| |
| |
| |
René Gysen
De anti-hygiëne van het geluk
Leo Geerts
Seksualiteit en gezag-en-orde
In Schrijven of Schieten? (een reeks interviews door Fernand Auwera) spreekt Paul De Wispelaere de mening uit dat het individualistische woord van een auteur reeds een gevaar betekent voor de gevestigde orde. Daartegen werd meer dan eens aangevoerd dat niet Een eiland worden van De Wispelaere, maar wel Marcuse en de studenten zorgden voor reële gevaren voor de bestaande politieke machtsvormen. Toch zit er in deze, makkelijk als ridicuul te interpreteren mening van De Wispelaere een eenvoudige realiteit. Deze realiteit is evenwel niet van dezelfde orde als een regeringswisseling of als een hoofdstuk politieke geschiedenis. Wie echter de politiek ziet als de neerslag van een globale cultuur, met name de westerse cultuur zoals die gegroeid is uit de autoritaire visie dat ‘nous theos’, ‘Geist’, ‘logos’ belangrijker zijn dan plezier, kan moeilijk blind blijven voor de politieke realiteit die bijvoorbeeld een zo bescheiden en weinig opgehemeld auteur als de onlangs overleden René Gysen vertegenwoordigt. Zijn literair oeuvre is evenwel zo complex, dat het zich - gelukkig maar - niet leent voor slogans. Wie echter met dit werk kennismaakt, of het bijvoorbeeld herleest in het licht van Herbert Marcuse's Eros en Cultuur, m.a.w. in het licht van de sloganachtige studentenrevoltes, die wordt getroffen door de talrijke fijne draadjes waarmee dit strikt individualistische oeuvre verbonden is met de politieke actualiteit.
Uiteraard is de seksualiteit daarbij een hoofdmotief. Eros en Cultuur van Marcuse, de seksuele communes in de USA, Duitsland en elders, de werkstukken van een groep als Sexpol te Tilburg (die zich baseren op Reich) zien in de seksuele structurering van de mens hét knelpunt van de autoritaire samenleving. Het realiteitsprincipe en het lustprincipe van Freud vormen zowat de twee polen waartussen het tot anarchistische uitleving geneigde individu zich beweegt; de anarchistische uitleving bedreigde evenwel het naakte bestaan en moest dus onderdrukt worden; ook het dogmatische katholicisme heeft de taak van onderdrukker eeuwenlang vervuld,
| |
| |
zodat we nu met een mensentype zitten dat eenzijdig op ‘realiteit’ is afgestemd, zowel in zijn seksuele beleving als in zijn sociale gedraging.
In zijn opstel over Pierre Klossowski geeft René Gysen van deze thematiek een analyse die soms letterlijk Klossowski's tekst volgt, maar met behoud van talloze details deze visie tot een synthese brengt: ‘Gelukkig was haar lichaam-ziel wijzer dan haar onrijp hoofd en door haar emoties begon de ontwikkeling die het onderwerp van het boek uitmaakt: de herroeping van het Edict van Nantes. De verrassende conclusie hiervan is dat het lot van het verouderde, reactionaire katholicisme bezegeld wordt, dat de absolute evangelische vrijheid waarin het protestantisme wortelt, in het leven niet te realiseren blijkt, maar dat Roberte haar vrijheid dient te verwezenlijken in de gebondenheid aan een nieuw, verjongd “katholicisme”, dat telkens opnieuw ontstaat uit de vrijheid van het Evangelie’ (De onbekende 20e eeuw, p. 150).
Niets in deze tekst verraadt de bittere opstandigheid van de generatie die in Komma aan bod kwam (en komt) en waarmee Gysen sterk verwant is door zijn visie op de seksualiteit en op het autoritaire repressie-apparaat dat consumentenmaatschappij heet. Wanneer Gysen al eens een uitval doet naar de actualiteit, dan in een zinnetje tussen haakjes: ‘Vittorio is pederast: aan jonge mensen wordt door een klerikale opvoeding de katholieke leer als een vreemd lichaam opgedrongen, met dwang, in strijd met hun natuurlijke aandriften en zonder kommer voor het ontkiemen van een vrije, eigen persoonlijkheid. Dit geldt absoluut voor de traditie van het katholicisme, door Vittorio geïncarneerd, waarvan ieder voor zichzelf de nog steeds overheersende invloed kan nagaan (cfr. het opdringen van de klerikale geest aan de Belgische radio en televisie)’ (ibid., pp. 154-155). Dit is niet de taal van een angry young man, maar van een vrijgevochten persoonlijkheid. Juist omdat Gysen in zijn privé bestaan de angsten en de opstandigheid van zijn generatie zo diep doorworsteld had, klinkt zijn stem zachter; minder beschuldigend is ze daardoor niet geworden. Een en ander had tot gevolg, dat hij in een land dat de literatuur krijgt die het verdient, een bijna marginale man leek. Het wordt echter duidelijk, dat Gysen in de versnelde ontvoogding die nu bezig is centraal stond - en staat -, al was het maar omdat hij de kortzichtigheid miste die de kans van ‘een nieuw, verjongd “katholicisme”, dat telkens opnieuw ontstaat uit de vrijheid van het Evangelie’ miskent, een kortzichtigheid die men nog altijd, en vandaag misschien meer dan ooit, constateert zowel bij de eng-antiklerikalen (zoals R. Augstein, die in Der Spiegel alle ‘goede’ theologen de wijze raad gaf de kerk te verlaten) als bij de nog altijd autoritaire kerkelijke gezagvoerders. Voor Gysen zijn de simplificaties van de strijd
niet aanvaardbaar; zijn strijd grijpt dieper en tast geniepige resten van een autoritaire levenshou- | |
| |
ding even goed aan als hij onvermijdelijke nuanceringen aanbrengt in de nieuwe ‘leer’. Dit hangt ongetwijfeld samen met zijn temperament, maar veel meer nog met zijn hachelijke gezondheidstoestand. En met de miezerige manier waarop zijn bewust menselijk bestaan begon.
| |
De creativiteit van een kantoorkruk
Dat de repressie van de menselijke lust samengaat met de bureaucratisering van het leven, blijkt uit de schaarse biografische opmerkingen die Gysen ons in zijn geloofsbrief geeft.
‘Na zes jaar wiskunde, fysica, scheikunde, biologie, geschiedenis, aardrijkskunde, Nederlandse, Franse, Engelse en Duitse literatuur: zeven jaar borderellen en ambtelijke stukken letterlijk overtikken en elke maand dezelfde kwitanties schrijven. Het stompzinnige administratief werk waarmee je je brood moest verdienen heeft je gedwongen je als schrijver te affirmeren om je persoon voor de ondergang in een niet-gedifferentieerde collectiviteit te redden. De eerste manifestatie hiervan was je verzet tegen oudere collega's die je bazen waren. De eerste fase eindigde ermee dat je met je voeten op je bureautafel werkte om je chef te provoceren. Je werd overgeplaatst en dat was het begin van een langzame emancipatie’ (5 Geloofsbrieven, p. 37).
Het is niet moeilijk, naast deze autobiografische synthese een vertoog van Marx of Marcuse over de vervreemding van de menselijke arbeid te leggen, of de ‘voeten op tafel’ te vergelijken met provocerende beatnikgedragingen en -kledij en zelfs met de gewelddadige revolte van barricade-studenten. Dit underdog-bewustzijn, dat Gysen een vorm van primaire nederigheid noemt en waarop ook zijn begrip van de menselijke solidariteit is gebouwd, werd nog versterkt door zijn langdurige, pijnlijke en tenslotte fatale ziekte. Deze ziekte was echter slechts bepalend door de wijze waarop Gysen ermee afrekende. Na een opsomming van al de heerlijke dingen die voor hem niet ongeremd meer mogelijk zijn (van stoeien en drinken tot de coïtus) zegt hij daarover: ‘Een zekere onontbeerlijke tonus dreigde in te zakken, maar de literatuur gaf je hem weer, redde je van de definitieve melancholie. Je vluchtte niet in de boeken, neen, ze gaven je de smaak weer van een werkelijker leven dan het absurde waarin je was verzeild geraakt’ (5 Geloofsbrieven, p. 40). Aan deze, op het eerste gezicht zuiver evasieve, literaire houding beantwoordt een gefundeerde esthetische visie. In 1959 leerde Gysen in Pour la Forme van Asger Jorn hoe ook de wetenschappelijke kennis meer en meer een herschepping van de realiteit was geworden: ‘In hoeverre geven de instrumenten aan wat buiten het vermogen van onze zintuigen valt en in hoeverre beginnen de instrumenten de feiten te beïn- | |
| |
vloeden en de waarnemingen te vervalsen?’ (43). Kennis wordt m.a.w. ‘un moyen d'action sur un objet’ (43). En ‘la transformation des objets en sujets est l'activité artistique’ (44).
Met deze niet evasieve, maar in de echte zin creatieve literatuuropvatting stond Gysen aan de kant van de combattieve wetenschaps- en kunstvisie. Het is geen wonder, dat zijn aandacht eerder uitging naar ‘de slecht befaamde markies de Sade’ en Nietzsche dan naar de traditionele filosofen. ‘Het bewustzijn van dood en vernietiging hebben je gemerkt. Paradoxaal genoeg zal het Sade zijn die je jaren later daar overheen helpt’ (5 Geloofsbrieven, p. 39). Het underdogbesef heeft Gysen eerst en vooral losgemaakt uit de repressie door het kantoorbestaan; het heeft hem vervolgens geleid naar de visie dat de realiteit veel meer is wat de mens ermee doet dan een zuiver object; tenslotte heeft het hem ook gebracht tot een historisch besef. Zijn opstel over ‘de slecht befaamde markies’ is veel meer een situering van Sade in de positivistische traditie dan een analyse van zijn literair werk. De markies, die net als Nietzsche ‘jenseits von Gut und Böse’ was gaan staan, die het recht van het genot verdedigt tegen de eisen in van de economie, de samenleving en haar moraal en de rationalistisch-positivistische wereldbeschouwing, wordt een moment van vrijheid, gerealiseerd in de geschiedenis; op een dergelijke manier noemt Gysen ‘de Nietzscheaanse uitdrukking: die ewige Wiederkehr’ (Onbekende 20e eeuw, p. 151) een even creatief moment als de rebellie van Sade. Ook voor Marcuse is deze uitdrukking een nieuwe doorbraak: na de eeuwige kringloop van het ‘Nous Theos’ en de ‘Absolute Idee’ wordt de cirkel van het concrete en het beperkte geaffirmeerd.
In dit land gebeurt het zelden, dat een auteur zich zo bewust situeert in de historische evolutie, tenzij dan in de evolutie van het Vlaams of Belgisch nationalisme; met Gysen sluit elke revolterende kantoorklerk aan bij de grote beweging tegen de repressie van spontane menselijkheid, voor de pacificatie van de menselijke instinctiviteit. Met zijn erotische motieven doet Gysen dan ook geen concessie aan de zogeheten commerciële smaak, integendeel. Zijn esthetiek vloeit logisch voort uit de culturele evolutie van deze eeuw: doordat hij de historische beperking van elke algemene kunstopvatting doorziet, gaat hij resoluut de weg op van de subjectivering.
| |
Hygiëne en grilligheid
Hoezeer de ziekte Gysen geïnspireerd heeft tot bewonderenswaardige menselijkheid, hoezeer dus het lijden door hem opgenomen werd in een visie die de culturele respressie verwerpt ten voordele van het lustprincipe, blijkt uit de volgende tekst.
| |
| |
‘Steeds opnieuw word je teruggeworpen op je onvolkomenheid, grofheid, onnauwkeurigheid en ijdelheid. Vandaar de voortdurende noodzaak je te bezinnen over armen, uitgestotenen, zieken, krankzinnigen, ellendigen, boosdoeners, wellustelingen, en wel zo dat je je tot hen voelt behoren. Tot hetzelfde nederige bewustzijn behoort het opmerken van bijvoorbeeld kleine vlekjes op de stenen vóór de witte bak van een w.c. Die niet te vermijden nadruppeltjes van mannen lijken je noch vies, noch onkies, maar een humoristische revanche op de wrede smetteloosheid van sanitaire instellingen, waardoor - vind je - onze maatschappij een onechte menselijke waardigheid wil suggeren’ (5 Geloofsbrieven, p. 41).
Uit deze tekst over een triviaal detail spreekt dezelfde geest die de E3-werken in het Antwerpse en de zogeheten ‘moderne bouwstijl’ van onze grote bouwfirma's verwerpt. Dit betekent niet dat Gysen, de revolterende kantoorkruk, niet bekoord is geweest door de comfortabele hygiëne waarin alleen nog plastic instincten hun mechanische bloemen kunnen produceren. In het verhaal ‘Afscheid van een stad’ rekent hij met name af met de ‘blonde die zich had opgewerkt tot seksbom’. ‘Ik denk dat ze in de grond een heel lief meisje was, maar zich enkel liet leiden door de sociale suggestie dat dit onbehoorlijk is voor iemand op haar niveau van begeerlijk, hooggeprijsd wild. Dat was haar openbaar figuur. Maar het meegaande, hulpeloze meisje, dat ze eigenlijk was, voelde men aan een wereld zonder genade overgeleverd. Was die weerloosheid het geheim van haar erotische aantrekkingskracht?’ (Processie Alle Stars, p. 35). Gysen doorziet hier even goed als de Marcuse van Eros en Cultuur of de Harold Pinter van Accident, dat de consumptie-erotiek niets anders is dan een machtsmiddel, een hanteerbaar menselijk aspect waarmee je een ander kan domineren. In zijn suggestie dat juist de ‘weerloosheid’ van de seksbom haar aantrekkelijkheid uitmaakt, zit bovendien een originele interpretatie van het communicatietrauma. Filmsterren bestaan slechts voor de filmbeelden en de foto's die van hun leven overblijven; cover-girls leveren hun afbeelding over aan de geniepige wellust van pubers en gefrustreerden; bankiers leven nog slechts voor de papieren weerslag van hun hartaandoeningen-verwekkende transacties op de strookjes winst en verlies die hun computers voortbrengen. De mens maakt zichzelf, dank zij de communicatie, even kwetsbaar als licht ontvlambaar papier. De seksbom in ‘Afscheid van een stad’ wordt het gewillige slachtoffer van de
business-man die vrouwenondergoed verhandelt. Dat de seksbom haar instincten de vrije loop laat, weerloos als ze is, een vrouw zonder veel meer, komt de industrie zelfs nog ten goede: ‘Ik begon de combine te doorzien. En natuurlijk was het ook waar dat Christl op een nacht aan de deur van Mareks kamer gezet werd, half naakt in haar gescheurde onderjurk, schandaal makend, smekend om die man, de naam van
| |
| |
het bekende merk schreeuwend’ (p. 55). De ‘sexy associaties’ i.v.m. het ‘bekende merk’ zullen dank zij de schandaalbladen hun weg wel vinden. Het lustprincipe is eens temeer ingeschakeld ten dienste van het vervreemdende, moraliserende rendementsprincipe.
Deze korte analyse van Gysens opstand tegen de valse hygiëne van onze technologische welvaart zou de indruk kunnen wekken dat zijn werk geengageerd is in de armzalige zin van dat woord. En inderdaad, aandachtig lezend, kan men vele zinnen vinden waarin duidelijk een standpunt wordt ingenomen tegenover seksreclame, ‘belgische urbanisatie’ en consumptieve repressie. Maar dit zijn slechts details uit een artistiek werk, herkenningspunten in een grillige wereld van verbeelding, dagdromen, impressionistische beschrijvingskunst en ingehouden tragiek. Daarin is elke ‘morele verontwaardiging’, elke vorm van ‘verontrusting’ quasi-onmogelijk; dergelijke vormen immers verwijzen naar een autoriteit die beslist over wat goed is en wat kwaad. ‘Ik geloof niet dat men het recht heeft helemaal op te gaan in humane gevoelens, ze zijn te warm, men kan er zich in koesteren’ (‘Dagboek voor de waanzin’, in Processie all stars, p. 82). Mensen die zich koesteren in hun morele superioriteit ergeren Gysen; toch heeft hijzelf de ‘waarheid’ ontdekt. Maar die waarheid is van zo'n grilligheid, dat ze aan elke schriftuur ontsnapt: ‘terwijl ik steeds al te goed wist hoe ik behoorde te zijn, me behoorde te gedragen, slaagde ik daar toch niet in, door een boosaardige, maar waarheidslievende duivel in mij, zodat ik noch aan mezelf, noch aan mijn woorden, daden geloofde; en ten slotte, hoe langer hoe meer ontmoedigd, meestal niets deed, meestal zweeg. Hoe ingewikkeld die zaken zijn, moge blijken uit de omstandigheid dat juist de afkeer van mezelf (een gevolg van mijn van niets, dus ook niet van mezelf, vervuld zijn) de mogelijkheid heeft geschapen over dit alles de waarheid te ontdekken, een waarheid die immers in vele opzichten voor mezelf ontluisterend is. Maar dat die waarheid heel goed ook weer onpersoonlijk kan worden, en overlopen naar het kamp van wat behoort te zijn
zonder dat het me vervult, dus tot mijn oneigenlijkheid, mijn niets. Zodat ik ook van deze waarheid, die me zou kunnen redden, niet geheel vervuld ben’ (ibid., pp. 82-83).
De authenticiteit van Gysen laat zich dus soms wel vangen in clichés van filosofische, psychologische of sociologische aard, maar daarmee zijn ze niet uitgeput. Zijn teksten gaan uit van een grote (cliché-matige) kennis, maar vertonen vooral een lucide grilligheid. ‘Herinneringen van een Jonge Kerkvorst’ is daar een goed voorbeeld van. De motieven van dit verhaal zijn talrijk en met elkaar verweven: afrekening met een vader-beeld, een moeder-vrouw-zuster-relatie, droom en verbeelding, godsdienst en moraal zijn de vele facetten die tot een verweving van door elkaar heen gecomponeerde teksten leiden; zelfs de satire duikt geregeld op als inherent deel van
| |
| |
Gysens luciede grilligheid, o.m. die op een bekende ‘pater Boervenick’, genoemd ‘chasseur sachant chasser’, aan wie de vraag wordt gesteld: ‘Heb ik het recht, Eerwaarde, een katholicisme dat ik niet begrijp niet te begrijpen?’ (Processie All Stars, p. 139.).
Deze grilligheid is het gevolg niet van onzekerheid, maar van een hoge mate van bewustheid, van een veelzijdig inzicht in de structurele complexiteit van het menselijk wezen; dit inzicht dat zich wel bedient van de cliché-matige rationaliseringen van wetenschap en kennis, weigert echter daarin een eindpunt te zien en gaat erboven uit. Ook het meisje Kathleen zal ‘grillig’ genoemd worden; ze is noch een eenduidig meisje, noch een eenduidig vertelbeeld, evengoed een realiteit als een symbool. Ze heeft de grillige toevalligheid van het reële bestaan en de doorgedreven toevalligheid van elk bewust doorgedreven literair symbool: noch als symbool, noch als reëel personage kan ze in een cliché gevangen worden.
Gysens grilligheid bemoeilijkt aanzienlijk de toegang tot zijn zeer beperkt, maar ook zeer bewust gewild oeuvre. De prachtige impressies, die iedere traditionele literatuurminnaar moeten bekoren, zijn even onbevredigend als de bitter-nederige uitvallen tegen de samenleving waarover een student verrukt kan zijn. Zowel de traditionele esthetiek als de revolutionaire sloganwellust loopt dood op een authenticiteit die elk systeem overstijgt.
De vraag naar de waarde van Gysens engagement, dat immers zo ontoegankelijk is en zowel reactionaire schoonheidsminnaars als revolutionaire structuurzwelgers frustreert, is door hemzelf beantwoord. De solidariteit met de uitgestotene, met de underdog, waarover al sprake was, is echter noch moralistisch-koesterend, noch cynisch. ‘Men verbaast de wereld door al zijn gronden te verdelen, zoals Tolstoi en men kan niet over de baan met zijn eigen vrouw’ (‘Dagboek voor de waanzin’ in Processie all stars, p. 84). Deze zin drukt het scepticisme tegen alle hoge-borst-zetterij uit én de consequente uitbouw van het genotsprincipe. ‘De diepe overtuiging dat je essentieel zoals de minsten bent, is de noodzakelijke voorwaarde voor de zuiverheid van je élan, wanneer je op mannelijke wijze de beangstigende, door niets te rechtvaardigen wereld tegemoet gaat met de wil een luciede, serene en gelukzalige realiteit te scheppen’ (Geloofsbrieven, pp. 41-42). In de bovenstaande zin zit het conflict tussen de nieuwe amorele, anti-autoritaire levenshouding en de eisen van een sociaal engagement uitgedrukt. Het doel van de anti-autoritaire houding is het geluk, het lustprincipe. Dit doel zou voorbijgeschoten worden, indien iemand morele beginselen (nietzijnde, de mens niet-vervullende, inauthentieke, vervreemdende, want oneigene abstracties) ging vooropstellen. Juist op basis van deze beginselloosheid is een rebellie tegen het klerkenbestaan en tegen de consumentenrepressie mogelijk.
| |
| |
Met naïviteit heeft dit niets meer te maken. ‘Want je voelt eerlijk gezegd weinig natuurlijke belangstelling voor de meeste mensen: je staart naar middelmaat, domheid, schijnheiligheid, onbewuste gemeenheid, pretentieus fatsoen’ (5 Geloofsbrieven, p. 42). Deze onverschilligheid is echter slechts schijn. ‘Contact tussen de mensen ontstaat, wanneer ze van hetzelfde vervuld zijn: sym-pathie = samen-voelen. Wie van niets vervuld is, is dus eenzaam. De kuddemens, die van zijn ik, van idealen, van opvattingen vervuld is, maar daarom nog niet van zichzelf, d.w.z. van wat hij werkelijk is, zou zich onverdraaglijk eenzaam voelen, als hij zich niet zonder weerstand liet vervullen van de groep, het met-velen-zijn’ (‘Dagboek voor de waanzin’, in Processie All Stars, p. 81). Ook hier zou men een parallel kunnen trekken met:
a. het verschil tussen een Nederlandse gezelligheidsvereniging van autoritaire fils-à-papa's en een studentenvakbeweging (zonder gezelligheid);
b. het verschil tussen een bureaucratisch geleide ‘stalinistisch-realistische’ kunst en een reële, revolutionaire, sociale kunst van underdogs als Daniel en Sinjavski;
c. het verschil tussen op commercieel succes azende revolutionairen à la Jan Cremer of Norman Mailer en anderzijds toevallig commercieel succes oogstende salonhelden als Mulisch of Claus.
Vast staat, dat bij geen enkele Nederlandse auteur het ‘engagement’ voor de seksuele, sociale, politieke en economische revolutie zo nauw verbonden is met privé, esthetische, literaire en seksuele motieven als bij René Gysen. Zijn grilligheid is daarom zijn grootheid. Het is jammer en logisch dat dit kleine land al niet veel vroeger de verbazende creativiteit van deze ‘kantoorkruk’ heeft ontdekt en dat zijn krachtig werk vaak als marginaal werd weggezet.
| |
Bibliografie
Een mond zonder alibi, verhalen, Gard Sivik-reeks, Serie I, deel 2, Heynis, Amsterdam, 1960. |
De slecht befaamde markies De Sade, Heynis, Amsterdam, 1961. |
Onder pseudoniem John T. Lamoureux: The French Way, seksroman, Tower Publications Inc, New York, 1963? (onbereikbaar). |
Processie All Stars, verhalen, Nijgh & Van Ditmar, s.d., (1964?). |
Grillige Kathleen, roman, Nijgh & Van Ditmar, 1966. |
Langs een kronkelend pad met aarzelend licht aan de einder, één van de 5 Geloofsbrieven, Nijgh & Van Ditmar, 1966. |
Pierre Klossowski. De Herroeping van het Edict van Nantes, opstel in De onbekende 20e eeuw, Nijgh & Van Ditmar, s.d. (1964?). |
Nota's voor blanken alleen, in Komma, 1967, nr I, De Blauwe Noot, Sonneville, Brugge, Gysen publiceerde vanaf 1955 in Gard Sivik, later in Komma. |
|
|