liggen en paria zijn geworden. En dat wij meer paria zijn dan gelegen komt.
Deze week stond ik op de markt in Laren. Een vrouw kocht slangeleren schoenen omdat zij een slangetas had gekregen van de vriend van haar man, die door haar echtgenoot promotie had gemaakt. In een cafetaria, die men daar thans ook aantreft, at iemand vier zakjes frites, hoewel hij 's middags behoorlijk gegeten had. Op het middenveld - vlak voor de oude kerk, waar in de Paastijd Johannes Bach wordt gezongen - riep een vrouw ‘God is mijn vriend’. Zij werd door een wagen van de G.G.D. opzij getoeterd, want bij het Gooisch Kinderziekenhuis was een kleine zelfstandige met zijn bestelwagen in de berm gedrukt. Kinderen speelden op een open stuk terrein, waar Albert Heyn parkeergelegenheid maakt voor de nieuwe consument. Toen schoot mij de slotzin uit ‘Op weg naar het Einde’ te binnen:
‘Veel troost is er niet. O, lieve, lieve mensen, ik houd van U, en ik omhels U allen hartstochtelijk, ondanks de geduchte afstand. Laten we elkaar niet haten, maar, integendeel liefhebben, gezamenlijk op de Dood wachten, en het ons in de tussentijd aan niets laten ontbreken’.
Wat valt er nog te zeggen - bij al die geduchte afstanden tussen mensen, machten en structuren? Nu, op dit moment, waarop wij op het voorjaar hopen? Veel troost is er niet. De hofnar is onze wijsgeer geworden, want de heiland hebben wij zoek gemaakt. Van mijn kant weet ik dat hij het niet kan zijn die mij vanaf die kitsche zetel in de kerk van pastoor Wortmann de verwarring bewust maakte. Maar wat blijft mij, als ik weet dat Rome en Amsterdam - en Hanoi en Washington - niet op een dag elkaar kunnen begrijpen.
Ik denk mij zelf. En onszelf. En niet de onmacht. En niet de nieuwe utopia's. Ik denk de stille overtuiging dat wij meer zijn dan wat er aan kreupele systemen door ons is neergezet. En dat de kreupele dichtbij het verlossend teken kan staan. Zo leerde ik dat eens op school en later in de kerk en nu lees ik het overal.
Ik kan niet nalaten met mij mee te dragen dat fluister-lied -
‘Nu weet ik, wie gij zijt,
de jongen die ik eenzaam zag te Woudsend en daarna,
nog op dezelfde dag, in een kafee te Heeg.
Ik hoorde mijn Moeders stem.
O Dood, die waarheid zijt: nader tot U’.
Neemt mij dat met kwalijk. Het leven is soms te weerbarstig voor de leer. Doch met U blijf ik hopen dat ook na Amsterdam en Hanoi de Vader ons zal binden in zijn eenheid. Die eenzaam is, maar wel voor allen.
Theo P.M. de Jong