Streven. Jaargang 23
(1969-1970)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |
ForumDe zorg voor de zielIn een tijd dat zich in de christelijke kerken een tendens ontwikkelt het geloof naar buiten uit te dragen, desnoods op straat te brengen, brengt de psycholoog James Hillman een studieGa naar voetnoot1 op de markt waarin hij zich een warm voorstander toont om datgene wat bij de kerken uit is, ons weer te binnen te brengen: de zorg voor de ziel, het geestelijk leven. Hillman, gevormd in de school van C.G. Jung en Director of Studies aan het C.G. Jung Instituut in Zürich, laat in een viertal hoofdstukken, oorspronkelijk gehouden als lezingen voor geestelijken die te maken hadden met de analytische psychologie en zielzorg, zien hoe het pastorale werk dieper tot de kern, de begeleiding van de ziel, zou kunnen doordringen, wanneer het zich binnen de eigen essentiële tradities verder zou ontwikkelen, in plaats van zijn legitimiteit én moed te putten uit een geprofessionaliseerde klinische benadering. De speurtocht naar de realiteit van de ziel en een pleidooi voor zorg voor het geestelijke leven - en dat niet alleen van de hem toevertrouwde zielen, maar ook met name van de eigen ziel van de geestelijke - worden ons zeer levendig en in een bloemrijke taal op vier verschillende wijzen voorgehouden. Een eerste benadering handelt over de relatie met de medemens en de relatie met het eigen innerlijk. Hillman stelt zeer duidelijk - en is ook duidelijk voor degenen die dit al vooropstelden - dat een verdieping van eigen persoon en een cultuur van de eigen innerlijkheid, wezenlijk bijdragen tot een werkelijke communicatie met de ander. Indien de herder begrip heeft en vooral gevoel voor de diepte van eigen innerlijk, dan zal het bewaren van afstand tot een ander alles te maken hebben met het wezen van het gemeenschappelijke geheim. Het respect zal wellicht de schijn van koele distantie en gereserveerdheid aannemen, wanneer de geestelijke de ruimte van een ander binnendringt en in aandacht voor het geheim en de grond van het leven op ‘huisbezoek’ is. Door de afstand te bewaren geeft men de ander de gelegenheid verschillend en derhalve alleen te zijn met zichzelf, met zijn verdriet. Tevens krijgt de ander de kans om echt, zonder angst om verkracht te worden in een begerige pastorale pseudo-liefde, naar buiten te komen, een brug te slaan, eventueel zonder woorden, maar door de tranen heen. Waarbij nog toegevoegd moet worden dat de paradox van de afstand, het benaderen zonder te benaderen, de voorwaarde schept voor de ontplooiing van de ziel, die zich dan pas boven het lawaai uit verstaanbaar kan maken. De rust, koelte, duisternis en het geduld kunnen dan een veilig onderkomen vormen waarin men zich verbergt totdat de nacht verstreken is. In het tweede opstel wordt getoond hoe het innerlijk leven zich voordoet in een werkelijke ervaring van het onbewuste. Dat innerlijk leven is als een kruisweg naar binnen toe, even heldhaftig en | |
[pagina 201]
| |
moeizaam en daarbij meer de moeite waard dan iedere andere ervaring van de huidige kruistochten van de naar buiten tredende kerken, die zich als bewijs van leven zo opvallend in de buitenlucht, zonder dat men de hemel open kan zien, naar voren of naar achteren bewegen. Hillman stelt daartegenover dat zonder besef van de ziel men zich niet moet verbazen over een opkomende grote morele verwarring, onzekerheid - nog meer ten aanzien van het laten dan van het doen - en over het feit dat er dan beslissingen worden genomen, weliswaar logisch en verantwoord op stencil, die psychologisch, dus levensnabij, van niet veel waarde zijn. Het symbolisch standpunt dat een psychologie à la Hillman inneemt en dat voortkomt uit het ervaren en aanvaarden van de ziel, heeft een fijn gevoel voor een verborgen aanwezigheid van het goddelijke en grenst daardoor aan een theologie en zielzorg welke met het oog van de gelovige zicht heeft op de tekens van liefde van elke dag. Zouden we, zo vraagt Hillman zich af, in plaats van de religie te ontmythologiseren om de moderne mens naderbij te komen, niet kunnen kiezen voor het alternatief: deze mens weer in contact te brengen met zijn oorspronkelijke levensverhalen, een Goede Boodschap, waarin de mens wordt uitgesproken? In een derde hoofdstuk met de titel: ‘Innerlijke duisternis: het onbewuste als moreel probleem’, neemt Hillman stelling tegen bisschop Robinsons Verschuiving in de moraal, waarin Augustinus' ‘ama et fac quod vis’ een moderne draai krijgt in: slechts één ding wordt de christen werkelijk op het hart gedrukt, namelijk de liefde. Wanneer God evenzeer in de eetkamer als in de kerk aanwezig is, evenzeer in de intermenselijke betrekkingen als in de God-mens verhouding en alleen op grond van de liefde alle vraagstukken van de moraliteit worden opgelost, dan speelt zich voor de verbaasde ogen van de psycholoog Hillman een merkwaardige verwisseling van de traditioneel in dit opzicht elkaar bekampende partijen af en is het niet de verguisde psycho-analyse, maar wellicht de theologie zelf die de aanval opent op de oude moraliteit, wellicht uit angst niet op de hoogte van de tijd te zijn en morele standpunten in te nemen die met het leven van de moderne mens geen verbintenis hebben. Dan stelt zich niet zozeer de vraag of dit moreel of zelfs psychologisch gezond is, maar veeleer of dit psychologisch geldt. Door de vroegere God van hoog in de hemel te verlagen tot de diepte in ons is het machtigste beeld over ons bestaan overgeplaatst naar het gebied dat van oudsher aan de duivel toebehoorde. En het probleem komt dan op: hoe maken we verschil tussen de geesten, goede en slechte, die uit die diepte in ons oprijzen? Want niet alles is die liefde die alles overwint. Immers menige grote liefde is geëindigd in de spreekkamer van de analyticus of van de zieleherder, ook al was de minnaar stellig van mening dat hij zich met de verhevenste bedoeling tot het uiterste had gegeven, terwijl toch het onbegrijpelijke resultaat van zijn o zo goede bedoeling was, dat alles ontspoorde en doodliep. En Hillman vraagt zijn klerikale collega's: waarom aast men zo met drogredenen en geeft men toch zulke eenvoudige oplossingen, waarom zo'n sluikhandel in het hallucinatie verwekkende artikel liefde geheten? Liefde is complexer dan de emoties die zij opwekt en, evenals God, een mysterie en niet alleen een geestelijke vervoering, afgezien nog van de vraag of degenen die de kracht niet hebben om zichzelf in liefde te geven, wellicht zijn buitengesloten van het koninkrijk. Een zedeleer die de rol van de schuld zou verkleinen en het belang van het innerlijk beleefde conflict en het verscheurd worden op het kruis van tegenstellingen zou verkleinen is niet langer een moraliteit, maar een theologisch sedativum, dat liefde wordt genoemd. Noch verdringen is hier het victoriaanse recept, noch het uitleven, waarheen men progressief teruggaat in de tijd vóór Victoria, maar een cultuur van symbolisering, van intens inleven, dat als een ‘opus contra naturam’ strenge beperkingen oplegt aan het erotische leven. Het gebied van de psychische werkelijkheid is er een dat steeds weer verwijst naar iets in ons dat ons te boven gaat. Bij | |
[pagina 202]
| |
deze werkelijkheid begint de moraliteit, die een proces van transcendentie op gang brengt, zoals de moraliteit er ook door was opgeroepen. Een tweede psychologische reden voor moraliteit ziet Hillman in het feit dat de persoonlijkheid zelf het ik wetten oplegt en van het ik als deel van de gehele persoonlijkheid eist dat het offers brengt. De morele codes kunnen wijzigen en we kunnen zelfs de moraliteit overboord willen gooien, maar het psychologische verschijnsel van het geweten zelf blijft. Een derde psychologische reden voor moraliteit ziet Hillman in de strijd met het kwaad. Wanneer het donkere, het demonische werkelijk aan de dag treedt en menselijk wordt in de gestalten van opzettelijke vervolging, vernietigend lijden, exploitatie en wraakzucht, dan beschermt alleen de moraliteit de mens tegen zo'n pact van de duivel met hem, en is de moraliteit het antwoord van de ziel op haar eigen mogelijkheden tot het kwade. Wanneer nu het duistere in ons niet herkend wordt en de mens slechts wil leven bij het volle licht van een zon in het zenith dan groeit de macht van de duivel, de vader van de hoogmoed, door het verlies van contact met de eigen duisternis. De realiteit van de schaduw in ons betekent voor de individuele zielzorger een noodzakelijk offers moeten brengen ook voor eigen zondigheid en alleen zo weet hij zich één met de verst afgedwaalde schapen van de kudde, die aan zijn zorg is toevertrouwd. In het laatste gedeelte van zijn studie behandelt Hillman het probleem van de innerlijke vrouwelijkheid: de betrekking tussen religie en de werkelijkheid van de anima. Indien het voornaamste gebied van de zielzorg ligt in het land zonder einder, in de schaduw van liefde, dan zal zielzorg moeten zorgen voor de vervolmaking van de liefde. Dat betekent dat het vermogen tot ontvangen, verwelkomen en hand ophouden ontwikkeld moet worden. Deze vervolmaking van de ziel kan pas voortgang vinden door het vertrouwen in het werken aan de vrouwelijkheid in ieder van ons. Deze vrouwelijke basis in ieder mens voedt ons en moedigt ons aan te geloven. Volgens Hillman kunnen we ons niet beter of anders voorbereiden op het religieuze moment dan door onze eigen onbewuste vrouwelijkheid te cultiveren. Immers in het geloof is het nog altijd zaliger te ontvangen dan te geven. Men merkt het: het lezen van een boek als dat van Hillman vormt ongewone lectuur over het meest gewone en nabije in ieder van ons. Men zou in de vreugde van Hillman kunnen delen als men met hem verhoopt dat zijn gedachten er toe zouden kunnen bijdragen ons te bevrijden van een professionele en ambtelijke benadering en toerusting voor de zielzorg. Hij pleit ervoor dat de zielzorg opnieuw wordt overgedragen aan de pastor of aan eenieder die slechts leek wil en durft te zijn in de betekenis dat hij openstaat voor de moeilijkheden van anderen en denkt langs de lijnen van inkeer, die in onze dagen zo broodnodig is. Men kan het eens zijn met Hillman dat men geen zielzorger wordt of in het ambt kan blijven staan, zó dat men niet valt, wanneer men niet beseft dat dit allereerst betekent: zorg voor eigen ziel, en dat vormt een lange weg van aanvankelijke verwarring, toenemende ontbering en uiteindelijke eenvoud, even helder als een kindertraan. Een lange weg, want men wordt geen zielzorger van de ene dag op de andere, laat staan na één nacht van liefde. Het enige wat de schrijver ons schuldig blijft bij al zijn hoge en diepe gedachten is de noodzaak voor verdere insearch, het vinden van wat ons zoekt, opdat men, ingaande door eigen deur, ook werkelijk door de deur van de ander naar buiten komt. G. Wilkens | |
Herwaardering van het Bauhaus in het WestenIn Publishers Weekly van 1 september 1969 p. 23 e.v. geeft Jane Fiske McCullogh, die zelf binnenkort een werk over het Bauhaus zal laten verschijnen, naar aanleiding van Winglers boek over dit onderwerp, reeds haar visie. De nadruk wordt door haar geheel gelegd op het | |
[pagina 203]
| |
werk en de bedoelingen van Gropius. Zij is de mening toegedaan dat Hannes Meyer en Mies v.d. Rohe van de opzet van de stichter afweken en het werk weer academisch lieten worden. Gropius wist volgens haar juist niet wat voor resultaat de opleiding zou moeten geven. Hij zette het Bauhaus op als een laboratorium en niet als een instituut of universiteit. Daarbij was het dan de bedoeling om de Duitse jeugd de gelegenheid te geven de bestaande taboes te doorbreken. Daarbij werd echter voortdurend voor ogen gehouden dat zij zouden leven in een geïndustrialiseerde maatschappij, waarin dan ook de architect niet alleen kunstenaar maar ook technicus diende te zijn. Het handwerk dat in het Bauhaus werd beoefend, was dan ook in de visie van de schrijfster niet decoratieve kunst, maar opvoeding tot maker van het Gesamt-kunstwerk. Zonder veel theoretische kennis van de didactiek was Gropius daarbij tot de conclusie gekomen dat die opvoeding moest plaats hebben in de werkplaats en niet door middel van boeken. De beroemde Vorkurs zou dan vooral de bedoeling gehad hebben de voor dit systeem geschikte studenten te schiften. Anders dan bijna alle andere schrijvers over deze periode van de kunstgeschiedenis is zij dan van mening dat de vorm die Itten aan deze Vorkurs gaf, met al zijn excentriciteit, de juiste geest van deze opleiding weergaf. Itten deed alsof de wereld een betoverd woud was en daarin wenste hij zijn studenten dan ook binnen te leiden. De schilders, als Klee en Kandinsky, hadden geen andere functie dan de student in kennis te brengen met hun vormen. Maar indoctrinatie met een eigen stijl was Gropius, anders dan Meyer of Mies, vreemd. Hij wenste alleen als een katalysator te fungeren. Het Bauhaus was volgens Jane Fiske McCullogh een levensstijl. Het was een Bohémien-buitenpost in de vijandige republiek van Weimar. Die stijl had dan veel overeenkomst met die van de nu in verzet zijnde Amerikaanse studenten. Schrijfster wijst in dat verband ook op het uiterlijk van de Bauhaus-studenten, van wie velen lang haar droegen en bizar gekleed waren. Feitelijk komt haar betoog neer op een oproep tot een ‘terug naar het oorspronkelijke Bauhaus’. Daar zou dan een mentaliteit geheerst hebben die lijnrecht in strijd is met die welke spreekt uit de produkten van de Bauhaus-architecten en hun leerlingen, zoals die nu nog steeds in de U.S.A. gebouwd worden. R.C. | |
Eigen werk van antipodenLetterkundige tijdschriften zijn schaars in Nieuw Zeeland. Het blad Frontiers is dezer dagen met zijn tweede jaargang begonnen. De inhoud bestaat uit een aantal op zichzelf niet erg opvallende, maar wel moderne gedichten, waaronder een Homage to Schierbeek van de in Nederland geboren Riemke Ensing. Belangwekkend is het betoog van de redacteur Richard Brooke dat er als inleiding aan voorafgaat. Daarin stelt hij dat Nieuwzeelandse literatuur een mythe is. Tot nu toe heeft men eronder verstaan literatuur over kowhai-bomen, boerderijen, landelijke kroegjes, de heuvels en de struisvogels. Iets dergelijks dus als ons bekend is als Scandinavische literatuur. De schrijver vindt dat nonsens in een land waar vijfenzeventig procent van de bevolking in de steden woont. Alles wat er nu wordt geproduceerd smaakt hem naar een voorbije eeuw. Het onderwijs in de Nieuwzeelandse literatuur op de universiteit is insulair en daarvan is geen enkele nieuwe impuls te verwachten. Hij bespreekt dan de verschillende nu in zijn land actieve schrijvers, maar meent dat geen enkele van hen werkelijk betrokken is bij het leven zoals dat in het land geleefd wordt. En daarmee spreekt hij zichzelf feitelijk tegen, want even eerder had hij gezegd dat ook boeken die het zonder kowhai en kiwi stellen, niet werkelijk Nieuwzeelands konden zijn. Schrijver stelt zich duidelijk één letterkunde van de geïndustrialiseerde wereld voor. Misschien komt het door de vrij gebrekkige communicatie die er bij de hoge kosten voor buitenlandse boeken en tijdschriften in zijn land met de rest | |
[pagina 204]
| |
van de wereld bestaat, dat hij niet gemerkt heeft dat er zelfs in de Engelse taal verschillen bestaan tussen bijvoorbeeld Britse en Amerikaanse literatuur en dat de Duitstalige letterkunde zelfs in vieren valt. Juist de eigen vorm van Brits leven die in dit voor ons zo ver verwijderde land is ontstaan, kan aanleiding zijn voor een eigen stijl, die juist alleen in die eigen vorm bij kan dragen tot de wereld-cultuur. De schrijver heeft gelijk als hij stelt dat die eigen vorm niet de boeren-roman is. We verwachten iets van en over de fish-and-chips-etende stedeling van Auckland, Wellington of Christchurch. R.C. | |
Rode vaantjes goed uitrollen a.u.b.Vroeger hoefde men het bij iemands naam niet te vermelden als hij socialist was, dat zag men wel aan zijn daden. Tegenwoordig is het allemaal zoveel ingewikkelder geworden. In ‘The Times’ van 25 september lezen wij bijvoorbeeld dat de socialistische minister van financiën, Jenkins, met kracht pleit voor een accentverschuiving van de Britse inkomstenbelasting naar de omzetbelasting. Wie had dat ooit van een socialistische bewindsman gedacht. Na onderzoek blijkt 's ministers quasi-reactionaire gedrag dan toch nog wel te verklaren. Het Britse belastingapparaat is dusdanig overbelast dat er zó nodig iets aan gedaan moet worden, dat dat zelfs ten voordele mag strekken van miljonairs. Omzetbelasting is nu eenmaal wat gemakkelijker te heffen dan inkomstenbelasting. Voor een beginsalaris van nog geen tienduizend gulden per jaar zijn er geen belastinginspecteurs te vinden. Daarnaast vormt een van de hoofdoorzaken van het hopeloos vastlopen van de fiscale machinerie de vier jaar geleden om dogmatisch socialistische redenen ingevoerde vermogensaanwasbelasting, die nagenoeg niets opbrengt en geweldig bewerkelijk is. Nu moet er daarom wel een flinke scheut water door de rode wijn, graag of niet. Maar op het eerste oog leek Jenkins gedrag toch maar onverklaarbaar conservatief. Dat moet dan ook gezegd worden van de Franse vakbonden, die woedend waren vanwege de devaluatie van de Franse Franc deze zomer. Ook raar voor socialisten, immers meestal schept een devaluatie ruimte voor loonsverhogingen, en als vakbondsman ben je daar zelden tegen. Achteraf is de ontstemming bij de vakbonden wel weer thuis te brengen. Zij kenden Giscard d'Estaing blijkbaar beter dan wij en voorzagen kennelijk dat hij de loonteugeltjes heel stevig vast zou hebben; en als men zijn leden niets aan kan bieden als troost voor de stijgende prijzen van importgoederen is er voor een vakbondsleider inderdaad geen aardigheid meer aan een devaluatie. Zo is het door de Duitse socialist Schiller nastreven van een revaluatie (met de daarvan uitgaande automatische neerwaartse druk op de lonen) op het eerste gezicht eveneens vreemd, hoewel ook daar dan wel weer verklaringen voor te vinden zijn.
Maar in al deze gevallen moest de oppervlakkige waarnemer met nadruk worden verteld dat het socialisten waren die hij waarnam. Kijk dat is nu zo fijn bij bijvoorbeeld de voorzitter van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen en diens optreden naar aanleiding van de behandeling van de nieuwe loonwet. Het moet wel erg donker zijn wil onze Kloos voor een zakenman worden aangezien. J.J.M. | |
Boemerang 1969Van 7 september tot 4 oktober is via de Belgische T.V., radio en pers een intensieve liefdadigheidsactie gevoerd die de nodige tientallen miljoenen moest opbrengen voor de bouw van een nieuwe kliniek voor multiple-sclerosepatiënten te Overpelt. Deze Boemerangactie heeft ongetwijfeld een schrijnende nood onderkend en concreet trachten te verhelpen. Tegelijk met de actie is er kritiek gerezen, niet omwille van het doel maar | |
[pagina 205]
| |
omwille van de methode die gebruikt werd om de mensen tot liefdadigheid aan te sporen. In een pamflet, uitgegeven door 6 Leuvense studentenbewegingen, werd o.m. gezegd: ‘Het effect dat men wilde bereiken komt vooreerst ten goede aan diegenen die de actie lanceerden: radio- en T.V.-sterren. Hun namen komen honderd keer in alle kranten en alle uitzendingen; heel België wordt één grote fan-club; tenslotte profiteren zij van het leed van anderen’. In een communiqué vroeg de K.A.J. waarom van regeringswege niets ondernomen werd en het opvangen van een dergelijke omvangrijke nood louter aan het privé-initiatief overgelaten werd. (Hierop werd gereageerd in een T.V.- nieuwsuitzending begin oktober: de regering zou de helft van het project financieren). Ook M.S.-lijders zelf konden niet akkoord gaan met het soms al te negatieve beeld dat van deze ‘ongelukkige, ongeneeslijke zieken’ gegeven werd. Kritiek kan ongenuanceerd zijn en door veralgemening utopisch worden en zichzelf ontkrachten, maar is het dan toch geen teken aan de wand dat in onze welvaartsstaat een enorme show-, reclame-, sensatie-business georganiseerd moet worden om te bereiken dat beproefde medeburgers krijgen waar ze recht op hebben: de mogelijkheid om in hun gehandicapt bestaan mens te zijn en te blijven? Nu de actie, die door zovele mensen belangeloos en met volle inzet gevoerd werd, voorbij is, moet ook de vraag gesteld worden hoelang wij nog aan één ogenblik generositeit de voorkeur zullen geven boven een creatieve, continue rechtvaardigheidszin en concrete medemenselijkheid zonder fanfares en schijnwerpers. J.G. | |
Vietnam en de dominotheorieZet dominostenen rechtop in gelid achter elkaar, gooi de eerste om en roetsj vallen ze allemaal. Zo zagen Eisenhower en zijn onafscheidelijke Foster Dulles de situatie in het Verre Oosten toen zij besloten Zuid-Vietnam tegen Noord-Vietnam in bescherming te nemen. Zou Zuid-Vietnam aan het communisme ten offer vallen, dan zouden Laos en Cambodja, Thailand en Maleisië en mogelijk Indonesië na korte tijd volgen. Kennedy en Johnson waren het met deze dominotheorie in grote trekken eens en trokken, ieder op zijn eigen manier, de beleidslijn van Eisenhower door. De strijd om Zuid-Vietnam werd voortgezet en had zijn hoogtepunt bereikt, toen Clark M. Clifford in Johnsons kabinet werd benoemd als opvolger van de afgetreden minister van Defensie McNamara. Clifford, die als een der medewerkers van Kennedy een langdurige oriëntatiebespreking tussen hem en de aftredende Eisenhower had bijgewoond en genotuleerd, had Eisenhower een emotioneel geladen betoog horen houden ter verdediging van zijn dominotheorie en was het daar eigenlijk wel mee eens. Alleen: vlak voordat hij minister werd was hij aan het twijfelen geslagen. Uitvoerig beschrijft hij de oorzaken van die twijfel in de Amerikaanse Quarterly Foreign Affairs. Enkele maanden voordien had hij op verzoek van de President een reis gemaakt door het hele Verre Oosten om zich te oriënteren over de stand van zaken met betrekking tot de Vietnamoorlog en op deze reis werd het hem bij iedere stap duidelijker, dat men in die landen, die volgens de theorie van Foster Dulles het meeste belang hadden bij een standhouden van de zuidelijke verdediging in Vietnam, nauwelijks enige bereidwilligheid aan de dag legde om dienovereenkomstig te handelen. Thailand met zijn dertig miljoen inwoners nam met een legertje van 2500 man aan de oorlog deel en was niet bereid meer te sturen. De Philippijnen, volgens de dominotheorie een der meest kwetsbare landen in het Verre Oosten, had niet meer gestuurd dan wat verplegend personeel en een paar ingenieurs - geen strijdtroepen - en overwoog zelfs dit kleine beetje nog terug te roepen. Australië, dat met 300.000 man deelnam | |
[pagina 206]
| |
aan de Tweede Wereldoorlog, zat met 7000 man in Vietnam en wrong zich in alle mogelijke bochten om aan een verhoging van dit contingent te ontkomen. Nieuw Zeeland, dat 70.000 man in de wereldoorlog wierp, kon er voor Vietnam niet meer dan 500 missen. - Met andere woorden: de dominotheorie was aardig uitgedacht door Foster Dulles, maar de landen die er het nauwst bij betrokken waren, geloofden er niet in. Althans niet meer anno 1968. Sedert Dulles en Eisenhower was er veel veranderd in de situatie in het Verre Oosten. Met de val van Soekarno had Indonesië niet alleen het van binnenuit dreigende communistische gevaar bezworen, maar ook de weg vrijgemaakt naar een betere samenwerking met Maleisië. Andere landen hadden de gelegenheid gekregen een gezonder en sterker democratisch bestel op te bouwen. Australië en Nieuw Zeeland vonden elkaar in een gemeenschappelijk verdedigingsplan. Als de dominotheorie ooit op een realistische waardering van de toestand in het Verre Oosten hád berust, berustte zij dat in 1968 zeker niet meer. Clifford steunde dus Johnson in zijn beleid van het laatste jaar: aansturen op vrede. Maar vrede hoe? Johnson wilde alles netjes op papier. Clifford raakte hoe langer hoe meer tot de overtuiging, dat vrede alleen kon worden bevorderd door het terugtrekken van troepen. Amerika is er destijds van uitgegaan, dat het Zuid-Vietnam moest bijstaan omdat het zichzelf niet voldoende kon weren tegen de communistische aanvallen van Noord-Vietnam. Dit was een beperkt doel. Het gold niet langer dan tot het moment waarop Zuid-Vietnam in voldoende mate orde op eigen zaken had gesteld en in staat mocht worden geacht zichzelf te verdedigen. De aanwezigheid van steeds meer Amerikaanse troepen echter werkte vooral dit laatste in feite tegen. Zuid-Vietnam vond het maar ál te gemakkelijk de Amerikanen de kastanjes uit het vuur te laten halen. Daarom, aldus Clifford, moet Amerika zo snel mogelijk beginnen met tenminste 100.000 man uit Vietnam terug te roepen, dan ziet Zuid-Vietnam tenminste, dat het menens wordt en dat het zich moet haasten de zaken over te nemen. En dán wordt het ook voor Noord-Vietnam moeilijker de strijd vol te houden. Als Zuid-Vietnam zichzelf verdedigt, krijgt de hele oorlog een heel ander accent. Clifford is klaarblijkelijk Nixon vooruitgelopen. H.H. |
|