Streven. Jaargang 23
(1969-1970)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Fascisme?
| |
[pagina 167]
| |
Of het kan zijn dat de privébelangen van bepaalde groepen binnen de organisatie op naar hun mening ontoelaatbare wijze worden geschaad. Of, wat ook mogelijk is, het belang van de organisatie als geheel wordt verschillend gedefinieerd door de verschillende groepen binnen de organisatie. Welke reden het ook moge zijn, belangrijk is slechts dat het proces op gang komt. Vanaf dat moment dient het begrip fascisme om bepaalde kanten van dat proces te definiëren.
‘Fascisme’ - voorlopig als neutrale term - heeft dan betrekking op stromingen of opvattingen, groeperingen of individuen, die aan behoud van het gezag, de hiërarchie, de autoritaire structuur boven alles de voorkeur geven. Dat is geen volledige definitie. Maar het gaat er hier ook niet om een complex begrip uitputtend te definiëren, maar om de essentie ervan te beschrijven. Gezagshandhaving heeft voor hen een hogere prioriteit dan het oplossen van problemen; zelfs het ter discussie stellen van een probleem wordt ervaren als gezagsondermijning. Dat is alleen maar een constatering van een sociaal feit: er zijn mensen die meer hechten aan het behoud van het gezag, en er zijn mensen die meer geven om de oplossing van problemen. Rokeach heeft, 10 jaar later dan Adorno c.s., een nog wat scherpere definitie pogen te geven van de autoritaire persoonlijkheidGa naar voetnoot2. Via nieuwe onderzoeksinstrumenten, de ‘dogmatisme’- en ‘opinionation’-schaal, probeerde hij mensen te scheiden in degenen die luisteren naar argumenten en degenen die kijken naar de gezagspositie van degene die de argumenten hanteert. Maar daarmee is nog weinig verhelderd. Ook al, omdat het begrip fascisme historisch is gekleurd, en van daaruit een eigen begripsinhoud heeft meegekregen die niet erg gunstige associaties oproept. Fascisme is een scheldwoord geworden, vaak gehanteerd door degenen die in de psychologische definitie van het begrip juist erg aardig lijken te passen. Om tenminste enige duidelijkheid in de begripsverwarring te brengen is het misschien het beste nog even terug te gaan naar de ‘autoritaire’ sociale organisatie, waarin gezagshandhaving voorop staat, en waarin de fascistoïde persoonlijkheid zich het beste thuisvoelt.
Elke groep bezit een of andere vorm van sociale organisatie. De leden van de groep zijn voor alles zeker van hun plaats in die organisatie, van hun positie in de hiërarchie. Hun gedrag zal sterk bepaald worden door de gedragsverwachtingen die in de organisatie ten aanzien van die positie bestaan. Zo wordt afwijkend gedrag niet getolereerd: er staan negatieve sancties op (‘straf’: maar dan in de vorm van vervreemding van de groep, verlies | |
[pagina 168]
| |
van de persoonlijke identiteit in de groep, isolering, excommunicatie). Eén kenmerk van de fascistoïde persoonlijkheidsstructuur, zoals door Adorno c.s. beschreven, is een sterke behoefte aan zekerheid, voortkomend uit grote innerlijke onzekerheid. Hoe sterker die behoefte, hoe sterker dat tot uitdrukking kan komen in een zoeken naar identificatie met de groep en tot behoud van de eigen positie daarin. Dat gaat ten koste van het besef van de eigen individuele verantwoordelijkheid. Maar sociale verandering kan een bedreiging van die positie betekenen, of wordt meestal ook als een bedreiging gevoeld. Het gevoel van ‘bedreiging’ vooral bepaalt het gedrag ten aanzien van de verandering: verandering wordt afgewezen. Argumenten ervoor of ertegen spelen nauwelijks een rol. Want het gaat niet om het gebruik van het verstand, maar om psychologische defensiemechanismen, die proberen te verhinderen dat het verstand wordt ingeschakeld. Alleen zo kan worden voorkomen dat er een open conflict zou ontstaan tussen cognities (verstandelijke inzichten) en emoties. De opkomst van Hitler en Mussolini, de massale toename van hun aanhang, en de door hen weer ingestelde (autoritaire) structuur van de maatschappij in al haar geledingen, is daarmee voor wat enkele belangrijke aspecten ervan betreft, misschien wat beter te begrijpen. In het gedesorganiseerde Duitsland van na Versailles waren er alle mogelijke sociale indicaties van sociale verandering, en werden alle traditionele autoritaire structuren van gezin, staat, kerk, leger, bedrijfsleven ondermijndGa naar voetnoot3. Dat kon haast niet anders dan leiden tot een grote ‘onzekerheid’. Hitler, het nationaalsocialisme en vooral de kleine groepen van partij en SA boden een uitkomst om die psychische onzekerheid weg te nemen. In de sociale organisatie van de nationaalsocialistische partij werd een kans gegeven de eigen identiteit te hervinden in een groep met een sterke sociale cohesie en met een strenge hiërarchie. Hitlers politieke programma beloofde af te rekenen met de onrust van het heden en riep alle mogelijke associaties op met de glorie van het verleden (generaal Ludendorf - in uniform - als Hitlers eerste helper; veldmaarschalk Hindenburg rijkspresident; veldmaarschalk Mackensen in Totenkopfhusar-uniform overal bij; de kroonprins lid van de SS; de nadruk op militair vertoon).
Regelmatig wordt tegenwoordig de term fascisme weer gebruikt, maar nu om diegenen te classificeren die het minst lijken te beantwoorden aan Adorno's beschrijving, én het minst lijken overeen te komen met de historische ‘fascisten’. Het wordt gebruikt voor studenten die erop uit zijn sociale | |
[pagina 169]
| |
veranderingen te realiseren en niet om ze tegen te houden; die erop uit zijn autoritaire structuren te doorbreken en niet om ze te herstellen, en waarvan het gedrag wel het minst kan worden verklaard uit de behoefte tot herstel van het gevoel van ‘zekerheid’, dat de identificatie met een groep met zich mee brengt. Toch zijn er daarvoor tenminste twee zinnig lijkende redenen denkbaar. (Er is ook een derde: dat fascisme een scheldwoord is, dat iedereen voor zijn opponenten kan gebruiken - maar daar ga ik aan voorbij). De eerste reden is dat studenten ‘geweld’ zouden gebruiken; de tweede: dat ze minstens even ‘autoritair’ zouden zijn als degenen die ze bestrijden. Over de eerste reden kan ik kort zijn. Voor een dergelijke argumentatie zin kan hebben, moet een nadere precisering van wat geweldgebruik is, worden gegeven. Voorlopig valt hoogstens op te merken dat het ‘geweld’ door studenten gebruikt in geen verhouding staat tot het geweld dat tegen hen word gebruikt. De tweede reden lijkt nog het meest zinnig. Maar juist is die evenmin. ‘Fascistisch’ heeft een duidelijke betekenis, zowel historisch als psychologisch: het slaat op een bepaalde vorm van sociale organisatie (autoritair), op een bepaald type van persoonlijkheidsstructuur (dogmatisch) en op een bepaalde inhoud van opvattingen (rechts-conservatief). Het sociale systeem is een systeem van getrapte incompetentie (niemand is voor zichzelf verantwoordelijk, het is een organisatie van ondergeschikten). De persoonlijke zekerheid hangt nauw samen met het gevoel een zekere plaats te hebben in die sociale organisatie. Rechts-behoudende opvattingen dienen om de stabiliteit van het geheel te verzekeren. ‘Iedere leider heeft zeggenschap over zijn ondergeschikten, en is verantwoordelijk tegenover hogere instanties’ (A. Hitler, Mein Kampf). Maar misschien kun je ook een dogmatische persoonlijkheidsstructuur bezitten, terwijl je tegelijk ‘linkse’ opvattingen en denkbeelden bent toegedaan, en (dus) een tegenstander bent van autoritaire sociale structuren. Voorlopig is dat echter meer theorie dan empirie. Rokeach' onderzoek alleen geeft te weinig houvast. |