsmiddelen. Er moet een wisselwerking zijn tussen al die verschillende elementen. ‘Education can not be undertaken by radio and television alone by themselves, but in combination with other means they seem to me the most powerful two of adult education that the world has yet seen’ zegt Mr. Scupham van de BBC-schooltelevisie (Teleac-uitzending 16.9.1968). Het is maar door een werkelijke opvoedingsactie op verschillende niveaus tegelijk dat een fundamentele verandering in de houding van de kijker kan worden bereikt. De Nederlandse psycholoog drs. Stemerding heeft dit zeer duidelijk uiteengezet in zijn boek Vorming, Voorlichting en Beïnvloeding in de Moderne Maatschappij. Hij schrijft ondermeer dat ‘de jongere media (televisie, film en radio) vooral van belang zijn in de beginfase van een beïnvloedingsproces. Deze media kunnen worden gekarakteriseerd door hun suggestief motiverende werking.... Het oudste medium - dat van de gesproken taal - is het geschiktst voor die fase in het beïnvloedingsproces waarin de persoonlijke acceptatie tot stand kan komen..... Het wetenschappelijk onderzoek bevestigt deze conclusie: de massamedia zijn vooral van belang voor het wekken van de belangstelling, de acceptatie volgt in de regel op grond van persoonlijke contacten. Bij de Nederlandse plattelandsbevolking werd het volgende vastgesteld: driekwart van de boeren zegt dat zij in de regel voor het eerst horen van het bestaan van nieuwe methoden via de massamedia, terwijl eveneens driekwart van de boeren zegt dat individuele contacten met voorlichters en andere boeren gewoonlijk het belangrijkste zijn om hier een beslissing over te nemen. Door de plaatsbepaling van de diverse media in het proces van gerichte communicatie wordt het mogelijk te komen tot een functioneel gebruik op grond van hun specifieke werking. | |
[pagina 236]
| |
We moeten niet verwachten dat een televisie-uitzending zonder meer tot een persoonlijke aanvaarding voert. Zonder verwerking in eigen kring blijft het effect aan de buitenkant. We moeten niet verwachten dat de jonge massamedia een sterk persoonlijk beroep op de mens zullen doen. Maar evenmin zullen persoonlijke contacten op zichzelf alleen tot een diepingrijpende invloed voeren.... De studie van de werkingswijze van de communicatiemiddelen doet zien dat er niet één enkel medium aangegeven kan worden dat het meest effectief is. Elke fase in een proces van voorlichting of vorming vergt eigen middelen en het is juist de combinatie ervan, geplaatst in een tijdsperspectief, dat tot een hoog rendement kan leiden’ (p. 135, 136). | |
Hoe kunnen de massamedia dan worden aangewend om de mentaliteit inzake ontwikkelingswerk te veranderen?Waar het op aan komt is een vrij revolutionair beleid op nationaal en internationaal vlak te forceren. De voor de hand liggende tactiek zou er in kunnen bestaan de politieke partijen te infiltreren met bewuste mensen die een dergelijk beleid in het parlement afdwingen. Dit is ongetwijfeld een belangrijke factor. Maar de ervaring leert dat de macht van de volksvertegenwoordiging niet zo groot is als de vaders van de democratie hadden gedroomd. De belangrijke politieke beslissingen worden elders genomen, en hierin spelen een aantal grote organisaties een doorslaggevende rol. Denkend aan België zouden we een aantal van die organisaties kunnen opsommen, die men, mutatis mutandis, ook in andere landen terugvindt. De minister van landbouw wacht met zijn beslissing tot hij het advies van de Boerenbond heeft gekregen. De minister van economische zaken wenst eerst de steun te hebben van het Verbond van de Belgische Nijverheid vooraleer hij een knoop doorhakt. Industriële omschakeling zal niet worden doorgevoerd zonder dat de vakbonden hun akkoord hebben betuigd. En dan spreken we nog niet van de banken, de trusts en de holdings. De 200 leidende figuren van die grote instellingen en organisaties zijn de ware machtigen. Op die 200 moet de aanval voor het veranderen van een beleid worden geconcentreerd. Maar men mag niet verwachten dat de amorfe massa deze mensen onder druk zal gaan zetten. Dit moet het werk zijn van bewuste minderheden. Deze bewuste minderheden bestaan in de vele verenigingen die zich reeds met ontwikkelingsproblemen bezighouden. Zouden die zich niet allemaal, als een eerste stap, kunnen aaneensluiten om hun actie te coördineren? Wat deze kern, die de stoot moet geven, van de massa mag verwachten, is begrip voor hun actie en een passieve bereidheid om veranderingen te | |
[pagina 237]
| |
aanvaarden. En hierin hebben de communicatiemedia hun specifieke rol te spelen. Hun taak is essentieel een taak van sensibilisering. Hun taak bestaat erin de massa bekend te maken met de feitelijke toestand en met de problematiek in heel haar omvang. Dat is, in zijn praktische verwezenlijking, niet zo gemakkelijk. Het komt er in de eerste plaats op aan dat de verantwoordelijken voor pers, radio en televisie het belang van deze onderneming beseffen en bereid zijn een nieuwspolitiek in die zin te voeren. De directeuren van kranten, radio-en tv-stations moeten alvast voor die opdracht worden gewonnen. Wanneer zij hun media vaak beschouwen als instrumenten van volksopvoeding, dan zouden zij ze ook in dit verband moeten zien als instrumenten van sociale actie. En dan zou rekening moeten worden gehouden met de waarschuwing die Fokke Sierksma in zijn boek Testbeeld neerschrijft: ‘De wereldkloof tussen arm en rijk kan niet incidenteel achter het nieuws behandeld worden, wanneer volgens deskundigen binnen enkele jaren het begin van een brug moet zijn geslagen. Dan is het een kwestie van zelfbehoud, dat de rijke massa voortdurend en systematisch over de arme mensen wordt voorgelicht met lichamen, gezichten en cijfers’ (p. 88). Wanneer het principe erdoor is dat men aan systematische voorlichting over ontwikkeling gaat doen, is het om te beginnen nodig dat het probleem in al zijn verschijningsvormen wordt belicht: het is niet alleen een kwestie van honger, het is ook een sociale, culturele, politieke, ethische en commerciële aangelegenheid. De aspectuele verscheidenheid van het vraagstuk belichten is al een stap vooruit op het louter informeren over dat ene aspect van het voedselgebrek, en zal al de ogen openen voor andere remedies dan voedselhulp. De journalisten die zich daarvoor willen inzetten, kunnen deze taak wellicht zonder al te grote moeilijkheden uitvoeren, als hun directie is gewonnen voor een systematische voorlichting over het ontwikkelingsvraagstuk. Maar ik vrees dat zij nogal vlug in een conflictsituatie terecht zullen komen als zij de andere luiken van het paneel gaan belichten en willen doortasten naar de diepere oorzaken van de onderontwikkeling en naar de nodige beleidsveranderingen. Want dan moeten zij niet alleen aan de kaak stellen wat er in ver afgelegen landen verkeerd loopt, maar ook wat er bij ons schort, met name in onze handelspolitiek, om slechts dat voorbeeld te noemen, of in heel ons kapitalistisch bestel, dat in zijn uitwassen vaak neerkomt op doodgewone uitbuiting van de ontwikkelingslanden. En vermits wij weten wie de ware meesters van de communicatiemedia zijn, kunnen we ons best voorstellen dat dit deel van de noodzakelijke voorlichting wel een bijzonder moeilijke opgave kan worden. Als een journalist van een staatsradio het ontwikkelingsbeleid van zijn regering - of het ontbreken | |
[pagina 238]
| |
van een dergelijk beleid - grondig op de korrel neemt, zou hij wel eens in een lastig parket kunnen geraken. De mogelijkheid om dit te omzeilen, ligt volgens mij vooral hierin dat mensen aan het woord worden gelaten die wél kritisch mogen zijn. De media moeten toch signaleren wat onder het volk leeft. Als er dus onder het volk een belangrijke fractie is die een grondige hervorming voorstaat, moet haar opinie aan bod kunnen komen, eventueel naast de stem van het behoudsgezinde deel, om de zo geprezen ‘neutraliteit’ of ‘objectiviteit’ te respecteren. Het meest interessante is inderdaad een gesprek met tegenstrijdige elementen. De enquête over de verkiezingscampagne heeft ons geleerd dat de mensen vooral daardoor worden geboeid, veel meer dan door de uiteenzetting van een eenzaat die zijn visie in een causerie komt verkondigen. Het resultaat van een dergelijke systematische voorlichting zal niet zijn dat het volk als één man rechtveert om veranderingen te eisen. Het resultaat kan alleen zijn dat er een passieve kennis, een sensibilisering ontstaat. De acceptatie van veranderingen en de bereidheid tot daden moeten met andere middelen worden gestimuleerd. Zijn het werkelijk de communicatiemedia die de stroomversnellende ontwikkeling in de katholieke kerk hebben bepaald? Zij hebben er ongetwijfeld een rol in gespeeld, maar ik neem aan dat die rol hoofdzakelijk hierin heeft bestaan dat gelijksoortige evoluties op uiteenlopende plaatsen werden gesignaleerd, zodanig dat lezers, kijkers en luisteraars de indruk kregen dat wat hier leefde ook elders bestond, en zij zich gegrepen voelden in een wijde beweging, die al wortel had geschoten vóór de communicatiemedia zich erop hadden gegooid. Toen in 1966 de Leuvense kwestie in België plots een storm van antiklerikale gevoelens ontlaadde, kreeg die storm nog meer weerklank door de massale verspreiding die de communicatiemedia aan de ontlading gaven. Het bleek ineens dat er onderhuids dergelijke gevoelens leefden. En men kan echt niet zeggen dat de communicatiemedia deze gevoelens in het leven hadden geroepen of aangewakkerd.
Mijn conclusie in verband met mogelijkheden en beperkingen van de communicatiemedia betreffende mentaliteitsverandering inzake ontwikkelingswerk is dan ook, dat de media door hun grote reikwijdte het effect van iets wat reeds bestaat kunnen verhevigen, of de publieke opinie kunnen voorbereiden op iets wat komen gaat. Maar aanzetten tot daden of tot het wijzigen van een houding kunnen zij op zichzelf niet. Daarvoor moeten zij met andere beïnvloedingsmiddelen gecombineerd worden. De massamedia kunnen de akker gereed maken. Zaaien en maaien moet door de bewuste kern worden gedaan. |