Streven. Jaargang 23
(1969-1970)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
ForumWerknota over de structuur van de plaatselijke kerkgemeenschapOp initiatief van het parochie-beraad van de Nicolaasparochie te Odijk heeft een structuurcommissie een werknotaGa naar voetnoot1 opgesteld over de structuur van de plaatselijke kerkgemeenschap. Hiermee heeft deze commissie haar opdracht om een structuur voor het parochieberaad te ontwerpen, en de bevoegdheid en verantwoordelijkheid ervan te omschrijven, op een gelukkige wijze verbreed en verdiept. Tegen de achtergrond van een bezinning op de wereld van vandaag, het geloven vandaag en de kerk vandaag worden in de nota drie punten aan de orde gesteld: 1. De plaats en de functie van de kerkgemeenschap worden gezien in de toerusting tot een geloven, dat een concreet ja-zeggen betekent op Gods uitnodiging om heel de schepping op heilsorde te brengen. ‘Zij drijft tot engagement in de wereld, zij vermaant en bemoedigt, inspireert en corrigeert haar leden om in de wereld actief te handelen in de richting van sjaloom’ (p. 6). 2. De structuur van de plaatselijke kerkgemeenschap moet worden gezien in functie van het evangelisch leven in en met de concrete werkelijkheid. T.a.v. de liturgie betekent dit, dat zij diakonaal moet zijn, in de zin van voor en door de gemeenschap, en in de zin van dienst naar buiten. T.a.v. het ambt heeft dit tot gevolg, dat het door de gemeenteals-geheel wordt gedragen en gerealiseerd, en dat hierbinnen pas het bijzondere ambt van de pastor functioneert. 3. Tegen deze achtergrond wordt voor de plaatselijke kerkgemeenschap een structuur-ontwerp gegeven dat er als volgt uitziet: de plaatselijke kerkgemeenschap wordt bestuurd door een uit haar midden voortgekomen parochieraad; deze raad komt tot stand volgens een democratische procedure; de pastor wordt benoemd door de raad, die een arbeidscontract opstelt; de raad wordt voorgezeten door de pastor; de raad neemt haar beslissingen zoveel mogelijk op basis van overeenstemming, hetgeen betekent, dat zij zo min mogelijk stemt. Heel de structuur moet ruimte geven aan het vrije charisma en de profetie.
Deze korte samenvatting doet onrecht aan de gehele inhoud van de nota. De werknota is nl. naar inhoud een goed en vooral een inspirerend stuk werk, waarin duidelijk gestalte wordt gegeven aan het algemeen priesterschap. De auteurs hebben zich gelukkig niet laten verleiden tot het opstellen van spelregels, die het goed functioneren van een parochieraad zouden moeten garanderen, maar de parochieraad geplaatst binnen en benaderd vanuit de plaats en functie van de plaatselijke kerkgemeenschap. Menig pastoor die liever concrete richtlijnen heeft, zal daarom zeker teleurgesteld | |
[pagina 84]
| |
worden in deze nota. Maar de ervaring heeft wel geleerd, dat een parochieraad niet staande blijft door spelregels, maar alleen kan functioneren vanuit een levend besef wat het is en vraagt kerkgemeenschap te zijn in deze wereld, wat geloven concreet inhoudt als werkwoord. Het is de grote verdienste van de werknota, dat daarover op een inspirerende, verstaanbare en concrete wijze wordt gesproken, zodat hierdoor een vaste ondergrond en stimulerende achtergrond voor de parochieraad wordt geschapen. Wel wordt hierdoor duidelijk, dat dit alles een levend geloof veronderstelt, een levendig functioneren van de kerkgemeenschap, hetgeen grote eisen zal stellen aan de toerusting tot het geloofswerk. N.a.v. deze toerusting zou ik graag enkele met elkaar samenhangende kritische kanttekeningen willen maken bij de werknota. Deze kanttekeningen willen de waarde van de nota niet verkleinen, maar willen juist een bijdrage zijn tot vergroting en verdieping van de grote waarde van deze nota; dit is ook mogelijk, omdat de aanzetten ertoe duidelijk in de werknota aanwezig zijn, of geschapen zouden kunnen worden, als bepaalde teksten duidelijker werden geformuleerd.
Wanneer gezegd wordt, dat de kerkgemeenschap in haar liturgie inspireert en corrigeert om actief te handelen in de richting van sjaloom, kan men zich de vraag stellen wat dit concreet inhoudt: wat wordt er dan gezegd, hoe wordt het gezegd? Zal dan bv. de politicus zondags hetzelfde horen over bv. ontwikkelingshulp als in de week van politieke partijen of geëngageerde groepen? In de nota ligt het hoofdaccent op de dienst aan de wereld: de eigenlijke taak van de kerk ligt op seculier terrein (p. 19). Maar is dit niet slechts één kant van haar taak? Staat de kerk als kerk niet juist in dienst van de relatie, de dialoog tussen wereld en woord Gods, en wordt de zin van de kerk niet twijfelachtig als deze dialoog verbroken wordt? Christenen kunnen zich geheel wijden aan de daadwerkelijke dienst aan de wereld, zonder erin te slagen een relatie zichtbaar te maken met het evangelie, met Jesus Christus. De taak die deze christenen op zich nemen is dan uitermate zinvol, zeer relevant, alleen rijst de vraag, waarom men christen zou moeten zijn, in het evangelie zou moeten geloven, om in deze dienst te participeren. Dit is een zeer actuele vraag, die haar achtergronden heeft. De zinvolheid van de kerk, van de liturgie, en ook van het ambt komt dan in discussie, juist omdat de dialoog is verbroken, een dialoog die eveneens wordt verbroken wanneer alleen maar de grote bijbelse themata worden herhaald, zonder dat ze relevant worden gemaakt voor deze tijd noch omgezet worden in de daad. Kerk-zijn betekent juist, dat men de vraag naar de zin van de mens en de vraag ‘wie is Jesus Christus, wat betekent zijn evangelie?’ met elkaar in verband brengt en vandaaruit handelt. En ligt dan niet juist hierin het inspirerende, het bemoedigende, niet alleen maar in het waartoe, maar juist in het vanwaaruit en het waarom, staande in de belofte? Hoewel verschillende teksten in de nota wel in deze richting (kunnen) wijzen, lijkt mij dit aspect teveel onderbelicht door het grote accent op de dienst aan de wereld, en dit kan dan in feite gaan werken ten koste van de zo noodzakelijke inspiratie en bemoediging tot het geloofswerk.
Een tweede kritische kanttekening betreft de functie van het bijzondere ambt van de pastor. Dit wordt omschreven als verzoenend, gemeenschappelijkheid en eenheid bewerkend (p. 7). Dit lijkt mij wat vlak geformuleerd. Is het niet de eigen taak en roeping van het ambt van de pastor het leven, de inspiratie erin te houden, te zorgen dat de kerkgemeenschap zich blijft oriënteren op datgene waarom ze bedoelt samen te komen: het evangelie in dienst van menselijk welzijn, van God zelf. Gaat in de nota het ambt van de pastor niet teveel op in de groep, en komt niet te weinig tot uiting het bijbels gegeven van de zending, de opdracht t.a.v. de verkondiging van het evangelie als vóórgegeven, als gave Gods? De pastor zal hand en mond moeten zijn van de kerkgemeenschap waarvan hij het geloof deelt en | |
[pagina 85]
| |
onder woorden mag brengen. Maar er zijn momenten - de geschiedenis bewijst dat -, dat zelfs de kostbaarste waarden van het evangelie door een bepaalde groep buiten werking worden gesteld. De pastor zal zich dan als een profeet moeten opstellen dwars tegen hetgeen de gemeente als waarde meent te moeten beleven. Ook kunnen er momenten zijn, dat het niet de ambtsdrager is die de kerkgemeenschap tot de orde roept, maar dat het de plaatselijke kerkgemeenschap is die de ambtsdrager tot de orde, tot het evangelie dient te roepen.
Een derde kritische kanttekening betreft het m.i. te plaatselijke karakter van de plaatselijke kerkgemeenschap in deze nota. Dit kan ten koste gaan van de waarachtige inspiratie en toerusting. De daartoe noodzakelijke band wordt niet voldoende gemanifesteerd door alleen de aanwezigheid van de ambtsdragers van de andere kerkgemeenschappen bij de bevestiging van de eigen pastor (p. 9). Trouwens, het accent op de aanwezigheid van alleen de pastores-ambtsdragers is een grote inconsequentie t.a.v. de gehele benadering in deze nota. Alleen in voortdurend contact met andere plaatselijke kerkgemeenschappen, die op hun plaats en op hun wijze proberen geloofswerk te verrichten in dialoog met het evangelie, kan de plaatselijke kerkgemeenschap beschermd worden tegen zelfgenoegzaamheid of blindheid voor vervreemding van het evangelie. Binnen dit geheel lijkt juist de pastor geroepen en bestemd om heel duidelijke en heel bijzondere zorg te dragen voor de verbondenheid van de ene christelijke groep met alle andere, verspreid over de gehele wereld, verspreid door alle tijden.
Het is zeer de moeite waard de werknota over de structuur van de plaatselijke kerkgemeenschap te bestuderen, en het is te hopen, dat op vele plaatsen er gestalte aan gegeven zal worden. De werknota is te verkrijgen bij het secretariaat van de structuurcommissie, Weth. Hollaan 25 in Odijk.
B.A.M. Peters | |
Marx en de persHet is een bekend feit dat de hervorming in Tsjechoslowakije waar de Sovjet-regering het sterkste bezwaar tegen had, het gedeeltelijke herstel van de persvrijheid was. De vaak zeer grote hervormingen in andere Oostblok-staten laat men ondanks de nieuwe leer van de gedeeltelijke souvereiniteit rustig gaan, zolang de pers daar over zwijgt. In Stimmen der Zeit (mei 1969, pp. 330-343) analyseert H. Koschwitz, uitgaande van de toestand in China, de houding die de socialistische leiders in de loop van de jaren tegenover de vrijheid van meningsuiting, met name wat de pers betreft, hebben ingenomen. Op het ogenblik wordt zowel in China als in de Sovjet-unie de pers in de eerste plaats gezien als een middel in de klassestrijd. Uit dit artikel blijkt dat deze opvatting teruggaat op Lenin. Deze zag in zijn tijd in de persvrijheid een werktuig in handen van de wereldbourgeoisie. Persvrijheid in de nieuwe staat betekent voor hem dan het bevrijden van de pers van het juk van het kapitaal. Een sterke kritiek op de afhankelijkheid van de pers van het advertentie-kapitaal en daarmee van het bedrijfsleven vindt men ook al bij F. Lassalle. Hoewel het in hun tijd nog niet voorgekomen was dat men, zoals nu de bedoeling is van de Belgische hoogleraar Elvinger, de hele wetenschap van de reclame inzette voor de verdediging van het kapitalistische systeem. De schrijver had daaraan dan nog kunnen toevoegen dat ook Ruge, de grondlegger van het links-hegelianisme, aan wie Marx in zijn denken veel te danken heeft, er op wees dat in zijn tijd de berichtgeving in de pers niet alleen door de censuur, maar ook door de financiering van de pers werd vervalst. Maar al deze socialisten van het eerste uur, Lassalle en Kautsky en zelfs Marx, verdedigen de persvrijheid op alle mogelijke wijzen. In het genoemde artikel worden talrijke voorbeelden aangehaald van artikelen van Marx waarin hij de persvrijheid heftig verdedigt. Men moet zich echter afvragen of dit principiële artikelen zijn, of dat ze alleen van tactische aard zijn. Dat wil zeggen, de vraag doet zich voor of deze verde- | |
[pagina 86]
| |
diging van de persvrijheid werkelijk wel past in het systeem van Marx. Men moet bedenken dat al deze filosofen uit het eind van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw voor hun eigen werk belang hadden bij een vrije meningsuiting. Kant kreeg in 1794 een koninklijke waarschuwing, omdat zijn leer hoofdwaarheden van het christendom aan zou tasten. Hegel zelf kreeg geen moeilijkheden, maar het duurde na zijn dood tien jaar, omdat men geen Hegeliaan benoemen wilde, voor zijn leerstoel weer bezet werd. Maar de volgende generatie denkers had er nog veel meer belang bij. Ruge, Marx, Feuerbach, maar ook Schopenhauer en Bauer leefden feitelijk als free-lance journalisten. Zij ondervonden de censuur aan den lijve. Ruge's Deutsche Jahrbücher en Marx's Neue Rheinische Zeitung werden verboden. De uitlatingen van Marx over de persvrijheid houden bijna alle met dit probleem verband. Men kan echter niet ontkomen aan de indruk dat Marx theoretisch het vraagstuk van de persvrijheid niet aangekund heeft, of het misschien om tactische redenen niet aangedurfd heeft. Het is bijvoorbeeld zeer merkwaardig dat zijn kritiek op de rechtsfilosofie van Hegel, een van de meest doorwrochte werken van Marx, dat hij echter nooit geheel beëindigde, net wordt afgebroken bij par. 310. In het werk van Hegel begint onmiddellijk daarna de beschouwing over de openbare mening en de persvrijheid. In dat verband is het trouwens ook merkwaardig dat Marx wel de hoofdzaak uit par. 270 behandelt, maar niet het toevoegsel aan die paragraaf, waarin de godsdienstvrijheid wordt behandeld. Nu verdedigt Hegel in par. 317 de vrije meningsuiting en daarmee de persvrijheid met het motief dat het volk niet te bedriegen is voor wat betreft de wezenlijke grondslagen van zijn bestaan. Hegels leerling, de rechts-hegeliaan Rosenkrantz, gaat nog verder doordat hij stelt dat de pers het zelfbewustzijn van de mens bevordert, waardoor dan de rechten van de mens verwezenlijkt worden. Met deze motiveringen kan Marx het niet eens geweest zijn. Volgens hem immers heeft de mens, in ieder geval onder de kapitalistische produktieverhoudingen, een verkeerd bewustzijn van de werkelijkheid. Maar ook zijn uitingen over die werkelijkheid worden bepaald door dat valse bewustzijn. De mens zelf en dus zijn uitingen zijn het resultaat van de maatschappelijke verhoudingen. In een kapitalistische maatschappij kan dus in de pers niets anders tot uiting komen dan de daar bestaande verhoudingen, maar dan zoals men zich die, in het vervalste bewustzijn, ten onrechte denkt. Slechts door de klassestrijd kunnen niet alleen deze maatschappelijke verhoudingen worden opgeheven, maar - en daar gaat het om - wordt ook dat valse bewustzijn opgeheven. In de geest van Marx geredeneerd kan de persvrijheid dus niets bijdragen tot het einddoel, de vermenselijking van de mens, dat wil zeggen het scheppen van een adequate overeenstemming tussen het menselijke bewustzijn en de werkelijkheid. Anders dan de schrijver van het genoemde artikel meen ik dus, dat Marx het met de nu in het Oostblok op dit punt bestaande praktijk eens zou zijn geweest. Men moet daarbij echter bedenken dat dit alleen zou gelden zolang de klassestrijd nog gaande is, omdat alleen zolang de maatschappelijke verhoudingen nog zo zijn dat het valse bewustzijn optreedt. Hoe het in de klasseloze maatschappij zal zijn, is principieel nog niet te zeggen, omdat het dan bestaande bewustzijn voor ons ondenkbaar is. Was dat immers wel denkbaar, dan waren wij het ons bewust. De door de schrijver aangehaalde passage uit een Chinees geschrift, waarin wordt gesteld dat de journalistiek in dienst staat van de klassestrijd, bevestigt nog eens dat men in China van mening is dat die strijd nog bestaat en dat dus de periode van de klasseloze of communistische maatschappij nog niet is aangebroken. In Rusland en andere Oostblokstaten waar men het over onze socialistische staat heeft en soms officieel het einde van de dictatuur van het proletariaat, de laatste fase van de klassestrijd, heeft afgekondigd, is dan natuurlijk theoretisch voor een dergelijke houding tegenover de journalistiek geen plaats.
C.B. | |
[pagina 87]
| |
De Chinese revolutieIn een kort artikel in Choisir, juni 1969, toont Yves Raguin aan dat de revolutie in China een werkelijke revolutie was die China veranderde, maar waarin ondanks dat het traditionele China wezenlijk opnieuw opstond. De populariteit van de revolutie gaat voor een belangrijk deel ook daarop terug. Ook nu wordt de gewone man nog geregeerd zoals altijd door een autoriteit die ver weg is, maar waarvan de grote man nu, in tegenstelling tot de keizer, door de propaganda in het volle licht wordt gesteld. Daarbij sluit men zich dan bewust af van de buitenwereld, met een goed geweten, voorzover de buitenwereld China wil isoleren, om werkelijk Chinees in zijn revolutie te blijven. Men kan dan rustig in isolatie komen tot een eenwording van de principes en methoden van die revolutie. Iets dergelijks is al herhaaldelijk eerder in de geschiedenis van dit land voorgekomen. Een verschil is er echter met het oude China: men wil in miljoenen rode boekjes zijn nieuwe cultuur over de hele wereld verspreiden. Binnenlands vindt er een indoctrinatie plaats die volkomen volgens het traditionele patroon plaatsvindt. Hooguit probeert men het nu sneller als bij het confusiaanse systeem. Dit systeem heeft al meegebracht dat de Chinees gewoon is te leven in een ingewikkeld stelsel van sociale relaties, maar ook dat hij geleerd heeft daarin zijn persoonlijke vrijheid te bewaren. De schrijver neemt aan dat dit laatste meebrengt dat de grote meerderheid van de bevolking zich kan onderwerpen aan het regiem zonder het werkelijk te accepteren. Maar, zo besluit hij, Mao Tse-tung heeft verklaard dat het voldoende is als tien procent van het volk dat wel doet. | |
KardinalenIn Etudes, juni 1969, behandelt Joseph Lecler de geschiedenis van de kardinaalsfunctie. Oorspronkelijk, zo toont hij aan, betekent incardinatus niets anders, in het kerkelijk spraakgebruik, dan dat de functionaris waarvan dat wordt gezegd, een andere functie dan zijn gewone moet bekleden. Dat werd dus ook gezegd van de personen van elders die belast waren met de zielzorg in de romeinse voorsteden. Omstreeks de elfde eeuw gaan deze personen nu een college vormen, dat min of meer de traditionele synodes van het bisdom Rome gaat vervangen. Op grond daarvan gaat men dit nieuwe college dan vergelijken met de antieke senaat, waarbij men zich de synode dacht als de volksvergadering. Als deze senaat nu de pauskeuze in handen krijgt, gaat men haar zien als een essentieel lichaam in de kerk. Zelfs noemt men dit heilige college dan deel van het lichaam van de paus. Men vergelijkt hen met opvolgers van de apostelen. De bisschoppen worden dan vergeleken met de apostelen na de hemelvaart, verspreid over de hele aarde en de leden van dit college met de apostelen voor die tijd, rondom Christus. Deze leer wordt voor het eerst ontwikkeld door Agostino Trionfo in 1328. Tijdens en na de contra-reformatie verliezen de kardinalen sterk hun collegiale karakter. Het consistorie wordt van een vergadering een plechtigheid. De Kardinalen worden ieder voor zich raadgevers van de paus. Vanaf 1542, als het Heilig Officie wordt gevormd, worden de kardinalen dan ook vooral departementshoofden. Pas de laatste tijd worden de kardinalen, vooral door het internationaal worden van het college, wat St. Bernardus al heeft bepleit, weer meer een kerkelijke senaat. C.B. | |
Pil voor vissenGevonden in een New-Yorkse supermarkt: een prachtig voorbeeld van het kunstmatige Amerikaanse leven. Enig redmiddel voor siervissen: de anti-chloor pil. Twaalf stuks voor 29 dollarcent. De omschrijving op de verpakking laat aan duidelijkheid niets te wensen over: ‘Most public water supplies contain chlorine. It is necessary to neutralize all of the free chlorine before fish can be safely put into tap water’. Iets voor de Rijn? P.M. | |
[pagina 88]
| |
Nederlands ‘teken’ voor Expo '70Het door Wim Crouwel (Total Design. Amsterdam) ontworpen embleem voor het Nederlandse paviljoen op de Wereldtentoonstelling te Osaka is ontstaan uit het gegeven ‘water’ als het meest bepalende element voor Nederland. De vormgeving, gebaseerd op een eenvoudige cirkelconstructie, heeft een duidelijke verwantschap met die van het gebouw. Het teken zal, waar mogelijk, in oranjerood worden toegepast; verder in zwart, wit of metaalkleur. | |
BeletteringAan het gebouw zal de naam Nederland met daarbij de vertalingen in Japans (zie illustratie) en Engels worden aange-bracht. Dit zal op de vier zijden van het gebouw op een prominente plaats gebeuren. De letters zijn uitgevoerd in het zogenaamde Katakana, een fonetisch Japans schrift. | |
Beeldende kunst in NederlandExpo (1)Begin augustus werd bekend dat door moeilijkheden met de airconditioning (onverwachte schadepost ca 3 ton) de door de Stichting Wereldtentoonstelling Osaka 1970 aan vier beeldende kunstenaars opgedragen schetsontwerpen voor een object niet zullen worden uitgevoerd. Mr. Cals, verantwoordelijk voor het Nederlands paviljoen in Japan, liet dit persoonlijk weten aan Wim Schippers, Frans Peeters, Ray Staakman en Marinus van der Boezem. Bij afwezigheid van mr. Cals ging ontwerper Wim Crouwel, hoofd van het vormgevingsteam, in op de gerezen kritiek (o.a. in het VARA televisieprogramma ‘Zo maar een zomeravond’). Hij beloofde dat tijdens de persconferentie van 4 september alle feiten op tafel zouden komen en dat ondertussen toch nog naar een oplossing zou worden gezocht. Vlak voor de persconferentie schreven 23 direct bij de beeldende kunst betrokken Nederlanders een open brief aan mr. Cals, waarin zij uiting gaven aan hun ongerustheid over dit (zoveelste) beknibbelen op kunst. Zij stelden onder meer dat de schijn is gewekt dat de opdrachten aan beeldende kunstenaars niet behandeld zijn als een volwassen en zakelijk onderdeel van het Osaka-project. ‘Na uitvoerig overleg zijn er uwerzijds aan enige kunstenaars schetsopdrachten gegeven, waarvan de realisering voor vier van hen op een gegeven moment ernstig in gevaar was of thans nog is; hoewel in een schrijven uwerzijds hiervoor nog een kleine opening werd gelaten. Dit wekt de indruk dat de beeldende kunst door u en uw medewerkers behandeld is als een aanhangsel, waarmee nogal willekeurig gehandeld kan worden’. Wanneer schetsopdrachten worden gegeven, dan moet ook een grote mate van zekerheid aanwezig zijn voor de mogelijkheid van realisering, anders dienen zij achterwege te blijven. Zijn ze eenmaal gegeven, dan dienen voor de beoordeling artistieke en geen budgettaire argumenten de doorslag te geven bij de beslissing over de realisatie. Men heeft, aldus de brief, opnieuw de procedure gevolgd waarbij eerst een gebouw wordt gecreëerd, dat daarna met beeldende kunst wordt gevuld, in plaats van een conceptie te maken waarin de beeldende kunst van meet af aan (ook in de budgettering) is betrokken. De brief werd o.a. ondertekend door drs. W.A.L. Beeren (hoofd-conservator Stedelijk Museum, Amsterdam), drs. H.J.A.M. van Haaren (hoofd esthetische dienst PTT), drs. H.L. Swart (directeur Nederlandse Kunst- | |
[pagina 89]
| |
stichting) en mr. E.L.L. de Wilde (directeur Stedelijk Museum). Mr. Cals reageerde geïrriteerd: ‘Dit vind ik bepaald te ver gaan. Ik erger me er een beetje aan dat men het doet voorkomen alsof ik, met mijn verleden, een kunstenaar als iets bijkomstigs zou beschouwen’. Hij betoogde verder dat de schetsontwerpen (honorarium f 1500) een opdracht op zichzelf waren. In de op de persconferentie uitgereikte stukken wordt met geen woord op de kwestie ingegaan. | |
Expo (2)Sommige kunstwerken staan buiten het strijdgewoel, omdat de kosten ingecalculeerd zijn in het budget voor de inrichting en grafische vormgeving van het paviljoen. Zo ontwierp Peter Struycken een tweetal overgangsruimten, rustpunten met gepolijst aluminium vlakken op vloer, wanden en plafond. Enkele vlakken komen als cilinder uit de vloer en dienen tot zitplaats. Woody van Amen ontwikkelde een object dat temidden van de informatie-automaten komt te staan. Het wijkt alleen af door z'n hemelsblauwe kleur. Wie op de knop drukt, krijgt als welkome verfrissing een stoot ijskoude geparfumeerde lucht toegespoten. Tegelijkertijd flitst onderin het apparaat een grote ijsplaat in neonkleuren aan. | |
Expo (3)Voor de vijver buiten het paviljoen ontwierp Marinus van der Boezem dit object: een enorme op de bodem geplakte foto van een woedende Noordzee met het daarbij behorende, door luidsprekers versterkte, geluid. In plaats daarvan zullen straks 1200 klompen in de vijver dobberen, versierd met Nederlandse of Japanse vlaggetjes. Boven de vijver komt (alsnog?) een object van Frans Peeters. Als dekmantel komt er hier en daar wat gehuurde kunst (Tajiri) en zullen er enkele moderne schilderijen worden opgehangen in de officiële ontvangstzaal. Daar wordt ook een vitrine met modern edelsmeedwerk geplaatst, alsmede het onmisbare beeld van Hare Majesteit door Charlotte van Pallandt. | |
KunststoffenMet subsidie van CRM worden dit najaar door het kunststoffen- en rubber-instituut TNO te Delft vijf cursussen georganiseerd waarop geïnteresseerde kunstenaars kennis en ervaring kunnen opdoen in het verwerken en toepassen van kunststoffen. De cursussen zijn volgeboekt. | |
KunstkubussenOp drukke punten in Den Haag heeft de Jacob Maris Stichting (voorlopig vier) kunstkubussen geplaatst - aluminiumkleurige vlakken van een meter bij een meter, draaibaar geplaatst op een 80 cm hoog sokkeltje. Er worden drie kunstwerken op aangebracht (zeefdruk). die na 2 à 3 maanden worden vervangen door andere. De eerste bijdragen zijn van de Haagse schilders Pat Andrea, Willem Hussem en Gerard Verdijk. Van hun werk worden zestig drukken op papier gemaakt. Veertig ervan gaan naar scholen. Het oorspronkelijke plan kunst aan te brengen op de zijkanten van de trams vond wegens de hoge kosten geen doorgang (in New York is aan Peter Max gratis ruimte op de stadsbussen ter beschikking gesteld, in Engeland worden op schuttingen en plakplaatsen gratis kunstwerken - zeefdruk - geplakt tussen commerciële affiches). Paul Mertz |
|