| |
| |
| |
Lyndon Johnson en het Presidentschap
Hans Hermans
1
Marcus Cunliffe: American Presidents and the Presidency. - Eyre and Spottiswood, London, 1969, 343 pp, 75/-.
Woodrow Wilson was nog geen dertig jaar oud toen hij zijn eerste boek schreef over het Amerikaanse staatsrecht en daarin de mening verkondigde, dat er van het evenwicht tussen de drie machten, dat de Vaders van de Republiek honderd jaar tevoren zo zorgvuldig in de Constitutie hadden vastgelegd, niets terecht was gekomen. Althans niet in de verhouding tussen de wetgevende en de uitvoerende macht. Tussen het Congres en de President. In feite was het Congres oppermachtig geworden en speelde de President geen rol van enige betekenis in het tot stand komen van beleidsbeslissingen. Het enige wat hij kon doen, was toezicht houden op het ambtelijk apparaat. Dáár kreeg hij zijn salaris voor. Maar hij moest goed begrijpen, dat het Congres zelfs de macht had hem dat salaris nog te onthouden ook als het daar zin in had. De uitvoerende macht was kortom een semi-impotent orgaan in het geheel van het Amerikaanse staatsbestel. Ruim twintig jaar later oordeelde dezelfde Woodrow Wilson, inmiddels opgeklommen tot de top van Princeton University, heel anders over de betekenis van het presidentschap. ‘Van generatie tot generatie’, schreef hij toen, ‘zijn wij in Amerika meer en meer geneigd geraakt om naar de President op te zien als naar de eenheid-scheppende kracht in ons ingewikkeld staatsbestel; als naar de leider van zijn partij en van de hele natie’.
Toen Wilson zijn tweede boek schreef, zat Theodore Roosevelt in het Witte Huis, een man die zich door niemand op de kop liet zitten, allerminst door het Congres. Een man die een hoogst persoonlijk beleid voerde, dat tot de verbeelding van het Amerikaanse volk sprak en die zich in nog veel sterker mate dan zijn directe voorganger, McKinley, reeds had gedaan, opwierp tot de morele leider van Amerika.
Geen wonder dus, dat Wilson uiteindelijk tot de conclusie kwam: de grootheid en de invloed van het presidentschap zijn recht evenredig met de grootheid en de invloed van de man die het ambt bekleedt.
| |
| |
Bij het lezen nu van Cunliffes boeiend en voortreffelijk gedocumenteerd boek vraagt men zich echter met enige verbazing af waarom Wilson pas in een zo laat stadium van zijn staatsrechtelijke studies tot deze conclusie kwam. Het is namelijk in de hele geschiedenis van de Verenigde Staten nooit anders geweest. Het zijn niet de grondwetgevende Vaders van de Republiek geweest, maar de Presidenten zelf, die het presidentschap hebben gemáákt. Het presidentschap is niet opgebouwd naar de letter van de Constitutie maar naar de uitleg die men daaraan in de verschillende perioden van de Amerikaanse geschiedenis heeft gegeven. Met die uitleg is George Washington al begonnen en elk van zijn opvolgers heeft het ambt op zijn eigen manier waargenomen en de inhoud gegeven die én hem persoonlijk én de omstandigheden van zijn tijd paste. Iedere President schiep zijn eigen precedenten, zulks met dien verstande dat de sterke Presidenten ook sterke precedenten nalieten, waar krachtige figuren die na hen kwamen op konden teruggrijpen in het Amerikaanse staatsbestel. Dat zij af en toe door zwakke broeders werden afgelost, soms zelfs door een hele reeks van zwakke broeders zoals in Wilsons jonge jaren, dat brak de lijn der ontwikkeling niet. De sterken namen de draad niet van deze zwakke broeders op maar van de sterken, die hun ooit voorafgingen. Tussen Jefferson en Jackson, tussen Lincoln en Theodore Roosevelt, tussen Wilson zelf en Franklin Roosevelt liggen tijdspannen van soms enkele tientallen jaren, maar de tijdelijke neergang in die jaren heeft nooit kunnen verhinderen dat de curve van de presidentiële macht onder iedere sterke President weer een eind omhoog ging.
Ook Lyndon Johnson heeft aan het omhoog voeren van die curve het zijne bijgedragen. Hij was van alle Presidenten die tot dusverre Amerika bestuurden, de man met de meeste parlementaire ervaring. Hij kende met name de Senaat als zijn broekzak. Hij kende de koppigheden en de zwakheden van iedere Senator persoonlijk en hij wist precies wie van de Senatoren iets in te brengen had en wie niet. Hij wist ook precies hoe hij als President elke Senator afzonderlijk moest aanpakken om iets van hem gedaan te krijgen. Hij wist hoe hij met de Senaat moest omspringen. Hij was dan ook de man die het meeste van het Congres gedaan kreeg. Kennedy was een algemeen bewonderd President, maar zijn wetgevend program kreeg hij niet van de grond omdat hij geen greep kon krijgen op het Congres. Johnson werd veel minder bewonderd maar loodste zijn wetsvoorstellen met veel meer succes door het Congres. En wees daardoor zijn opvolgers wegen aan, nieuwe wegen, naar een versterking van de greep der uitvoerende op de wetgevende macht in het Amerikaanse staatsbestel. Gaat de ontwikkeling van het presidentschap in die richting verder, dan
| |
| |
zou de voorspelling van de Franse auteur Amaury de Riencourt, door Cunliffe geciteerd, wel eens waar kunnen worden: dat de Caesars van de toekomst niet in Londen, Parijs of Berlijn maar in Washington zullen opstaan. De vrees daarvoor leeft ook in Amerika. En niet door het optreden van Lyndon Johnson alleen. Zij leeft al lang en zij heeft, zoals uit tal van historische bijzonderheden die Cunliffe in zijn boek naar voren brengt blijkt, herhaaldelijk tot voorstellen geleid om de structuur van de Constitutie met name ten aanzien van het presidentschap te herzien. De Amerikanen zijn echter conservatief ten aanzien van hun Grondwet, overtuigd als zij zijn dat de ambivalentie van de daarin vervatte bepalingen over de President in de praktijk van de staatkunde toch altijd weer corrigerend werkt. De neergang van Johnson is er het beste bewijs van.
Toch heeft het optreden van Johnson, zoals uit Cunliffes laatste hoofdstuk blijkt, richtinggevend gewerkt in de hervormingsvoorstellen die de laatste tijd nogal overvloedig ter tafel zijn gebracht. Uit deze voorstellen begint zich namelijk het verlangen te kristalliseren om de scheiding tussen wetgevende en uitvoerende macht minder rigoureus te maken dan zij in 1787 in de Constitutie terecht kwam. Het verlangen om het verkeer en de samenwerking tussen President en Congres in grondwettelijke banen te leiden die enigszins parallel lopen met de regels van de parlementaire democratiën in Europa. Maar of het ooit zo ver komt...?
| |
2
Alfred Steinberg: Sam Johnson's Boy. A Closeup of the President front Texas. - Collier - MacMillan, New York/London, 1968, 871 pp., 63/-.
Mag men Lyndon Johnson nu rekenen tot de grote Presidenten van Amerika? Een geloofwaardig antwoord op deze vraag kan alleen op enige afstand worden gegeven. Die afstand hoeft niet zo groot te zijn als die tot George Washington en Abraham Lincoln; Franklin Roosevelt's grootheid staat óók al buiten kijf en de overtuiging dat Harry Truman wel niet tot de grote dan toch tot de bekwame Presidenten behoorde, steunt op goede gronden. Over Eisenhouwer echter kan men nog heel verschillend denken en over Kennedy beginnen de oordelen ook uiteen te lopen. De tijd om Johnson op zijn juiste waarde te schatten is nog lang niet aangebroken. Sternberg is zich dit gebrek aan afstand bewust. Hij noemt zijn omvangrijke biografie van Johnson dan ook een ‘Close-up’. En dat is het ook. Een waarneming van zéér, zéér nabij. Onbarmhartig, zoals de meeste close-ups. Sternberg beschrijft Johnson als de President uit Texas. Dat voorspelt niet veel goeds. De lokale herkomst van een politicus is namelijk in Amerika
| |
| |
van veel groter belang dan in Europa. Wanneer men over Metternich schrijft als over een man uit het Rijnland, over Bismarck als over een Pruis of over Lloyd George als over een Welshman, haalt men daarmee wel bepaalde karaktertrekken van deze staatslieden naar voren, maar ten aanzien van hun politieke loopbaan maakt hun afkomst niet zoveel uit. Zij kwamen niet omhoog in de politiek van de kleine parochie, maar in die van een keizerrijk of een imperium. In Amerika echter ligt dat anders. Een Amerikaans staatsman maakt zijn carrière niet in Washington maar in de Staat waar hij vandaan komt. Hij kan als lid van het Congres of van de Senaat tien, twintig jaar of nog langer in Washington wonen en werken, daar komt hij geen stap mee vooruit wanneer hij niet tevens lokaal-politicus blijft. Een Senator uit Oregon kan zich ontwikkelen tot een gezaghebbende figuur in de buitenlandse politiek of tot een scherpzinnig juridisch specialist; wanneer hij het niet tevens Oregon naar de zin maakt, loopt hij iedere zes jaren de kans om uit de Senaat te worden gewipt door een nieuwkomer die het volk van Oregon gouden bergen belooft maar zijn waarde nog moet bewijzen. Als Steinberg dus Johnson ‘de President uit Texas’ noemt, bedoelt hij daar niet alleen mee dat Johnson als mens al de exuberante karaktertrekken van een man uit Texas vertoont, maar ook dat hij in de politiek van Texas is opgeklommen en dat Texas het achterland is gebleven waar hij het oog op gericht hield, óók toen hij in de rol van nationaal staatsman optrad.
Nu is Texas een heel merkwaardige Staat. Buiten de dertien Engelse koloniën die oorspronkelijk de ‘Verenigde Staten van Amerika’ vormden, zijn alle andere Staten geleidelijk min of meer willekeurig gesneden uit veroverd gebied. Alleen Texas niet. Texas had zich als zelfstandige Staat vrijgemaakt uit Mexico en trad later ‘vrijwillig’ tot de Verenigde Staten toe. Voor een rechtgeaard man uit Texas vormen de Verenigde Staten een soort ‘buitenland’. ‘Vraag een Amerikaan nooit waar hij vandaan komt’, placht Sam Houston, jarenlang voorzitter van het Congres en Texan in hart en nieren, te zeggen: ‘Komt hij uit Texas, dan vertelt hij dat zelf zo gauw mogelijk en waarom zou je de anderen het schaamrood op de kaken jagen door hun de betekenis af te dwingen dat zij niet uit Texas komen!’ Meer dan enige andere Staat is Texas bezeten van lokaal patriottisme. Het is een rauw land, dat nog het meest aan het Wilde Westen van de vorige eeuw herinnert. Van intellectuelen moet men er niet veel hebben. Texas waardeert alleen de man die ‘gewoon doet’. Hetgeen in Texas betekent, dat hij altijd klaar staat om iedereen te omarmen en op de schouders te beuken alsof het zijn beste vriend is, dat hij luidkeels zijn meningen ten beste geeft, liefst in zo gepeperd mogelijke taal, dat hij een twintig-liter cowboyhoed draagt en intussen onvermoeibaar en keihard op zijn doel
| |
| |
afgaat. Op rijkdom - wie geen miljonair is telt niet mee - of op politieke macht - hetgeen op hetzelfde neerkomt. Aanzien geniet alleen hij die zijn doel bereikt; hoe hij het bereikt, daar vraagt geen mens naar. Texas stemde meestal overwegend democratisch, maar dan in de geest van de zuidelijke Staten: oerconservatief. Een burcht van het oliekapitalisme.
Uit dit Texas nu rijst de figuur van Johnson op... Een man die zich van kinds afaan ten doel stelde de top te bereiken. De top van de politiek zowel als die van de rijkdom. Een man die dit doel nastreefde met een onvoorstelbare energie en een onvoorstelbare hardheid. Een man die voor letterlijk niets anders oog had dan voor dit doel. Boeken las hij niet; aan ‘small talk’ deed hij niet; voor eten, drinken en slapen gunde hij zich nauwelijks en voor ontspanning helemaal geen tijd; altijd en met iedereen was hij over politiek bezig. Als onderwijzer, als leraar, als secretaris van een Congresman, als lid van het Congres en later van de Senaat klampte hij letterlijk iedereen in zijn omgeving aan om over politiek te praten, altijd bedacht op zijn eigen politieke carrière. Hij liet iedereen opdraven voor zijn eigen eer en glorie. Daarbij maakte hij zorgvuldig onderscheid tussen mensen aan de macht en mensen die weinig of niets in te brengen hadden. Mensen aan de macht praatte hij naar de mond en met al de opdringerigheid van een man uit het Wilde Westen wist hij het steeds zo te plooien, dat hij zich ergens in de stralenkrans vertoonde die deze mensen omringde. Niets liet hij aan het toeval over. Toen een van de oudste en meest invloedrijke Senatoren op een gegeven moment zijn dochter verloor, was Johnson de enige van zijn collega's die op de begrafenis verscheen. Deze kleine attentie legde hem later geen windeieren. Even keihard echter kon hij zijn invloedrijke vrienden weer laten vallen zodra dat beter in zijn kraam te pas kwam. Dezelfde Roosevelt die hij had gebruikt om in het begin van zijn loopbaan omhoog te komen, verloochende en verketterde hij toen hij het conservatieve Texas achter zich moest krijgen voor zijn verkiezing in de Senaat. Voor mensen echter zonder politieke invloed gebruikte hij andere methoden. Van mensen die voor hem werkten, eiste hij het uiterste zonder hun ook maar een greintje van de eer te gunnen die hem door hun
werk ten deel viel. Ambtenaren blafte hij af op een manier die geen tegenspraak duldde. Om met zijns gelijken om te gaan beschikte hij over een heel aparte techniek, de zogenaamde ‘Johnson treatment’. Een mede-senator, die Johnsons leiding niet wilde aanvaarden en tegen zijn beleid stribbelde of een journalist die hem niet kritiekloos wilde bewonderen kon soms enkele uren aan deze ‘behandeling’ worden blootgesteld. Johnson liet niets, maar dan ook niets onbeproefd om zo'n man over te halen en voor zijn karretje te spannen. Hij kende ieders zwakheden op zijn duimpje. Hij kon vleien, hij kon dreigen, hij kon alles beloven, hij kon
| |
| |
een beroep doen op vaderlandslievende gevoelens, hij kon pressen, knie aan knie en neus aan neus, armen knijpen en aan jaspanden trekken en praten, praten, net zo lang tot zijn ‘gesprekspartner’ helemaal murw door de mangel was gehaald en van pure uitputting wel moest toegeven. Een weigering nam Johnson eenvoudig niet. Dat dééd men niet in Texas. Dat politieke gewring bleef hem bij toen hij eenmaal in het Witte Huis zat. Ook dáár haalde hij senatoren, journalisten, industriëlen, vakbondleiders en iedereen die hij meende nodig te hebben voor de bevestiging van zijn glorie, door de mangel. Ook daar wist hij zich steeds met zijn ellebogen naar de eerste pagina's van de kranten te wringen, vooral wanneer een van zijn rivalen in het nieuws dreigde te komen. Hals over kop belegde hij een volkomen nodeloze bespreking ergens in de Stille Oceaan op de dag waarop hij wist dat Robert Kennedy een belangrijke mededeling zou doen en de frontpagina's van de kranten zou halen. Enkel en alleen om Kennedy de voorpagina te ontfutselen. Journalisten die hem niet verheerlijkten, kon hij niet uitstaan. Persconferenties belegde hij altijd op het allerlaatste nippertje, zodat alleen de gewone verslaggevers, die altijd in het Witte Huis rondzwierven, aanwezig konden zijn, maar de deskundige commentatoren het onmogelijk meer konden halen. Nieuws hield hij net zo lang tegen tot het zijn glorie kon dienen; dreigde het zijn glorie te schaden dan sprak hij het met een stalen gezicht tegen. Hij loog zozeer tegen de klippen op, dat hij tenslotte in een levensgrote vertrouwenscrisis terecht kwam. Hij was er zelf de schuld van dat men algemeen in Washington zei: je kunt nieuws pas geloven als Johnson het tegenspreekt!
Ook de manier waarop hij een fortuin van een slordige tien miljoen dollar wist te vergaren met zijn radio- en televisiestations in Texas, was zoals Steinberg het beschrijft, allesbehalve verheffend. Steinberg maakt aan de hand van de feiten duidelijk dat hij van zijn macht als Senator en als leider van de meerderheid in de Senaat en zelfs als President misbruik maakte om middels de instanties die voor het oprichten van dergelijke stations vergunningen moeten verlenen, zijn concurrenten opzij te drukken en een monopoliepositie te bemachtigen. Alsmede op diezelfde manier dure reclametijd in zijn stations verkocht. Allemaal quasi op naam van zijn vrouw.
Steinberg heeft het hele leven van Johnson ondersteboven gespit. Van zijn jongste jaren tot de Vietnam-crisis toe. Het is een allesbehalve fris beeld dat hij van de President uit Texas biedt. De mens Johnson komt bepaald niet als een grote, nobele figuur uit zijn lijvig boek te voorschijn. Veeleer als een weerzinwekkend, intrigerend, chicanerend politicus van het soort dat de Amerikaanse politiek een bijzonder slechte naam heeft bezorgd. Een ongelikte beer, die geen grein sympathie verdient.
| |
| |
| |
3
John D. Lees: The political system of the United States. - Faber and Faber, London, 1969, 380 pp., 60/-.
Ook zo'n onsympathieke, iedereen opjagende, zich aan iedereen opdringende politicus echter kan niettemin een efficiënt staatsman zijn. Dat ligt aan het milieu, het politiek klimaat waarin hij zijn ambt moet uitoefenen. Het boek van John D. Lees nu schildert voortreffelijk het politiek klimaat waarin Lyndon Johnson zich bewoog.
Uiteraard gaat bij daarbij uit van de grondwettelijke structuur der Verenigde Staten; het is echter een grote verdienste van zijn boek, dat hij zich niet bepaalt tot de juridische figuren die uit deze structuur voortkomen en tot de juridische problemen die zij oproept - de problemen bijvoorbeeld van de bevoegdheden der afzonderlijke Staten en van het Opperste Gerechtshof - maar dat hij ook uitvoerig ingaat op de politieke praktijken die zich binnen dit constitutioneel bestel hebben ontwikkeld. Deels geheel buiten de Constitutie om, zoals de praktijk van het partijwezen, deels als logische uitvloeisels van het grondwettelijk systeem, zoals de wijze waarop het Congres in de praktijk zijn wetgevende taak vervult.
Dit laatste vooral is belangrijk omdat de mate waarin een President erin slaagt zijn wetgevend program te verwezenlijken - als hij er een hééft - afhangt van de mate waarin hij met het Congres kan opschieten.
Lees toont duidelijk aan, dat de verhouding tussen de President en het Congres een heel andere is dan bijvoorbeeld die tussen de Prime Minister van Engeland (of, zo men wil, de Minister President van Nederland) en het Parlement. In Engeland zowel als in Nederland hangt de aanwijzing van een Premier ten nauwste samen met de uitslag van de parlementsverkiezingen. In Engeland wordt de leider van de winnende partij automatisch Premier; In Nederland volgt de benoeming van het hele Kabinet, de Premier incluis, uit onderhandelingen tussen een coalitie van partijen die samen een meerderheid in het Parlement vormen. De Amerikaanse President vertegenwoordigt weliswaar óók een winnende partij (net als de Premier in Engeland), maar die partij heeft twee gezichten. Wanneer zij eens in de vier jaren bijeenkomt om een kandidaat voor het presidentschap aan te wijzen, is zij niet meer dan een los-vaste coalitie van vijftig weliswaar gelijknamige maar elk voor zich heel anders ingestelde partijen in vijftig verschillende Staten. Al die vijftig verschillende partijen gaan echter helemaal hun eigen gang bij de verkiezing van Congresmannen en Senatoren. Die kiezen zij naar hun eigen smaak zonder zich iets aan te trekken van het compromis dat zij op de nationale Conventie hebben gesloten om een presidentskandidaat te kunnen aanwijzen.
| |
| |
Iedere Congresman en iedere Senator komt met zijn eigen overtuigingen, zijn eigen desiderata en zijn eigen verplichtingen jegens degenen die hem hebben gekozen, naar Washington. Als puntje bij paaltje komt gaan de belangen en de vooroordelen van zijn kiesdistrict vóór alles en kan de President hem gestolen worden. Er leven met andere woorden binnen de partij die aan het bewind komt, twéé partijen: de éne, die de President heeft gekozen en de andere, die het Congres kiest.
Het beleid van het Congres is een uitvloeisel óf van een compromis óf van overreding van buitenaf, met name van de President. Maar niet van de President alléén. Ook de kiezers oefenen pressie uit en zowel de kiezers als de leden van het Congres staan voortdurend bloot aan de overredingskunst en de pressie van allerlei organisaties uit het bedrijfsleven, uit de vakbeweging, uit het culturele en kerkelijke leven, die beroepsoverreders, de zogenaamde ‘lobbyisten’, naar Washington sturen, waar zij in en om het Capitool voortdurend op de loer liggen naar Congresmannen en Senatoren die zij voor hun zaak hopen te winnen. Niet minder dan 288 organisaties, waaronder zeer machtige, onderhouden zulke beroepslobbyisten en sommige spenderen daar tonnen aan. Die lobbyisten spelen in Amerika een veel grotere rol dan waar ook in Europa. Lees wijdt er een heel hoofdstuk van zijn boek aan.
Onder die uiterst verwarrende omstandigheden nu kon juist een man als Lyndon Johnson tot zijn recht komen en zich ontplooien tot een bijzonder regeerkrachtig President. Vooral toen hij niet meer als ‘Zijne Toevallige Excellentie’ het laatste jaar van President Kennedy's termijn moest vólmaken, maar in 1964 kon optreden als volwaardig President, in zijn eigen recht gekozen door een overweldigende meerderheid van de Amerikaanse kiezers. Als een President bovendien, die aan zijn jaspanden een eveneens overweldigende meerderheid van zijn partij de beide huizen van het Congres binnensleepte. Johnson kende in de meest letterlijke betekenis van het woord (zoals men het gebruikt in Amerika zowel als in Engeland) ‘het klappen van de zweep’ in het Congres. Hij wist hoe hij de zweep moest laten knallen voor de heren (en dames) van het Congres. Ook dát vindt men uitvoerig beschreven in het boek van Lees. De President beschikt namelijk over een eindeloos aantal mogelijkheden van ‘patronage’. Op allerlei manieren kan hij een Congresman of een Senator tegemoetkomen. Met gunsten in de vorm van baantjes, van overheidsbureaus, gevestigd in hun kiesdistrict, van subsidies, van legeropdrachten enz. Hij heeft zo'n slordige honderd miljard te ‘verdelen’ en voor ieder lid van het Congres kan het van groot belang zijn voor zijn politieke toekomst daar een of meer graantjes van te kunnen meepikken. Het is hun dus wel iets waard om de President ter wille te zijn en juist een President die deze zweep
| |
| |
hardhandig weet te gebruiken - zoals dat met Johnson het geval was - kan van het Congres iets gedaan krijgen.
Johnson hééft veel van het Congres gedaan gekregen, met name van het eerste Congres waar hij mee moest werken, het Congres van de jaren 1965/1966. Het is fascinerend te zien hoe hij wetten ten behoeve van de medische verzorging (Medicare), ten behoeve van het onderwijs en vooral de wet op het afdwingen van stemrecht voor de negers (civil rights) door de beide huizen van het Congres wist te jagen. De eerste twee van deze drie nam hij nog over van Kennedy, de derde was helemaal van hemzelf alleen. Maar die drie waren niet alles. In de eerste negen maanden van zijn ‘eigen bewind’ nam het Congres niet minder dan 89 min of meer belangrijke wetten aan waartoe het initiatief van het Witte Huis uitging.
Het Congres kreeg daar uiteraard van Johnsons tegenstanders wel het nodige over te horen. Goldwater noemde het het ‘Xerox-Congres’ en anderen noemden het het Congres van de drie B's: ‘bullied, badgered and brainwashed’ (getiranniseerd, gesard en gehersenspoeld). Maar dat neemt niet weg, dat Johnson juist omdát hij zo'n onaangenaam mens kon zijn, tot de meest efficiënte Presidenten van Amerika moet worden gerekend.
| |
4
Eric F. Goldman: The tragedy of Lyndon Johnson. - Macdonald, London, 1969, 531 pp., 65/-.
Ondanks het onmiskenbare feit nu, dat Johnson in de eerste jaren van zijn presidentschap een zo belangrijk pakket sociale wetgeving door het Congres wist te slepen, kon hij juist in die laag van het Amerikaanse volk die altijd het krachtigst op deze wetgeving aandrong, in de kring van de vooruitstrevende intelligentsia, geen goed doen. Tussen hem en de Amerikaanse intellectuelen gaapte een kloof van wanbegrip.
Johnson zelf voelde dit zeer wel aan. Zijn voorganger, John Kennedy, zelf een academicus van Harvard, werd door de intellectuelen als een der hunnen beschouwd. Kennedy van zijn kant deed ook alles om hun het gevoel te geven dat de man die in het Witte Huis over het wel en wee van Amerika besliste, hoge prijs stelde op hun oordeel en hun medewerking. Dáárvoor in het bijzonder had hij een figuur als de beroemde hoogleraar in de geschiedenis aan Harvard, Arthur Schlesinger jr., aan zijn staf verbonden. Johnson echter werd door diezelfde intellectuelen met de nek aangekeken. Een goede berentemmer voor het Congres mocht hij wezen, maar zelf was hij nauwelijks veel meer dan een ongelikte beer, een cowboy uit Texas. Een man die wel gestudeerd had, maar aan de allerslechtste scholen van Amerika. Een man met een helder verstand misschien
| |
| |
maar met een minimale geestelijke bagage. ‘Ze accepteren mij niet omdat ik niet in Harvard heb gestudeerd’, klaagde hij vaak in zijn verbittering. Maar hij probeerde wél er iets aan te doen. In december 1963, kort nadat hij de plaats van Kennedy had ingenomen, nodigde hij Eric F. Goldman, Schlesingers collega aan de Universiteit van Princeton, uit om als adviseur van de President zijn intrek te nemen in het Witte Huis. Overeenkomstig zijn gewoonte deed hij erg geheimzinnig met Goldmans benoeming; niemand mocht de indruk krijgen dat hij Kennedy nabootste. Maar in feite kreeg Goldman dezelfde opdracht als Schlesinger: contacten leggen tussen het Witte Huis en de intellectuele wereld. Enerzijds om uit de intellectuele wereld ideeën ten behoeve van de President los te krijgen; anderzijds om de image van Johnson bij de intellectuelen te verbeteren.
Goldman beschrijft in een boek zijn ervaringen in het Witte Huis; ervaringen die hem tenslotte, nog geen drie jaar later, in september 1966, noopten tot het aanbieden van zijn ontslag. Samenwerken met Johnson was hem onmogelijk geworden.
Als men zijn lange, boeiende, hier en daar zelfs spannende verhaal heeft gelezen, kan men zich dat ook wel voorstellen. Het begon allemaal erg hoopgevend. De President luisterde naar Goldmans voorstellen en nam ze over. Zelf oud-onderwijzer toonde hij zich bijzonder enthousiast over een voorstel om ieder jaar een aantal begaafde studenten uit heel Amerika te eren met een ‘White House scholarship’ in een plechtigheid waar tal van vooraanstaande figuren uit de onderwijswereld toe werden uitgenodigd en waarin de President zelf de uitverkorenen zou toespreken. Hij ging akkoord met de vorming van een soort ‘brain trust’ voor verschillende nijpende sociale problemen in Amerika. Maar altijd lag op de bodem ergens een diepgeworteld wantrouwen tegen de intellectuelen. Een wantrouwen dat maar al te gretig werd gevoed door enkele leden van zijn staf, die zich door Goldman min of meer voor de voeten gelopen voelden. Adviseurs van de President, die vonden dat zij de intellectuelen niet nodig hadden omdat zij zelf ‘intellectueel’ genoeg waren om Johnson de nodige ideeën aan de hand te doen. Johnson begréép de intellectuelen ook niet. Hij verwachtte ‘ideeën’ van hen, maar wat hij onder ‘ideeën’ verstond was iets heel anders dan wat de intellectuelen gewend waren te geven. Als hun een probleem werd voorgelegd waren zij geneigd zich daar naarstig over te buigen en er zo diep mogelijk in door te dringen. Dan kwamen zij met beschouwingen voor de dag die inderdaad de diepere kern van het probleem raakten. Maar dat was niet wat Johnson wilde. Johnson verwachtte suggesties voor actie; actie liever vandaag dan morgen. Onmiddellijk verwezenlijkbare plannen, waar hij eer mee kon inleggen in de publiciteit en waar hij op een holletje mee naar het Congres kon lopen.
| |
| |
De intellectuelen probeerden hem te overtuigen dat het vóór alles op het juiste inzicht aankwam en dat het de taak was van de President om het volk dat inzicht bij te brengen. Een scherpe analyse van de noden van Amerika gold voor hen meer dan de kunst om een paar honderd miljoen voor die noden los te krijgen. Johnson echter werd daar alleen maar kregelig van. Bovendien kon hij zijn overgevoeligheid voor kritiek onmogelijk onderdrukken. En de intellectuelen hádden kritiek op zijn beleid, vooral in de tweede helft van zijn ‘eigen’ ambtstermijn, toen hij zich verbeten in de Vietnam-oorlog wierp.
Goldman had, nog voordat de bombardementen op Noord-Vietnam begonnen, voorgesteld een festival der kunsten in het Witte Huis en de tuinen daaromheen te organiseren. Alle kunsten zouden op dit festival hun beurt krijgen; dichters zouden er voorlezen uit hun werk, beeldhouwers en schilders zouden er ten toon kunnen stellen, films zouden worden vertoond, gedeelten uit toneelstukken zouden worden opgevoerd; het zou een hele dag duren en alle representatieve ruimten van het Witte Huis zouden ervoor in gebruik worden genomen. Johnson liet echter de vastgestelde datum voorbijgaan zonder een beslissing te nemen, met het gevolg dat dit festival kort op de escalatie in Vietnam volgde. Enkele kunstenaars kwamen meteen in opstand en weigerden hun medewerking omdat zij in dit festival met alle geweld een politieke stunt wensten te zien, terwijl het - althans in de bedoeling van Goldman - niets anders was dan een getuigenis van de belangstelling van de President als staatshoofd in de bevordering van de Amerikaanse cultuur. Johnson kon de kritische houding van de kunstenaars niet verwerken. Hij wenste geen deloyale staatsburgers als gasten in het Witte Huis en hij beschouwde ieder die kritiek had op het buitenlands beleid van de President als een deloyaal staatsburger! Goldman had er heel wat moeite mee om het festival te laten doorgaan, maar Johnson had er geen plezier meer in. Tot het laatste ogenblik, toen het feest al in volle gang was, liet hij Goldman in het onzekere of hij zou verschijnen of niet en tóen hij verscheen was het maar voor enkele ogenblikken en met onverholen ergernis. De intellectuelen hadden voor hem afgedaan. Niemand mocht meer in het Witte Huis worden uitgenodigd zonder dat zijn antecedenten grondig door de beruchte C.I.A. waren onderzocht. Zelfs geen student mocht meer een scholarship van het Witte Huis krijgen als niet hijzelf én zijn ouders door de C.I.A. brandschoon waren bevonden.
Goldman achtte nu de tijd gekomen om zijn ontslag aan te bieden. Een ontslag dat nogal opzien baarde omdat hijzelf de mededeling daarvan aan de pers vergezelde van de aankondiging van zijn boek. Johnson behandelde hem op zijn gewone, kleingeestige manier. Gaf zijn perschef opdracht
| |
| |
Goldman tegenover de pers te kleineren en deze voldeed daar gretig aan. Toch keerde Goldman niet mokkend de rug toe aan zijn President. Als gewetensvol historicus laat hij de vraag of Johnson tot de grote Presidenten van Amerika moet worden gerekend, onbeantwoord. In zijn sociale wetgeving heeft hij zonder twijfel grootheid aan de dag gelegd, meent Goldman. Vooral door de moed waarmee hij gedurende zijn verkiezingscampagne van 1964 in het hart van het Zuiden de zuidelijke Staten voor de voeten slingerde dat zij hun achterlijkheid te wijten hadden aan de bekrompenheid waarmee zij zich tegen de negeremancipatie bleven verzetten. Zoals Goldman de rede beschrijft waarmee Johnson dit in New Orleans aandurfde, was dit werkelijk een moment van grootheid.
Maar de oorlog in Vietnam dan? Goldman ontkent niet dat Johnson zich in zijn buitenlands beleid, in het bijzonder in zijn beleid ten aanzien van Vietnam, liet beheersen door enkele simplistische ideeën, deels van Texas, deels van Eisenhower afkomstig. Maar of zijn beleid nu zo slecht was, wie kan dat op dit moment met historische zekerheid zeggen? Een oorlog kan men pas beoordelen als hij geëindigd is. Als bekend is in wat voor soort vredessluiting hij tenslotte is uitgemond. Goldman acht het helemaal niet onmogelijk, dat de Vietnam-oorlog door een volgende generatie heel anders zal worden beoordeeld dan door de tijdgenoten.
Maar Johnson als mens komt er in zijn boek niet zo best af. Grootheid van geest en grootheid van karakter bezat hij beslist niet.
| |
5
David English and the Staff of the Daily Express: Divided they stand. - Michael Joseph, London, 1969, 428 pp., 50/-.
Ogenschijnlijk heeft Lyndon Johnson in de verkiezingen van 1968 geen rol van betekenis meer gespeeld. Tijdig voordat de Democratische Conventie in Chicago bijeenkwam, kondigde hij den volke per televisie zijn besluit aan om zich niet meer verkiesbaar te stellen. Daar was voor hem de kous mee af.
Maar voor Amerika niet. Johnsons besluit ontketende een reeks van gebeurtenissen die tenslotte in de verkiezing van Nixon uitmondden. Over al deze gebeurtenissen viel de schaduw van de President.
Dit blijkt duidelijk uit het verhaal van de zeven verslaggevers van de Londense ‘Daily Express’, die onder leiding van David English bijna een vol jaar in de Verenigde Staten rondtrokken om alles wat zich rondom de presidentsverkiezingen afspeelde, aan hun Britse en eventueel Europese lezers duidelijk te maken. English zelf heeft hun indrukken tot één aaneengesloten relaas verwerkt met de vaardigheid van een topverslaggever.
| |
| |
Hij heeft er een hoogst interessant en lezenswaardig boek van gemaakt, waarin allerlei problemen in het Amerika van vandaag aan de orde komen en ook met een zekere diepgang worden behandeld. Problemen die de achtergrond vormden van de verkiezingsstrijd. Bovendien toont English zich bijzonder goed op de hoogte van de persoonlijke achtergronden in elke afzonderlijke fase van deze strijd. Noch uit die problematische noch uit die persoonlijke achtergronden kan men echter de figuur van Johnson wegcijferen.
Het hele drama van Johnson en van de Democratische Partij is merkwaardigerwijs begonnen met de actie van een speldjesfabrikant die op een gegeven ogenblik zonder enig ander dan winstoogmerk anti-Johnsonspeldjes in omloop bracht. Tot dat moment wist eigenlijk niemand precies hoe het met Johnsons populariteit gesteld was. De opiniepeilingen, waar Johnson zelf altijd gretig mee schermde, waren nog niet ongunstig. Maar die speldjes déden het. Bij honderdduizenden werden zij verkocht en overal zag men er mensen mee lopen. Binnen de Democratische Partij, waar men tot dan toe als vanzelfsprekend had aangenomen dat Johnson in 1968 opnieuw kandidaat zou worden gesteld, omdat nog nooit een partij een tweede kandidatuur had geweigerd aan zijn eigen zittende President, begonnen de anti-Johnson elementen mogelijkheden te zien voor een tegenkandidaat. Voor de hand lag Robert Kennedy, de broer van de vermoorde President John Kennedy. Een verklaard tegenstander van Johnson en een man die de jeugd aan zich wist te binden. Bobby Kennedy weigerde echter, waarschijnlijk omdat hij zich niet aan een nederlaag tegen Johnson op de Democratische Conventie wilde blootstellen. Nadat nog verschillende anderen waren aangezocht, werd het tenslotte Eugene McCarthy. Ongetwijfeld óók een tegenstander van Johnson, maar een man die het vermogen om een kiezersmassa te enthousiasmeren volkomen miste. Hij was een spitse, graag badinerende intellectueel, die de geschriften van Thomas More nagenoeg uit zijn hoofd kende, maar van wie geen begeestering uitging. Hij moest het vak van politicus nog leren. Tot ieders stomme verbazing echter kreeg hij, eenmaal op het schild van de anti-Johnson beweging geheven, de jongeren mee. Zijn overweldigend succes bij de eerste voorverkiezing in New Hampshire was het werk van de jongeren. Uit alle universiteiten in de omgeving kwamen de studenten in hun vrije weekends naar New Hampshire om voor hem te werven. Zij hadden daar in het
conservatieve New Hampshire alles voor over, zelfs hun lange haren. Met die eerste overwinning van McCarthy begon de positie van Johnson te wankelen.
Eind maart 1968 was Johnson zo ver dat hij besloot zich niet meer herkiesbaar te stellen. Deze daad lokte weer een hele keten politieke gebeur- | |
| |
tenissen uit. Ten eerste trad Bobby Kennedy nu openlijk in de ring. Tot grote verontwaardiging van Eugene McCarthy. In het kamp van Johnsons tegenstanders dreigde verdeeldheid. Ten tweede konden de Republikeinen, toen zij eenmaal zeker wisten dat Johnson niet hun tegenspeler bij de verkiezingen zou worden, zich vrijer achten in de keuze van hun kandidaat. Zij hoefden niet om te zien naar een figuur die tegen Johnson was opgewassen. Dit was het einde van Rockefellers kansen; dit was het moment waarop Nixons geluksster begon te rijzen. Mogelijk had Nixon het nóg niet gehaald als Bobby Kennedy was blijven leven; Bobby Kennedy had het waarschijnlijk glansrijk tegen hem gehaald. Maar vóór de Republikeinse Conventie werd ook hij vermoord. Wat de Democraten nog over hadden, was de volkomen onbenullige Humphrey en de even volkomen onhandige McCarthy. De Republikeinen voelden zich volkomen zeker van hun zaak. Tegen elk van die twee kon Nixon winnen. Hoezeer het het spel van Johnson is geweest dat de uitslag van de verkiezingen heeft bepaald, blijkt ook uit de uitslag van de verkiezingen. Zélfs tegen Humphrey was de overwinning van Nixon een dubbeltje op zijn kant. Humphrey had niet meer dan een goed kandidaat voor het Vice Presidentschap naast zich nodig om de uitslag tot het allerlaatste ogenblik in twijfel te houden.
Johnson is nu van het politiek toneel verdwenen. Hij is druk bezig een monument voor zijn eigen glorie op te richten in de bibliotheek en het archief die hij aan de Universiteit van Texas heeft geschonken. Sommigen houden er rekening mee, dat hij nog niet is uitgepraat. Dat hij alsnog een poging zal doen om zijn ‘tweede termijn’ bij een latere verkiezing te bemachtigen, zoals Cleveland dat deed. Het valt echter zeer te betwijfelen of hij daar de kans nog toe krijgt.
|
|