| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Ott, Ludwig - Das Weihesakrament. - Herder, Freiburg i.B., 1969, 184 pp., DM. 56,-. |
| |
John A.T. Robinson
God alles in alles
(Carillon), W. ten Have, Amsterdam, 1968, 160 pp., f 7,50.
Reeds eerder is het Engelse origineel van dit boekje, ‘Exploration into God’ uitvoerig besproken (Streven, 21/1, dec. 1967, p. 303). Het bevat een aanzienlijk verdiepte en sterker gedocumenteerde verheldering inzake de stellingname van de bisschop van Woolwich in de huidige Godsproblematiek, die eigenlijk niemand die zich voor zijn ‘Honest to God’ geïnteresseerd heeft, ongelezen mag laten. Daarom is het goed dat deze Nederlandse bewerking verschenen is. De vertaling lijkt mij doorgaans geslaagd; alleen op p. 102 heeft zij mij op een belangrijk punt even in de steek gelaten (‘a love to be met’ betekent zoiets als ‘een liefde die ontmoet wil worden’).
S. Trooster
| |
Dr. H.J. Heering, W.P. ten Kate, Dr. J. Sperna Weiland
Dogmatische verkenningen
Boekencentrum, 's-Gravenhage, 1968, 248 pp., f 9,50.
In dit boek zijn een aantal studies gebundeld die reeds eerder in het maandblad voor Evangelie en cultuur ‘Wending’ gepubliceerd zijn. Uitstekende essays over actuele problemen op het gebied der geloofsbezinning, goed leesbaar geschreven, die oriënteren in hetgeen momenteel in het theologisch denken gaande is. Uit de inhoud: geloven; waarom het christendom? de hedendaagse Godsvraag; geloof, geschiedenis en toekomstverwachting; kerk; verlossing; dood en leven. Een nuttige en suggestieve hulp in de hedendaagse geloofsbezinning.
S. Trooster
| |
Prof. Dr. G.C. Berkouwer en Prof. Dr. A.S. van der Woude
De Bijbel in het geding
Een bundel beschouwingen over Schriftkritiek en Schriftgezag
Callenbach, Nijkerk, 1968, 160 pp., f 14,90.
In dit boek zijn weer een aantal voordrachten gebundeld die in het voorjaar 1968 in de theologische etherleergang van de N.C.R.V. gehouden zijn. Onderwerp is - wat men bij ons gewend is te noemen - de inspiratie van de H. Schrift, en de mogelijkheid deze geïnspireerde tekst kritisch-wetenschappelijk te verklaren. Een aantal studies over de geschiedenis van dit probleem wordt voorafgegaan door een uitstekende probleemstelling van de hand van Prof. G.C. Berkouwer, en het boek eindigt met een wel met gemakkelijke, maar interessante systematisch-theologische bezinning op dit probleem van de Kampense hoogleraar Prof. Dr. J.T. Bakker. Een waardevol boek voor ieder die op de hoogte wil komen van de hedendaagse benadering van de H. Schrift.
S. Trooster
| |
| |
| |
Godsdienst
Auwerda, R. - Dossier Schillebeeckx. - Nelissen, Bilthoven, 1969, 158 pp., f 8,90. |
Boudens, Robbrecht - Leest de Kerk de tekenen van de tijd? - Jecta, Brussel, 1969, 255 pp., BF. 120. |
Dijk, M.P. van - Horizontalistische Godservaring. - Wever, Franeker, z.j., 118 pp., f 8,90. |
Huntemann, G. - Geloven tussen gisteren en morgen. - Wever, Franeker, z.j., 240 pp., f 12,50. |
| |
Dr. A.J.M. Blijlevens
Gebed als lofprijzing in leer en praktijk van de Kerk
Diss., Centr. Drukkerij, Nijmegen, 1968, 439 pp..
Verleden jaar verklaarden van de 67 gespreksgroepen van vrouwelijke religieuzen er slechts 9 dat zij het contemplatieve leven ‘zinvol’, ‘waardevol’ of ‘vruchtbaar’ achtten. Er is derhalve alle reden om de lofprijzing Gods te bestuderen. S. bewijst historisch dat zij in het gebed van de kerkgemeenschap centraal heeft gestaan maar steeds ook in verband met het concrete heilshandelen; hij omschrijft het gebed als lofprijzing aldus: het uitzeggen van Gods glorie door zijn concrete liefdedaden te noemen. De studie is serieus en genuanceerd, het best in de analyses van de kerkelijke inspiratie van de 20e eeuw.
Wie echter de geschiedenis volgt te beginnen bij Tertulliaan om te eindigen bij Guardini kan geen diep bronnenwerk verrichten en moet wel eens vervallen tot encyclopedisme. Augustinus, Cassianus en Thomas van Aquino b.v. verdienen meer dan een summiere behandeling. (En we bewaren maar het stilzwijgen t.a.v. ‘de dichter René Beaudelaire’). De verbreding van het onderzoeksveld ten koste van de diepte der sondages heeft bovendien tot gevolg dat S. maar niet gezegd kan krijgen wat het lofprijzen nu eigenlijk theologisch is. De nijvere lezer dreigt af en toe in de sententies te verdrinken, maar komt nergens ‘terecht’. Maar hééft de lofprijzing ook niet telkens een andere inhoud? Wordt de term in het historisch overzicht niet univook gehanteerd?
S. betreurt de eeuwenlange scheiding van dogmatische en spirituele theologie, van systematiek en spiritualiteit. Juist de mystiek - in praktijk en in leer -, vooral de Spaanse uit de 16e eeuw, brengt ons kapitale waarden aan, waarvan S. door de opzet van zijn studie nauwelijks kon profiteren. In die tijd ontstaat er tegelijk met de antiprotestantse onderwaardering van het algemeen priesterschap een positieve waardering van de effectieve eredienst, en men ontdekt hoe de lofprijzing zich kan voordoen als dienstbaarheid; dat juist het gebed als lofprijzing evangelische beschouwing kan zijn en aldus direct uitzicht biedt op het goede handelen, werken b.v. Ignatius' Exercitia Spiritualia in den brede uit.
Wij blijven nu op onze vragen staan: hoe hangen lofprijzend gebed en praktische bevordering van de lof Gods samen? Hoe is mijn persoonlijk gebed-met-het-evangelie een lofprijzing? Welke hard existentiële betekenis heeft het woord ‘devotio’?
S. geeft inspirerende aanzetten tot een antwoord, maar zijn methode tilt hem snel over de cruciale problemen heen. Na deze hoovercraft zullen er nog booreilanden nodig zijn.
F. Kurris
| |
Jacques Duquesne
Een kerk zonder priesters?
Ambo, Utrecht, 1968, 210 pp., f 12,50.
Dit is nu eens een echt belangrijk boek over de huidige ambtscrisis in de kerk. Aan de hand van overvloedige, betrouwbare documentatie - uit geheel de wereld bijeengegaard - worden de voornaamste psychologische en sociologische factoren aangegeven die de crisis van het ogenblik veroorzaken: ‘beroepsziekten’, isolement van de ambtsdrager, onduidelijkheid inzake zijn plaats en functie in kerk en maatschappij, contactstoornis met de onmiddellijke overheid. In een tweede gedeelte worden verstandige, eveneens op grondige documentatie steunende suggesties gedaan die tot een oplossing zouden kunnen leiden: deklerikalisatie, gehuwde priesters, priesters die in een maatschappelijk erkend (profaan) beroep werkzaam zijn (wat ten onzent met een minder gelukkig woord ‘parttime-priester’ aangeduid wordt). Het overtuigende in dit boek is de constante zorg de situatie zo zakelijk en objectief mogelijk te benaderen en de uiteenzetting niet te laten vertroebelen door ressentiment en bitterheid. Enige sentimentele anekdotes (‘De pastoor pleegt zelfmoord’!), kennelijk ingevoegd om een en ander meer ‘leesbaar’ te maken, vallen wel wat uit de toon, maar kunnen de sterke indruk die deze studie in haar geheel maakt, niet wegnemen.
S. Trooster
| |
| |
| |
Wijsbegeerte
Flamand, Jacques - L'idée de médiation chez Maurice Blondel. - Nauwelaerts, Louvain, 1969, 595 pp., BF. 890. |
Jong, Dr. J.M. de - Voorrang aan de toekomst. - Callenbach, Nijkerk, 1969, 240 pp.. |
Kwee, S.L. en C.A. van Peursen - Wijsgerige teksten over de mens. - Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1969, 148 pp., f 14,50. |
Luijpen, W. - Fenomenologie van het natuurrecht. - Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 317 pp., f 5,50 / BF. 92. |
Modes en philosophie, des, - Presses Universitaires de France, Paris, 1969, 296 pp.. |
Nuchelmans, Prof. Dr. G. - Overzicht van de analytische wijsbegeerte. - Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 249 pp., f 4,50 / BF. 76. |
Steenbergen, B. van - Het kritische toekomstdenken van A. Waskow. - Werkgroep 2000, Amersfoort, 1969, 23 pp.. |
Storr, Anthony - Agressie bij de mens. - (Boom paperback), Boom en Zn., Meppel, 1969, 135 pp., f 9,25. |
| |
Karel Kosík e.a.
Moral und Gesellschaft
Suhrkamp, Frankfurt, 1968. 140 pp., DM. 3,-.
Dit is een uiterst belangrijke bundel opstellen over ethiek van hoofdzakelijk dialectisch-materialistische denkers. De twee voornaamste problemen van deze leer in de tegenwoordige tijd komen er in tot uiting. Ten eerste is er de dialoog met en de gedeeltelijke receptie van beginselen van de fenomenologie, vooral in de vorm van Heidegger. Vandaar waarschijnlijk dat ook een opstel van Sartre is opgenomen, dat overigens ondanks zijn scherpe en juiste aanvallen op het neo-positivisme niet uitkomt boven het egoconstitutieve wereldbeeld dat wij van deze denker kennen. Het tweede probleem, dat van de persoonlijkheid in de marxistische filosofie, dat zelfs in het sowjet denken een plaats krijgt (Kagan, Ignogtova) bracht vanzelfsprekend mee dat Schaff aan deze bundel moest medewerken. Terecht gaat hij uit van de marxistische grondstelling dat het menselijk wezen niet alleen biologisch, maar in de eerste plaats maatschappelijk en dus historisch is. De persoon noemt hij dan de interactie tussen dit wezen en de maatschappij. Zelf wijst hij er op dat deze theorie nog niet af is. Garaudy moest vanzelfsprekend de man zijn die de verschillen tussen existentialisme en marxisme benadrukt en daarbij o.a. tot de conclusie komt dat de moraal niet terug te brengen is op bewustzijnsinhouden. Hij en Luporini laten zien dat voor de ethiek een grote rol gespeeld wordt door de opvoeding tot lid van een historische maatschappij. Della Volpe, meer orthodox, ontwikkelt zijn ethiek vanuit de meerwaardeleer van Marx, waarbij natuurlijk de nadruk vooral op de gemeenschap ligt. Daartegenover stelt M. Markovic in zijn analyse van de Joegoslavische gemeenschap dat het marxisme de theorie is van de bevrijding en ontwikkeling van de enkele mens. Zijn slotconclusie is dat de mate van morele integriteit van personen in een socialistische maatschappij een functie is van de mate van ontbureaucratisering van die maatschappij. Feitelijk zegt hij daarmee dat een socialistische staat moet worden
beoordeeld naar de mate waarin de staat als zodanig ondergaat in de maatschappij. Een strak marxistisch standpunt dat deze denker langs een geheel eigen weg bereikt. Ook de Tsjech Kosik stelt zich een orthodoxe vraag: wat te doen. maar komt dan ook op originele wijze op oude standpunten uit. Aansluitend op zijn dialectiek van het concrete acht hij het noodzakelijk om de verzakelijkte praxis te overwinnen. Hij stelt namelijk vast dat men de toekomst verzakelijkt heeft, nu de morele zekerheid van het laatste oordeel vervallen is. Dialectisch moet daar nu volgens hem uit volgen dat de moraal revolutionaire praxis is. Niet alleen voor het gebied van de ethiek maar ook voor andere delen van de wijsbegeerte is dit een hoogst waardevolle bundel.
C.J. Boschheurne
| |
Theodor Schwarz
Jean Paul Sartres Kritik der dialektischen Vernunft
VEB Deutscher Verlag der Wissenschaften, Berlin, 1967, 134 pp., DM. 5,60.
Schrijver toont aan dat de poging van Sartre om aan het Marxisme een soort van existentialistische antropologie ten grondslag te leggen het materialistisch uitgangspunt van deze leer in gevaar brengt. Het is dan ook onmogelijk om de vraag of men een idealistisch of materialistisch uitgangspunt zal nemen aus-zu-klammern. Als men redeneert zoals deze schrijver doet, dan be- | |
| |
staat het gevaar dat men over het hoofd ziet dat dat nu juist hetgene is wat vele westerse denkers die naar het marxisme lonken, Sartre inbegrepen, feitelijk proberen te doen.
C.J. Boschheurne
| |
Roman Ingarden
Vom Erkennen des Literarischen Kunstwerks
Max Niemeyer Verlag, Tübingen, 1968, 440 pp., DM. 28,-.
Dit is wel de beste analyse die er ooit geschreven is van de wijze waarop een letterkundig werk gelezen kan worden. Stap voor stap langs de verschillende lagen laat de schrijver zien hoe de lezer uiteindelijk door kan dringen tot de kern van het kunstwerk. Maar het moet dan wel een speciale lezer zijn. Een lezer die zich volkomen ingesteld heeft op het kunstwerk. Maar uit het werk wordt duidelijk dat men leren kan om een dergelijke speciale lezer te zijn. Hij moet leren veel dieper door te dringen dan alleen tot het niveau van de taalanalyse en van de in het werk voorgestelde wereld.
Wat de schrijver niet of nauwelijks zegt is dat er niet alleen een speciaal soort lezer moet zijn, maar ook een speciaal soort werk. Wat hij hier schrijft gaat op voor de grote werken van de letterkunde, bijvoorbeeld de werken van Goethe en Cervantes. Bij de kleinere werken zal het beslist niet mogelijk zijn tot de diepste niveaus door te dringen of liever gezegd de speciaal geschoolde lezer die dat ook daar probeert te doen, zal dan een volkomen vrijheid van het werk krijgen, omdat de schrijver die er niet in tot uiting heeft kunnen brengen, zodat hij feitelijk een nieuw kunstwerk schept. Schrijver houdt zich dan ook, zei het niet nadrukkelijk, alleen bezig met de grote werken van de letterkunde. Dat heeft waarschijnlijk ten gevolge dat hij de grenzen van het gebied letterkunde uit het oog heeft verloren. Als tegenpool ziet hij alleen het wetenschappelijke werk. Daarnaast kennen we toch nog het bericht, het elementair leerboek, de geloofsbelijdenis en de schriftelijke instructie, van welke laatste soort het wetboek, als instructie voor de rechter, een speciaal soort uitmaakt. Hierdoor komt het waarschijnlijk dat de schrijver geen oog heeft voor het esthetische in de geschreven werken buiten de letterkunde. Aan rechts-spreuken echter, om een voorbeeld te noemen, kan een esthetische kwaliteit niet ontzegd worden en ook in de reclame zal de esthetische vorm van de tekst een grote rol spelen. Maar zelfs bij het zuiver wetenschappelijke werk kan, zeker als de wetenschap de geschiedenis is, het esthetische element niet worden weggedacht. Men kan zich buitendien, om een leerstelling van de schrijver zelf aan te halen, zelf tegenover deze niet-literaire werken op een bepaalde manier opstellen zodat ze toch een esthetische waarde voor de beschouwer krijgen. Dat gaat zeker op voor oude rechtsboeken, maar nog meer voor oude geschiedverhalen, men denke aan Hooft, waarvan de wetenschappelijke waarde is gedaald en waarvan dientengevolge niet als eerste het
wetenschappelijk gebruik overheerst maar het esthetische. De belangwekkende vraag is nu hoe men de opvattingen van Ingarden kan gebruiken juist in de randgebieden van de kunst. Want pas als we de grenzen van de kunst hebben bepaald, zullen we werkelijk kunnen beseffen wat kunst is. Voor een analyse van wat er op het middenveld kan gebeuren is dit een meesterlijk werk.
C.J. Boschheurne
| |
C.P. Snow
The Two Cultures and a Second Look
Cambridge U.P., London, 1969, 107 pp., 6/-, cloth 12/-.
De eerste paperbackeditie van een befaamde lezing uit 1959, gebundeld met een nabeschouwing uit 1964. Onder de twee culturen worden hier verstaan de literair-humanistische en de natuurwetenschappelijke, die vooral in Engeland door een afgrond van elkaar gescheiden zijn en geen zintuig schijnen te bezitten om elkaar te verstaan. De schrijver, die beide culturen in een personele unie verenigt, geeft geen speculatief betoog. Zijn oorspronkelijke titel was: The Rich and the Poor. Hij werkt nl. verder uit, hoe de industriële revolutie gevolgd is door een wetenschappelijke en hoe er een nieuwe afgrond is ontstaan tussen rijke en arme landen. Hieraan moet worden gewerkt en wel met spoed, want de arme mens van heden wacht niet op morgen, maar wil vandaag delen in de rijkdom die hij rondom zich heen kan zien. De nabeschouwing brengt wat nuanceringen aan n.a.v. kritieken, maar blijft terecht trouw aan de oorspronkelijke visie. Een klein werk, maar uiterst belangrijk ook buiten het angelsaksisch taalgebied.
J.H. Nota
| |
| |
| |
Sociologie
Abrams, Philip - The Origins of British Sociology 1834-1914. - Univ. of Chicago Press, London, 1968, 304 pp., 96/-. |
Ebert, Theodor - Land veroveren is niet volk veroveren. - Werkgroep 2000, Amersfoort, 1969, 27 pp.. |
Elias, Norbert - Über den Prozess der Zivilisation. - Francke Verlag, Bern, 1969, 334 en 492 pp., Schw. F. 78,-. |
Grier, William H. and Price M. Cobbs - Black Rage. - Jonathan Cape, London, 1969, 213 pp., 35/-. |
Hajer, R. - Vormingswerk en samenleving. - Wolters-Noordhoff, Groningen, 1969, 103 pp., f 5,95. |
König, Prof. Dr. René - Handbuch der empirischen Sozialforschung I-II. - Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1967 en 1969, 841 en 1395 pp., DM. 134,- en DM. 148,-. |
Magnane, Georges - Sociologie van de sport. - Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 153 pp., f 3,50 / BF. 60. |
Poeisz, Dr. J. - Functies en functieveranderingen van priesters in Nederland 1965 - 1968. - PINK, Kath. Archief, Amersfoort, 1969, 100 pp., f 8,50. |
Revolutie, De seksuele -. - Katernen 2000, Amersfoort, 1969, 22 pp.. |
Schiefele, Hans - Geprogrammeerde instructie. - Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 217 pp., f 4,- / BF. 66. |
Speijer, Prof. Dr. N. - Het zelfmoord-vraagstuk. - Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1969, 380 pp., f 37,50. |
Tucker, Frank H. - The White Conscience. - Frederick Ungar Publ. Co, New York, 1968, 353 pp., $7,50. |
Zapf, Wolfgang - Theorien des sozialen Wandels. - Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1969, 534 pp., DM. 26,-. |
| |
Mr. Hans Velu
Naar type Co
De maatschappij van meedelers en deelnemers
Nelissen, Bilthoven, 1969, 112 pp., f 6,95.
De jagersvolken poepen achter de struiken; de boeren leggen een mesthoop aan; de burgers bouwen een besloten W.C. - maar wat er nu precies gaat gebeuren in het vierde tijdperk, dat Mr. Velu het tijdperk van de Co noemt, komt in dit boekje niet zo érg duidelijk uit de doeken. Misschien ligt dat aan het systeem dat de auteur heeft gevolgd. Hij noemt zijn boek een ‘collage’, geschreven met de schaar. Dat laatste is in ieder geval waar. De auteur hanteert zijn bibliotheek zoals sommige mensen het zoutvat hanteren: dermate kwistig dat men nauwelijks meer anders proeft dan zout. Van Thomas tot Teilhard, van Pericles tot Guevara, van Machiavelli tot Vinkenoog, van Rousseau tot Marcuse, het hóudt niet op. Het is wel wat je noemt ‘Co’.
Of de auteur erin is geslaagd om uit deze hutspot van citaten duidelijk te maken, dat het denken van de laatste tijd op allerlei terreinen in de richting gaat van een nieuw cultuurpatroon, dat hij de ‘maatschappij van meedelers en deelnemers’ noemt, is wel voor enige twijfel vatbaar. O hij schrijft zijn citaten heel vernuftig en af en toe ook heel geestig aan elkaar, maar wat bewijzen zo'n korte, los samenhangende citaten eigenlijk? Wat bedoelen de aangehaalde auteurs zelf ermee? Hetzelfde als Mr. Velu? Tjonge, jonge wat een ontdekking!
Hans Hermans
| |
Heribert Rottenecker und Gottfried Feger
Familie und Jugendkriminalität
Band I
Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1969, 244 pp., DM. 34,-.
Aan dit deel werkten twee auteurs mee: Heribert Rottenecker en Gottfried Feger. Eerstgenoemde schreef over ‘Strukturwandel der Familie im industriellen Zeitalter und Jugenddelinquenz’ en besteedde speciaal aandacht aan de ongunstige repercussies van bepaalde maatschappijveranderingen op het socialiseringsroces van kinderen en jeugdigen. Feger wijdde zijn scriptum aan ‘Die unvollständige Familie und ihr Einflusz auf die Jugendkriminalität’, waarbij hij vooral verwezing, echtscheidingssituaties, buitenechtelijkheid en probleemgezinnen nader bestudeerde.
In tegenstelling tot vele andere publikaties uit de vruchtbare hoek van het criminologisch instituut van Freiburg i. Br. is in dit boek veel niet-Duitse (overwegend Amerikaanse) literatuur gerefereerd.
Dit voortreffelijke werkstuk kwam tot stand onder auspiciën van Prof. Dr. Th. Würtenberger, en verscheen als no. 2 in de reeks ‘Kriminologie, Abhandlungen über abwegiges Sozialverhalten’.
J.J.C. Marlet
| |
| |
| |
Economie
Bresciani - Turroni, C. - The Economics of Inflation. - A.M. Kelley, New York, 1968, 464 pp., $10,-. |
Hartog, Prof. Dr. F. - Verdelingspolitiek. - Stenfert Kroese, Leiden, 1969, 160 pp., f 17,50. |
Leerschool, Dr. Jur. Guido - Winst, ondernemerschap, dienstbaarheid. - Middenstandsinstituut, Antwerpen, 1969, 36 pp., BF. 40. |
Marstboom, E. - Groeiproblemen in het levensmiddelenbedrijf. - 1969, 88 pp., BF. 40. |
| |
Alain Cotta et al.
Dictionnaire de science économique
Maison Mame, Tours, 1968, 437 pp., FF. 32,-.
Op de literatuurlijsten van Nederlandse economische publikaties komen weinig Franse titels voor. Nederlandse economen zijn sterk op de Angelsaksische literatuur georiënteerd. Franse economen leven in hun eigen wetenschappelijke wereld met hun eigen vaktaal. De landsvaktaal speelt in Frankrijk ook nog een veel grotere rol dan te onzent, omdat naar verhouding veel van de uitheemse wetenschappelijke publikaties in het Frans worden vertaald. De Nederlander die eens een Frans boek of artikel wil lezen - of hij nu vakman is of niet - zit al gauw met de exacte inhoud van de Franse technische termen. Geschikte woordenboeken zijn er niet, maar gespecialiseerde encyclopedieën vormen een goed alternatief. Het hier besproken boek wil ik in dit verband van harte aanbevelen. Er staan veel economische termen in. Het niveau van behandeling laat niet te wensen, anderzijds zijn de omschrijvingen in zo duidelijke taal gesteld, dat ook een leek het merendeel van de tekst zal kunnen volgen. Er is een verstandige selectie van termen gemaakt, hoewel het bevreemdt dat meer dan de helft van het boek in beslag wordt genomen door de eerste vijf letters van het alfabet. Er zijn ook enkele slordigheden in tekeningen en formules, in eigennamen en in jaartallen waar te nemen, maar op de eigenlijke tekst is weinig aan te merken. De naam van professor Cotta biedt daarvoor trouwens ook wel een zekere garantie.
J.J. Meltzer
| |
Corrado Pallenberg
Die Finanzen des Vatikans
Verlag Kurt Desch, München, 1968, 214 pp., DM. 16,80.
Wie op grond van de titel mocht menen dat dit boek een soort financiële balans met uitgebreide toelichtingen is van de kerkelijke bezittingen, komt bedrogen uit. Pallenberg begint met eerst eens heel rustig een beschrijving te geven van wereldlijke aspecten van de organisatie van de kerk en voegt daar dan een economische kerkgeschiedenis aan toe. De cijfertjes komen pas tegen het einde van het boek te voorschijn. En dan nog met alle voorbehoud, want de kerk zelf is niet scheutig met financiële informatie en de schrijver is voldoende integer om zijn eigen fantasie aan stevige banden te leggen.
De laatste betrouwbare totaalgegevens van het kerkelijk bezit dateren van 1870. Pas daarna kwam de grote geheimzinnigheid. In 1870 was de kerk niet rijk. Een eventuele rijkdom moet dus sindsdien zijn gevormd. Pallenberg schat de waarde van het kerkelijk aandelenbezit op rond een half miljard gulden. Gezien de conservatieve wijze van beleggen zal het obligatiebezit nog wat groter zijn. (Terecht hecht schrijver weinig betekenis aan de waarde van kerkgebouwen, kunstschatten en dergelijke, waarvan een liquidatie immers niet waarschijnlijk is). Schrijver is van mening dat voor een goed oordeel over de al dan niet verantwoorde omvang van het kerkelijk bezit een vergelijking nodig is met de taken waarvoor de kerk zich ziet gesteld; een nogal mistig criterium. Het is niet duidelijk waarom Pallenberg niet de meer gebruikelijke maatstaf aanlegde van een vergelijking van vermogen en jaarlijkse uitgaven.
Schrijver bespreekt ook het recente conflict tussen kerk en Italiaanse staat inzake het al dan niet door de kerk verschuldigd zijn van Italiaanse dividendbelasting. Er is wel beweerd dat de kerk zou hebben gedreigd het kerkelijk aandelenbezit te zullen afstoten als de belasting inderdaad zou worden geheven. Verwacht werd dat een dergelijke actie de beurs volkomen zou ontwrichten. Recente krantenberichten leren het tegendeel. De kerk heeft nogal wat Italiaanse aandelen verkocht (niet vanwege de inderdaad opgeheven vrijdom van dividendbelasting, maar om het bezit beter te spreiden); dit leidde echter niet tot instorten van de beurskoers, maar juist tot een aanzienlijke koersverbetering. De wetten van vraag en aanbod gelden blijkbaar niet voor iedereen.
J.J. Meltzer
| |
| |
| |
Pedagogiek
Lutte, G., e.a. - Ideaalbeelden van de Europese jeugd. - Malmberg, Den Bosch, 1969, 159 pp., f 15,90. |
Paedagogica historica IX, 1. Internationaal tijdschrift voor de geschiedenis van de pedagogiek. - Universitaire Stichting van België, Gent, 1969, 287 pp., BF. 400 per jaargang. |
Richmond, Kenneth W. - The Teaching Revolution. - Methuen & Co, London, 1969, 220 pp., 36/-, paper 18/-. |
Children at school. Primary Education in Britain today. - Heinemann, 1969, 172 pp., 18/-. |
Swaab, Drs. R.Z. - Aspecten van het pre-universitair onderwijs in W.-Europa. - Wolters - Noordhoff, Groningen, 19682, 82 pp., f 7,50. |
Zeldin, David - The Educational Ideas of Charles Fourier. - Frank Cass & Co., London, 1969, 167 pp., 50/-. |
| |
A.H. Vulsma
Pedagogisch Groepswerk
De Toorts, Haarlem, 176 pp., f 13,-.
‘Een compositie van bekende feiten’, zo ongeveer typeert schr. zijn boek in het laatste hoofdstuk. Men trekke hieruit niet de conclusie dat het boek daarom geen originele denkbeelden bevat. Vooral in de twee middenhoofdstukken, die het belangrijkste gedeelte van het boek uitmaken, vindt men een duidelijk eigen visie. In het eerste wordt een definitie van jeugdgroepswerk in pedagogisch perspectief gegeven en worden de belangrijkste elementen hiervan nader uitgewerkt. In het volgende hoofdstuk gaat schr. in op een aantal wezenlijke verschillen die hij ziet tussen jeugdgroepswerk en vormen van maatschappelijk groepswerk. Hier was zijn betoog voor mij op meerdere punten niet overtuigend; wel zie ik dat er sprake kan zijn van accentverschillen bij de benadering van resp. jeugdigen en volwassenen, maar waar schr. beide vormen van groepswerk tegen elkaar afzet, vervalt hij in zeer aanvechtbare typeringen. Daar komt nog bij, dat ik de noodzaak niet kan zien van zo'n scherpe afbakening, of het moest het voor mij wat dubieus klinkende argument zijn ‘dat men de pedagogiek... niet kan verwijten dat zij met zo'n belangrijk onderdeel als het werken met jeugdgroepen niet onder voogdij wil staan van het maatschappelijk werk’ (p. 113). Genoemd bezwaar neemt niet weg dat het boek een nuttige gids kan zijn voor iedereen die zich op het terrein van groepswerk met jongeren wil oriënteren.
P. van der Linden
| |
J. Bijl
Over leerplanonderzoek
Wolters - Noordhoff, Groningen, 1969, 70 pp., f 7,20.
In dit geschrift, ontstaan uit een reeks colleges aan kandidaten in de schoolpedagogiek in Utrecht, wordt een overtuigend pleidooi gevoerd om in ons land een begin te maken met onderzoek op het gebied van vertikale (d.i. op-elkaar-volgende schoolvormen omvattende) onderwijsplanning. Daarbij wordt een poging gedaan om een bijdrage te leveren tot de theorievorming in het kader waarvan dergelijk onderzoek uitgevoerd zou moeten worden, met uitvoerige verwijzingen naar literatuur op dit gebied in Duitsland en Amerika. Schr. kiest als uitgangspunt voor zijn denken de pedagogische theorie van Langeveld, waarin het zelfstandig volbrengen van de levenstaak als doel van de opvoeding wordt gesteld. Die levenstaak nu kan in verschillende componenten geanalyseerd worden: sommige componenten zijn van algemene aard, andere zijn specifiek voor het te vervullen beroep. Om van deze taakcomponenten te geraken tot vertikale ‘components-didactieken’ en onderwijsprogramma's ziet schr. onderzoek, waarin sociologen en pedagogen zouden moeten samenwerken, als een dringende noodzaak. In dit onderzoek zou in brede lagen van onze samenleving gevraagd moeten worden naar wat op het gebied van een bepaalde taakcomponent wenselijk geacht wordt aan kennis en kunnen. (Er bestaan in de V.S. voorbeelden van dergelijk onderzoek). Vervolgens zouden de aldus verkregen gegevens op hun pedagogische en didactische implicaties bestudeerd moeten worden. Bij wijze van illustratie wordt de werkwijze om tot een components-didactiek te komen toegelicht aan een voorbeeld: de vorming tot consument. Het aantrekkelijke van dit geschrift is tenslotte dat schr. niet alleen ideeën oppert, maar ook ingaat op hun verwezenlijkingskansen binnen het Nederlands onderwijs. Hij bespreekt enerzijds, op kritische toon, een aantal factoren die het tot stand komen van door de overheid geïnitieerd leerplanonderzoek in de weg staan; anderzijds worden suggesties gedaan om al in de huidige situatie
te komen tot leerplanstudies op aanvaardbaar niveau. Stimulerende lectuur die uitgebreid aandacht verdient.
P. van der Linden
| |
| |
| |
Geschiedenis
Bastin, John, and Harry J. Benda - A History of Modern Southeast Asia. - Prentice Hall, Englewood Cliffs, 1969, 214 pp. |
Borger, H. De - Bijdrage tot de geschiedesnis van de Antwerpse pers, Repertorium 1794-1914. - Nauwelaerts, Leuven, 1969, 720 pp., BF. 1150. |
Colloquium ‘Bronnen voor de religieuze geschiedenis van België’. Hedendaagse tijd. - Nauwelaerts, Leuven, 1968, 199 pp.. |
Hoebeke, Dr. M. - De middeleeuwse oorkondentaal te Oudenaarde. - Koninklijke Vlaamse Academie voor taal en letterkunde, Gent, 1968, 686 pp.. |
Lauffer, Siegfried - De klassieke geschiedenis in jaartallen. - Spectrum, Utrecht/ Antwerpen, 1969, 276 pp., f 5,- / BF. 82. |
Mieck, Ilja - Toleranzedikt und Bartholomäusnacht. - Vanderhoeck und Ruprecht, Göttingen, 1969, 87 pp., DM. 6,80. |
Jeismann, K.E. - Staat und Erziehung in der Preussischen Reform 1807 - 1819. - Vandenhoeck und Ruprecht, Göttingen, 1969, 78 pp., DM. 5,80. |
Kämpfer, Frank, herausg. - Historie vom Zartum Kasan. - Verlag Styria, Graz, 1969, 344 pp., DM. 19,80 / ÖS. 129,-. |
| |
G. J. Peeters
Frans Vervoort O.F.M. en zijn afhankelijkheid
(Kon. VI. Acad. VIe reeks, bekroonde werken, nr. 99).
Secr. Kon. VI. Acad., Gent, 1968, XXXVIII, 389 pp..
De in 1555 te Mechelen overleden Zuidnederlandse Minderbroeder Frans Vervoort is sinds de jaren 1920 weer volop in de belangstelling komen te staan. Deze ‘comeback’ na lange vergetelheid verdient hij. Door zijn geestelijke geschriften heeft hij immers generaties van vrome lieden gesterkt. De bedoeling van de auteur van dit werk is om de authenticiteit van de eigen werken van Vervoort vast te stellen, want daarover is wel het een en ander te doen, en verder om door de afhankelijkheid van Vervoort van anderen aan te tonen, zijn geschriften in hun ideologisch milieu te plaatsen. Gezien het sterke analytische karakter van dit boek is het niet eenvoudig er een samenvattend overzicht van te geven. De bladzijden met romeinse cijfers geven 1) een bibliografie van bundels, tijdschriften en verzamelwerken; 2) een groot aantal aangehaalde handschriften, waaruit blijkt dat de S. aan zijn werk tijd noch vlijt heeft gespaard; 3) titels van werken en artikels die hij heeft geraadpleegd; 4) een bibliografie van de werken van Vervoort. In een inleiding beschrijft de auteur de bronnen van het leven van Vervoort en de studies die over hem verschenen zijn. Tenslotte de methode die een nieuw opgezet onderzoek vereiste. Dan neemt hij stuk voor stuk de werken van Vervoort onder de loep om er de verschillende bronnen en aanhalingen van op te sporen. In de laatste tien bladzijden geeft S. dan een samenvattend oordeel waarin hij aantoont dat Vervoort een verzamelaar was van middeleeuwse teksten, een man die geen oorspronkelijk werk wilde of kon leveren, maar tevens een man met een zeer affectieve natuur, die wat hij zelf ervoer in een volkse taal aan anderen wist door te geven. Het boek is geen lectuur voor een groter publiek, maar is eerder bestemd voor specialisten, die zich in het gebied van de geschiedenis der Nederlandse vroomheid willen verdiepen. Het is te betreuren dat de auteur zijn werk niet met een alfabetisch namenregister heeft besloten.
P. Grootens
| |
G.M. Trevelyan
Sociale geschiedenis van Engeland
Vert. drs. G. Blok
Aula, Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1968, 672 pp..
Het was een gelukkige gedachte van de uitgevers van de Aulareeks om als 381e deel in hun serie te laten verschijnen dit standaardwerk van Trevelyan. Er wordt een schat van informaties verstrekt over hoe Engeland reilde en zeilde van Chaucer tot en met Koningin Victoria. Omdat het boek tijdens de laatste wereldoorlog geschreven is, zijn er op onderdelen wel nieuwe gegevens en inzichten aan te voeren. Maar dat neemt niet weg dat in een opeenvolging van taferelen een boeiend en suggestief beeld gegeven wordt van vooral het dagelijkse leven in de loop der eeuwen. Trevelyan heeft nu eenmaal goed aangevoeld hoe belangrijk sociale geschiedenis is. Zelf heeft hij zo aardig geformuleerd wat sociale geschiedenis is: de geschiedenis van een volk waar de politiek uitgelaten is. En dan krijg je een heel andere gezichtshoek om geschiedenis te bekijken dan we gewend zijn, omdat veel historici zoveel
| |
| |
politieke geschiedenis in hun boeken doen. Dat is vaak zeer gerechtvaardigd, maar het is daarom goed dat er mensen zijn als Trevelyan die ook andere perspectieven kunnen bieden.
Marcel Chappin
| |
H. Jedin, herausg.
Handbuch der Kirchengeschichte
Bd. III-2:
Die Mittelalterliche Kirche
Zweiter Halbband:
Von Kirchlichen Hochmittelalter bis zum Vorabend der Reformation
von H.G. Beck, K.A. Fink, J. Glazik, E. Iserloh, H. Wolter
Herder, Freiburg, 1968, XXIX, 784 pp., DM 92,-.
Met deze band worden in dit uitstekend handboek van de Kerkgeschiedenis de Middeleeuwen afgesloten. Uit deze vele bladzijden krijgen we een uitstekende informatie over het grote complexe gebeuren van al hetgeen tot het ontstaan van de Reformatie en Contrareformatie heeft bijgedragen. De schrijvers gaan met de grootste zorg terug op de bronnen en deskundige detailstudies. Met de uitwerking daarvan willen zij geen louter compilatiewerk leveren. Met echt historische zin hebben zij al hun gegevens doordacht en historische duiding daaraan gegeven, zodat de lezer volledig geïnformeerd wordt over de uiterlijke factoren en de inwendige ontwikkelingen van de late Middeleeuwen. In het eerste onderdeel beschrijft H. Wolter S.J. de ontwikkeling van de westerse Kerk in het na-gregoriaanse tijdperk, het grote thema van de spanning tussen Sacerdotium en Imperium en de crisis die het pauselijk gezag onderging en de algemene toestand van de Kerk op het einde van de 13de eeuw. H.G. Beck behandelt de Byzantijnse Kerk ten tijde van de Kruistochten. In het tweede onderdeel behandelen Fink, Iserloh en Glazik het onderwerp: De Pausen te Avignon. Fink en Iserloh nemen het westerse schisma, de concilies en de ontwikkeling die tot de Reformatie leidde voor hun rekening. Tenslotte geeft Beck een diepgaand overzicht over de Byzantijnse Kerk in 't tijdvak van het Palamisme. Volgens de opzet van dit werk om geschiedkundigen en belangstellenden in hun onderzoek verder te helpen geven de schrijvers een zeer uitvoerige bibliografie, zowel over het tijdvak als geheel, als ook over de verschillende onderafdelingen, die met een groot aantal voetnoten worden toegelicht. Het alfabetisch register dat deze band besluit, bevat meer dan 4200 steekwoorden. Zowel de schrijvers als de hele opzet van dit werk staan garant voor de uitstekende kwaliteiten ervan.
P. Grootens
| |
A.W. Lintott
Violence in Republican Rome
Clarendon Press, Oxford, 1968, 234 pp., 451/-.
De oude Romeinse Republiek ging aan geweld ten onder en de eersten die met het gebruik van dit geweld begonnen, waren de patriciërs, degenen die het meeste belang hadden bij het overeind houden van de Republiek. Zij hebben dus hun eigen ondergang bewerkstelligd.
Hoe kon het zo ver komen?
De Romeinse geschiedschrijvers zelf waren geneigd het gebruik van geweld als middel in de politiek toe te schrijven aan het verval van de oude, strenge zeden, die gedurende eeuwen de persoonlijke machtsambities in toom hadden gehouden. Latere historici zagen die geweldperiode als een schakel in een soort natuurlijke kringloop, die onafwendbaar in de dictatuur van de keizers moest uitkomen.
Lintott benadert de zaak van een heel andere kant. Hij zoekt de bronnen van het grove geweld in de laatste eeuw van de Republiek in de veel oudere rechtsopvattingen van Rome. Van den beginne af aan had de vrije burger daar het recht om onder bepaalde omstandigheden geweld te gebruiken en de gewelddadige hulp van anderen in te roepen. Ook in de politiek bestond dit recht van ouds. Met name ten aanzien van ieder die redelijkerwijs de verdenking op zich laadde het koningschap na te streven. Zo iemand was des doods schuldig en wie hem ter dood bracht werd geacht in het staatsbelang te hebben gehandeld. Het gebruik van geweld heeft dus een lange geschiedenis in Rome en stap voor stap gaat Lintott deze geschiedenis na. Een vaktechnische studie dus over dit speciale aspect van het Romeinse recht.
Een studie echter die een lugubere actualiteit krijgt wanneer men haar leest in het licht bijvoorbeeld van de situatie in het hedendaagse Amerika, waar het vrije bezit van vuurwapens, dat ook dáár in het oudste recht verankerd ligt - in het tweede amendement op de Constitutie - in deze eeuw reeds 800.000 slachtoffers heeft geeist; meer dan de beide wereldoorlogen.
Hans Hermans
| |
| |
| |
Politiek
Constandse, Dr. A.L. - Anarchisme van de daad. - Kruseman, Den Haag, 1969, 191 pp., f 10,90. |
Craeybeckx, Lode - Universiteit van deze tijd. - De Nederlandse Boekhandel, Antwerpen, 1969, 195 pp., BF. 95. |
Förtsch, Eckart - Die SED. - Kohlhammer, Stuttgart, 1969, 198 pp., DM. 15,80. |
Lipschits, Dr. I. - Links en rechts in de politiek. - (Boom paperback), Boom en Zn, Meppel, 1969, 163 pp., f 8,90. |
Nooij, Dr. A.T.J. - De boerenpartij. - (Boom paperback), Boom en Zn, Meppel, 1969, 225 pp., f 16,50. |
O'Neill, Robert J. - General Giap, Politician and Strategist. - Cassel Australia, North Melbourne, 1969, 219 pp.. |
| |
Paul Jacobs en Saul Landau
Die neue Linke in den U.S.A.
Analyse und Dokumentation
Carl Hanser Verlag, München, 1969, 286 pp., DM. 7,80.
Tot voor een jaar of tien beschouwden de zogenaamde ‘liberalen’, de vooruitstrevende intellectuelen, zich als de linkervleugel in de Amerikaanse samenleving. Gedurende het laatste decennium echter zijn zij vér voorbijgehold door andere, jongere groeperingen. De beide auteurs van dit boek noemen die nieuwe groeperingen, ‘de nieuwe radicalen’; de Duitse vertaler heeft daar ‘nieuw Links’ van gemaakt. Zelf gebruiken zij geen van deze twee benamingen. Zij duiden zichzelf aan als ‘de beweging’ om daarmee te kennen te geven, dat zij noch een ideologisch stempel willen dragen noch veel waarde hechten aan enige organisatievorm. In de politiek denken zij meer in termen van moraal dan van ideologie en iedere vorm van organisatie is hun verdacht omdat organisatie altijd de eerste stap is naar een ‘establishment’ en hun beweging is juist tegen iedere vorm van ‘establishment’ gekant. Zij willen een totale herstructurering van de Amerikaanse samenleving en áls zij al van organisatie willen weten, is het niet zozeer de organisatie van hun eigen groep doch - zoals de studenten dit vooral naar voren brengen - de organisatie der armen en uitgebuiten in de Amerikaanse maatschappij. Zij willen een ‘anti-organisatie’, een ‘anti-publiciteit’, een ‘anti-regering’. Zij zijn in de eerste plaats overal tegen omdat zij overal het gehate ‘establishment’ op hun weg ontmoeten.
Een voor een laten de beide auteurs de verschillende groeperingen die tot deze radicale ‘beweging’ behoren, de revue passeren. Zij geven een korte samenvatting van de geschiedenis, het optreden en de ideeën van elk dezer groeperingen en voegen aan hun tekst, die niet meer dan een kleine honderd bladzijden beslaat, een uitvoerige documentatie toe.
Hans Hermans
| |
Kurt en Jeanne Stern
Bevor der Morgen graut
Vietnam zwischen Krieg und Sieg
Verlag Neues Leben, Berlin, 1969, 268 pp..
Van een Oostduitse publikatie als deze mag men een gekleurd oordeel over de situatie in Vietnam verwachten, maar zo bont als deze twee auteurs maken maar weinigen het. Dit verslag van een reis die zij verleden jaar op uitnodiigng van de regering in Hanoi door heel Noord-Vietnam hebben gemaakt, druipt van sentimentaliteit jegens al wat Vietnamees is en van blinde haat tegen alles wat Amerikaan is.
Men zou dit ‘vooruitstrevend’ kunnen noemen, ware het niet, dat er in het betoog van dit nobel tweetal een lelijk duiveltje telkens weer om de hoek komt kijken.
De ondertitel zegt het al duidelijk genoeg: Vietnam tussen ‘Krieg’ en ‘Sieg’. Deze auteurs verheugen zich niet op een mogelijkheid van vrede; het gaat hun om ‘Sieg’. ‘Sieg Heil!’ Het oude nazi- en Pruisenbloed kruipt waar het niet gaan kan.
Het is af en toe zielig om te lezen.
De Amerikanen sloegen in de tijd dat zij Noord-Vietnam bereisden, hard toe. Maar.... zij weten beter. Zij hebben met Noordvietnamese generaals gesproken en die hebben hun precies verteld hoe zij van plan zijn het Amerikaanse offensief te pareren. Zij zijn dus in het bezit van militaire geheimen van de hoogste orde. Dat zeggen zij zelf met grote nadruk. Maar onmiddellijk voegen zij eraan toe, dat zij het mondje dicht zullen houden! Maar er staat wat op het vuur voor de Amerikanen, daar kan men verzekerd van zijn! - Men kan zich moeilijk voorstellen, dat een zo bedachtzaam en krijgslistig man als Generaal Giap zijn strategische geheimen aan twee Oostduitse kletskousen openbaart. Maar voor deze twee staat het vast, dat ‘het geheime wapen’ de ‘Sieg’ zal brengen. Precies waar Hitler ook zijn mensen mee heeft gepaaid.
Hans Hermans
| |
| |
| |
Literatuur
Aloni, Jenny - Der Wartesaal. - Herder, Freiburg i. B., 1969, 186 pp., DM. 15,-. |
Büchner, G. - Lemu en Lena. - Moussault, Amsterdam, 1969, 120 pp., f 6,50. |
Dullemen, I. van - Een hand vol vonken. - Querido, Amsterdam, 1969, 128 pp.. |
Gerstäcker, Friedrich - Unter dem Äquator. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1969, 432 pp.. |
Hermand, Jost - Von Mainz nach Weimar, 1793-1919. Studien zur deutschen Literatur. - Metzlersche Verlagsbuchhandlung, Stuttgart, 1969, 400 pp., DM. 32,-. |
Holl, Oskar - Der Roman als Funktion und Übenvindung der Zeit. - Bouvier, Bonn, 1968, 245 pp., DM. 29,50. |
Kerckmeister, Johannes - Codrus. - Walter de Gruyter, Berlin, 1969, 184 pp., DM. 32,-. |
Kossman, Alfred - De Nederlaag. - (Salamander), Querido, Amsterdam, 1969, 253 pp., f 2,60. |
Mitford, Nancy - Linda of de achtervolging der liefde. - (Salamander), Querido, Amsterdam, 1969, 203 pp., f 2,60. |
Mitford, Nancy - Liefde in een koud klimaat. - (Salamander), Querido, Amsterdam, 1969, 222 pp., f 2,60. |
Poesiealbum 20, Eduard Mörike. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1969, 32 pp.. |
Nooteboom, Cees - De ridder is gestorven. - (Salamander), Querido, Amsterdam, 1969, 155 pp.. |
Oller, Helmut - Letterkundig Lexicon. - Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 459 pp., f 5,50 / BF. 92. |
Rasp, Renate - Eine Rennstrecke. - Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1969, 62 pp., DM. 8,-. |
Parker, Dorothy - Je was geweldig. - (Salamander), Querido, Amsterdam, 1969, 160 pp.. |
Rothe, Wolfgang - Expressionismus als Literatur. - Francke Verlag, Bern, 1969, 797 pp., Schw. Fr. 58,-. |
Ruyslinck, Ward - De Karakoliërs. - Manteau, Brussel/ Den Haag, 1968, 173 pp., f 13,80. |
Solzhenitsyn, Alexander - In de eerste cirkel. - De Boekerij, Baarn, 1969, 590 pp., f 22,50. |
Schwarz, Wilhelm Johannes - Der Erzähler Günther Grass. - Francke Verlag, Bern, 1969, 148 pp., Schw. Fr. 8,80. |
Twain, Mark - Leben auf dem Mississipi. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1969, 368 pp.. |
Veken, Karl - Auf Tod und Leben. Roman. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1969, 492 pp., M. 7,60. |
Veken, Karl - Jagd ohne Gnade. Roman. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1969, 400 pp., M. 7,80. |
| |
Dr. S.F. Witstein
Funeraire poëzie in de Nederlandse renaissance
Enkele funeraire gedichten van Heinsius, Hooft, Huygens en Vondel bezien tegen de achtergrond van de theorie betreffende het genre
Van Gorcum, Assen, 1969, 376 pp., f 44,-.
Deze studie gaat uit van een theoretische belangstelling: hoe ligt in de Nederlandse literaire renaissance en barok de verhouding tussen literaire theorie en literaire praktijk? Pas daarna is S. tot haar titelthema gekomen, precies om te kunnen opmaken op welke wijze deze theorie eventueel bekend was en toegepast werd. Om een gelegenheid te krijgen deze oefening door te zetten, heeft ze uitgekeken naar een motief dat betrekkelijk weinig omvang heeft gekregen en bijgevolg een maximum aan kansen bood om de demonstratie zo grondig en zo overzichtelijk mogelijk uit te werken. Dat motief vond ze in de rouw- en/of begrafenispoëzie. Om de concrete demonstratie mogelijk te maken, diende ze dus terug te keren naar de theorie, en dat standpunt bepaalt de structuur van dit werk. Eerst gaat S. in op de algemene literaire theorie, de imitatio-strategie, gebaseerd op de Aristoteliaanse inzichten en in een uitgebreide reeks auteurs over middeleeuwen en renaissance gedocumenteerd: de leer van de rhetorica. Binnen deze leer kon de funeraire theorie worden afgezonderd die een uitvoerige codex oplevert. Pas dan gaat ze over tot de analyse van de teksten en kan ze nagaan in hoeverre deze codex is terug te vinden, bijgevolg of er kan gezegd worden dat deze codex werd toegepast, bijgevolg bekend moest zijn aan de respectieve dichters. Dat bewijs weet ze te leveren, althans op het structurele plan, het enige waartoe ze zich intensief heeft gewend. Meteen weet ze ook een aantal afwijkingen te releveren, die met de persoonlijke instelling der lyrici te maken hebben en de beïnvloedingstheorie nauwelijks in het gedrang brengen. De varianten gaan telkens terug op de hanteertechniek van de collectieve schema's door
| |
| |
de dichter en de diepere reden is telkens ook terug te vinden in de persoonlrjke visie van de auteur op zowel dood als kunst. In spitse en vernuftige vondsten en conclusies komt S. tot merkwaardige en verbazende vaststellingen en het lijdt geen twijfel dat deze onderzoeksmethodiek navolging moet kennen, omdat ze zowel vormtechnisch als ideëel nog vele saldi kan opleveren.
C. Tindemans
| |
Dirk de Witte
De formule van Lorentz
Manteau, Brussel-Den Haag, 1969, 132 pp., B.F. 125.
Vervreemding, wanhoop en de kleur van bloed en zonde zijn de hoofdcomponenten van de verhalen en teksten door Dirk de Witte gebundeld in De formule van Lorentz.
In het titelverhaal bezoekt God negentien eeuwen na zijn historische menswording opnieuw de aarde i.c. Parijs, en voelt er zich gedesoriënteerd en onwennig. Aan de jonge artiste Michèle zegt hij dat het hem erom te doen is eens te kijken of de wereld nog de moeite loont. Als antwoord slaat Michèle haar armen om God. Drie jaar lang trekt God door de wereld rond: Spanje tijdens de burgeroorlog, Duitsland onder de Nazi's, Hiroshima. Aan eenzaamheid, lijden en geweld kan God Michèle niet onttrekken, want waar de mens is, is geen plaats voor het absolute. Met een snelheid van het licht verlaat God het heelal dat dreunend uiteenspat en zich in duisternis oplost. In de mythische projectie van deze menselijke God heeft Dirk de Witte de bestaansonmacht en het existentialistisch pessimisme gestalte gegeven. Het bestaan is een kuil waaruit men zich moeizaam tracht op te trekken, telkens als je handen de rand bereikt hebben, trapt men je op de vingers zodat je weer naar beneden glijdt. De Sisyphus-tragedie is die van het kind dat door zijn vader getiranniseerd wordt (‘De dood van een prins’), van Johanna de Waanzinnige die door haar echtgenoot nooit als vrouw, alleen maar als baarmachine van een mogelijke troonopvolger werd beschouwd (‘Encephalogram’), van de weduwnaar die in een kortstondige verhouding met een vrouw weer naar het leven toe wil, maar onherroepelijk de dood ingedreven wordt (‘Een ongeluk?’). Evenals in de overige verhalen is hier een somber levensaanvoelen sober en aangrijpend uitgeschreven.
J. Gerits
| |
Wolfgang Martens
Die Botschaft der Tugend
Die Aufklärung im Spiegel der deutschen Moralischen Wochenschriften
Metzler, Stuttgart, 1968, 592 pp., DM. 68,-.
De ‘Moralischen Wochenschriften’, periodieke publikaties die in de 18e eeuw over het hele Duitstalige gebied, hoewel nauwelijks in de katholieke streken verspreid waren, vormen de Duitse versie van de spectatoriale geschriften, vaak rechtstreeks van de Britse voorbeelden afgekeken, vaak ook via de Hollandse adaptaties tot een persoonlijke vorm gekomen. In de literatuurgeschiedenis worden ze meestal niet geciteerd en dat mag dan literairesthetisch wellicht terecht gebeuren, deze hoogleraarsdissertatie weet op indrukwekkende manier duidelijk te maken welke flater daarmee wordt begaan t.o.v. 't historische inzicht in literaire ontwikkeling niet alleen, maar ook t.o.v. de intrinsieke aspecten v.d. cultuurgeschiedenis. Daarom is b.v. de literairsociologische analyse die vooraan staat, uitzonderlijk belangrijk; S. weet, naast het aangeven van frequentie, lokalisering, omvang, prijs, aan te tonen dat het publiek waarop zich deze bladen richtten, een volkomen nieuw publiek was: nieuw op maatschappelijk niveau, nl. de handelsstand, de burgerij die zich traag tot zelfbewustzijn opwerkt en daardoor een nieuwe ethische visie zowel meebrengt als nodig heeft, en nieuw op literair gebied, nl. een tot dan toe niet voor lectuur en boek toegankelijk publiek, dat precies langs deze nogal taaie, betweterige vorm van informatie en moralisatie om ertoe gebracht wordt de nieuwere tendensen die uit de Aufklärung aan het einde van de eeuw het wereldbeeld der literatuur vrij grondig zullen wijzigen, te accepteren. Al deze reformatorische strekkingen van erg voorzichtige progressie haalt S. zorgvuldig maar uitvoerig te voorschijn in zijn onderdelen: de wereldbeschouwing, het maatschappelijk (wens)beeld, de relaties tot de letterkunde. Voorop kon een omschrijving staan van de objectieve normen waaraan deze tak geschriften beantwoordt. Niet alleen is dit boek een uitmuntende inventaris van het historisch-belangrijke verschijnsel, bovendien heeft S. overtuigend
bewezen dat deze verwaarloosde publikaties een integrerende functie hebben bezeten in de ontwikkeling van de 18e-eeuwse mens en de literatuur zelf.
C. Tindemans
| |
| |
| |
William H. Rey
Arthur Schnitzler
Die späte Prosa als Gipfel seines Schaffens
198 pp., DM 24,80.
Gottfried Just
Ironie und Sentimentalität in den erzählenden Dichtungen Arthur Schnitzlers
(Philologische Studien und Quellen)
149 pp., DM 23,-.
Erich Schmidt Verlag, Berlin, 1968
Deze twee studies haken voortreffelijk in op de heroplevende belangstelling voor het oeuvre, misschien nog meer de stilistische mentaliteit van A. Schnitzler, al is het voorlopig nog meer een filologisch-wetenschappelijke aandacht dan een herontdekking door het lezerspubliek. Rey brengt een gedegen analyse van de ouderdomsnovellen (tussen 1918 en 1931), maar toont ook de beperkingen van zijn methode aan. Zijn techniek is die van de uitvoerige parafrase, die dan scherpzinnig-ontledend leidt tot een omstandige verantwoording van het psychologische patroon en het intuïtief-vakkundige meesterschap van Schnitzler. Weliswaar slaagt hij erin aan de te eng afgestoken voorraad motieven (liefde, dood en spel) een aantal toe te voegen die subtieler aandoen, maar over een diepere verantwoording van het ambachtelijke waarom en hoe spreekt hij niet. Dat is meteen de grote obsessie van G. Just. Uit de clichés i.v.m. Schnitzlers reputatie haalt hij zijn opdracht en hij weet die, extern én intern analyserend, te promoveren tot wezensimmanente principes van Schnitzler als auteur. Na een omschrijving van beide begrippen, die tevens historisch-evolutioneel worden geëxpliciteerd, schaalt Just 3 kenmerken uit Schnitzlers literaire doctrine en stilistische uitwerking: de sentimentele held (subjectivistisch, dilettant, weifelaar als gradaties), een taalkundig-stilistisch zich wijzigende methode (ironie als een corrigerend element dat distantiëring tussen auteur en vertelobject mogelijk maakt, m.a.w. identificatie en (te) sentimentele fundering en stemming verhindert) en het gebeuren zelf als betekenisconstituerend gegeven met de ironie van het ‘Schicksal’ en de fantastische ironie als extreme polen. Vooral Justs werk is een belangrijke verruiming van Schnitzlers exegese, zowel in de aangetrokken criteria als in de bereikte resultaten die een langdurige nawerking kunnen bezitten.
C. Tindemans
| |
Peter Handke
Die Innenwelt der Aussenwelt der Innenwelt
Suhrkamp, Frankfurt, 1969, 152 pp., DM. 3,-.
Prosa. Gedichte. Theaterstücke. Hörspiel. Aufsätze
(Bücher der Neunzehn), Suhrkamp, Frankfurt, 1969, 355 pp., DM. 12,80.
Tegelijk met een bundel ‘lyriek’ (maar die term moet dan wel her-dacht worden) verschijnt van de lastige jongen die P. Handke in de letteren wenst te zijn, een verzameluitgave die inderdaad een keurig overzicht geeft van wat er te gebeuren staat in de Duitse letterkunde. Zijn lyrische lintwormen schommelen tussen ontstellend-banale ready-mades en eindeloze gulpen allersubjectiefste stortvloeden die afstandelijk willen doen maar, o.m. door een virtuoos omgaan met clichés, eng esthetiserend uitvallen. Vooral in deze lyriek valt het procédé op, het al te systematisch werkproces waarin verrassingen uitgesloten raken, waarin op een conventionele wijze emotie naar woorden zoekt maar dat dan probeert door onconventionele associatiereeksen op elkaar te stapelen. De dwarssnede uit Handkes produktie in het verzamelboek is magistraal goed. Uit de lyriekbundel staan de best representatieve stukken reeds overgedrukt maar ook uit zijn proza staan de antiroman-fragmenten of de objectiviteitsverstorende exactheden die zijn twee romans zo aantrekkelijk maken. Als drama's, veeleer theatrale scenarii waarin het bedoelde anti-theater omslaat in meta-drama, staan het nu al beschimmelde Publikumsbeschimpfung, maar ook het averbale, louter mimische en precies daardoor terug naar het archetypisch-theatrale zoekende Das Mündel will Vormund sein, plus een hoorspel dat 'n poging tot pop-spel is. De essays (een veel te groot woord!) getuigen van een sterke preoccupatie met nu en actueel, scherpgebekte uitdagingen van randfenomenen, aardige glossen die erin slagen langs de neus weg erg ondeugende dingen te debiteren zonder dat iemand daarvan veel wijzer wordt. Maar als staalkaart niettemin erg goed. Wij wachten af waar Handke zichzelf gaat verloochenen.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Toneel
Cohen, Robert - Giraudoux. Three Faces of Destiny. - Univ. of Chicago Press, London, 1968, 164 pp., 72/-. |
Croneck, Johann Friedrich von - Der Mistrauische. Ein Lustspiel. - Walter de Gruyter, Berlin, 1969, 117 pp., DM. 9,80. |
Dullin, Charles - Ce sont les dieux qu'il nous faut. - Gallimard, Paris, 1969, 316 pp., FF.22,-. |
Heidsieck, Arnold - Das Groteske und das Absurde im modernen Drama. - Kohlhammer, Stuttgart, 1969, 144 pp., DM. 12,80. |
Reske, Hermann - Traum und Wirklichkeit im Werk Heinrich von Kleists. - Kohlhammer, Stuttgart, 1969, 156 pp., DM. 12,80. |
Taylor, William E. - Modern American Drama. - Everett-Edwards, Deland, Florida, 1968, 200 pp.. |
Tiusanen, Timo - O'Neill's scenic images. - Princeton University Press, Princeton, 1968, 388 pp., geïll., $ 10,-. |
Wierlacher, Alois - Das bürgerliche Drama. - Fink Verlag, München, 1969, 207 pp., DM. 28,-. |
| |
Marivaux
Théâtre complet
texte établi, avec introduction, chronologie, commentaire, index et glossaire par Frédéric Deloffre, 2 dln. Garnier, Paris, 1968, 21 ill., 1125, 1141 pp..
De Franse toneelauteur Marivaux (1688-1763) moet opnieuw ontdekt worden. Althans buiten het Franse theater, dat zich de laatste tijd (met Vilar, Barrault of Planchon) verdienstelijk heeft getoond in het vinden van die accenten die bij vandaag aansluiten. Wat Marivaux tegen zich heeft is zijn onaantastbare reputatie. Dit ritmisch ceremonieel van een geraffineerde rococo gaat door voor broze salonkunst, met een absolute taalmuziek (en bijgevolg moeilijk te hertalen), met als effect sierlijke Spielerei, bloedloze monotonie, porceleinige en hermetische afstandelijkheid van alle reëelmaatschappelijke inhouden. Een uitgave als deze, die het in de chronologische uitstalling mogelijk maakt de ontdekking van het motief van de liefde en de groei van het marivaudage-effect nauwkeurig te volgen, is in staat ons van deze minachting af te helpen. Marivaux verwaarloost de sociale motieven niet, al bespeelt hij ze dan niet rechtstreeks; hij is echter een analist, die behoedzaam én moedig fenomenen signaleert en deze intellectuele basis tekent hem als een modern auteur. Bovendien is hij hoe dan ook een Aufklärer, die achter alle maniertjes en affecten het verschijnsel liefde centraal stelt maar ook als levensvraag opgooit. Naar buiten doet dat wellicht frivool, veeleer nog artistiekerig en poserend aan, maar binnenin tref je de opgepropte intensiteit die de obsessie van een O'Neill, zoniet van een Strindberg benadert. Structureel ontwerpt hij een kader van een vanzelfsprekende starheid en immobiliteit; deze ruimte is een gereglementeerde handelingsplaats en daarin voltrekken zich de reacties op een toestand, de bewustzijnsbewegingen op een mentaal dood punt. We kunnen met een zorgvuldige lectuur loskomen van de clichés en het alleen-maar-tijdskoloriet en inzicht winnen in het autonoom-theatrale karakter van zowel de thematiek als de structurering. Deze editie maakt dat mogelijk. Het zijn 37 toneelstukken (van kort divertissement tot normale
comédie), met perfecte inleiding, afgewerkt met verklarende notities en tekstvarianten, oordelen over S.'s oeuvre (door o.m. Voltaire, Lessing, d'Alembert), de bijvalsgeschiedenis op het theater (tot 1960), een personen- en titelindex, een glossarium en een grammaticale synopsis. Modelwerk.
C. Tindemans
| |
Dramaturgie et Société
Rapports entre l'oeuvre théâtrale, son interprétation et son public aux XVIe et XVIIe siècles
Etudes réunis et présentées par Jean Jacquot, 2 tomes, C.N.R.S., Paris, 1968, 909 pp., FF. 140.
Deze bundel referaten van het congres te Nancy (1967) sluit thematisch aan bij een vorige bijeenkomst, gebundeld in Le lieu théâtral à la Renaissance (cfr. Streven, maart 1966, p. 604). Waar toen de evolutie van scenische dispositie en toonruimte werd behandeld, staat thans centraal de relatie tussen het publiek en het theater zelf, af te lezen uit repertoire, thema's, bestaansduur van de gezelschappen, loop en verloop van de bijval, nieuwe dramatische vormen e.d.. Zelden worden volkomen verrassend-nieuwe stellingen geponeerd, maar de aanzethoek en de precieze belichting van een aantal onderwerpen zijn van die aard dat, naast de synthetische voorbeeldigheid, het geheel een zelden gepresenteerd coherent totaalbeeld oplevert. Uiteraard concentreert
| |
| |
zich de discussie op het Westeuropese theater en voor ieder der afdelingen zijn de beste experten afgevaardigd. Opmerkelijk is de vaardigheid der specialisten om, uitgaande van hun specifiek kennisterrein, te komen tot inzichten en uitspraken die over de tijd heen fundamentele relaties aanduiden tussen theater en publiek. Het symposiumkarakter met de daaraan verbonden diversiteit ten spijt, zal deze bundel een blijvende waarde vertegenwoordigen omdat hij in staat stelt een normensysteem te achterhalen waarin én de historische feitelijkheid én de methodische systematiek van onderzoek voortreffelijk af te lezen zijn.
C. Tindemans
| |
Renz Girard
Lenz. 1751-1792. Genèse d'une dramaturgie du tragi-comique
Klincksieck, Paris, 1968, 445 pp., FF. 48.
Hoewel J.M.R. Lenz het laatste decennium echt niet zonder belangstelling is gebleven, komt het mij voor dat deze Franse dissertatie pas voor het eerst erin slaagt de verspreide diagnose over een ongetwijfeld ziek en geplaagd talent tot die synthese te verenigen waarin de losse lijnen gaan samenlopen die een gefundeerd historisch oordeel weten samen te stellen. S. wil in het 1e deel niet nog eens de biografie overdoen, maar hij plukt uit de bekende feiten die realia en die interpretatieve momenten waarop de psychische grilligheid van Lenz valt te funderen; zonder opdringerig psychoanalytisch te worden slaagt S. erin de Lenz-traumata te herleiden tot een gestoorde vader-zoon-relatie in eerste instantie, waarop een seksualiteitsbehoefte inzet om zichzelf aan het vaderhuissyndroom te kunnen onttrekken. Het eerste motief is hij nooit kwijtgeraakt, het tweede heeft hij nooit gerealiseerd; samen maken ze alle dramatische argumenten uit in Lenz' oeuvre. Anderzijds is het onmogelijk Lenz' totale problematiek te beperken tot subjectieve motorische momenten. Daarom gaat S. in een imposante structuuranalyse van alle dramatische werken in op de betekenis van het vormfenomeen als indicator van relaties tot wereld en mensen. Het is precies de aangetoonde dualiteit, subjectieve motivering die als vorm alleen maar objectivering kan worden, die verantwoordelijk is voor het tragikomische karakter van deze drama's. S. maakt gelukkig nogal vlug een einde aan zijn discussie van de bestaande theorieën i.v.m. de tragikomedie en handhaaft zijn eigen versie op grond van het materiaal en de inzichten die hij in Lenz' werk heeft aangetroffen. Meteen is deze studie geworden tot een zowel methodologisch als dramatologisch werkstuk dat in invloed op de Lenz-literatuur maar ook op de Lenz-dramaturgie en -theatraliteit grote sporen zal nalaten.
C. Tindemans
| |
Geoffrey Brereton
Principles of Tragedy
Routledge & Kegan Paul, London, 1968, 285 pp., 42/-.
Robert Bechtold Heilman
Tragedy and Melodrama
University of Washington Press, Seattle, 1968, 326 pp., $ 8,95.
G. Brereton heeft het over beroemde toneelstukken (Oedipous, Hamlet, Macbeth, Phèdre, En attendant Godot, de hele Ibsen en Tsjechov) maar op een ongewone manier. Hij aanvaardt dat de traditionele genreopvatting thans zinloos is, maar hij klampt zich vast aan de notie van het tragische. En dus onderneemt hij een zoektocht naar ‘a rational examination of the tragic concept in Life and Literature’. Hij ontmoet sociologische en psychologische problemen, gaat niet essentieel op deze fenomenen in maar onderzoekt op welke wijze deze problemen als tragische ideeën aanleiding werden tot drama. Dan pas wordt het hem mogelijk over te gaan tot het deduceren van principes der tragedie. Een reeks filosofen uit de diverse perioden van de wereldgeschiedenis komen er aan te pas om de uiteenlopende aspecten van het menselijke optimisme, het stoïcisme, geestdrift en verbeelding, wanorde en regelmaat, gedetermineerdheid en fortuna uit te zoeken en te classificeren. De tragedie wordt bijgevolg een moreel symptoom in plaats van een demonstratie van moraal. De casuïstiek van de topoi wordt nagenoeg onbelangrijk en de efficiëntie van het theater als instrument voor intellectuele discussie en omschrijving van menselijke aspiraties wordt voluit geaffirmeerd.
R. Heilman stemt in zoverre met Brereton overeen dat ook hij de sociologisch-psychologische elementen naar voren schuift. Maar, aangezien het hem om een confrontatie van literairgenerieke begrippen van tragedie en melodrama gaat, is zijn perspectief anders. Tragedie ziet hij als een onderzoek van de bijdrage van de mens tot het kwaad, een portret van de menselijke zwakheid als basis van alles wat verkeerd loopt op aarde. Melodrama bezit hetzelfde vertrekpunt maar gooit de verantwoordelijkheid op extern-menselijke
| |
| |
factoren en versmalt op deze manier de ervaringswereld van de mens. Deze scherpe dualiteit verzacht Heilman, na menigvuldige excursies en analyses van historische voorbeelden uit zowat alle tijden maar met een grote voorkeur voor de vol- en post-Elisabethanen, tot een complementair karakter met behoud van zelfstandige aard en functie: melodrama als sociale daad, openbare demonstratie, wereldse voorbeeldigheid, tragedie als privédaad, intiem-interne revelatie, met tussenin raakgebieden waarin beide aspecten in elkaar opgaan.
C. Tindemans
| |
Klaus Hammer, herausg.
Dramaturgische Schriften des 18. Jahrhunderts
Henschelverlag, Berlin(-Ost), 1968, 731 pp., MDN 35,-.
De Henschelverlag zet met deze anthologie van theoretische dramaturgie uit de 18e eeuw een geschiedenis van het Duitse theater in. Voorzien zijn twee afdelingen: 1. de eigenlijke wetenschappelijke verwerking van bronnen, documenten en data; 2. een bloemlezing van documenten en bronnen. Van deze tweede afdeling is deze bundel het 1e deel. Allen die op de ontwikkeling van het Duitse drama en theater enige invloed hebben uitgeoefend, komen er geëxcerpeerd in voor, uitvoerig geannoteerd en bovendien in een vlugge maar zeer secure samenhang geplaatst, zodat zowel relativering als absolute betekenis goed uitkomen. Aangezien deze originele teksten meestal in onbereikbare edities begraven liggen, is deze verzameling een dankbaar studieobject. De opgenomen auteurs zijn: C. Weise, J.C. Gottsched, J.E. Schlegel, C.F. Gellert, G.E. Lessing, H.P. Sturz, H.W. von Gerstenberg, J.G. Hamann, J.G. Herder, J.M.R. Lenz, F.M. Klinger, H.L. Wagner, F. Müller, G.A. Bürger, U. Bräker, C.M. Wieland, J.W. Goethe en F. Schiller.
C. Tindemans
| |
Victor Ehrenberg
Aristophanes und das Volk von Athen
Eine Soziologie der altattischen Komödie
Artemis, Zürich, 1968, 515 pp., SF. 48.
In tegenstelling met wat de titel doet vermoeden, gaat dit erudiete boek niet over de betekenis en functie van Aristophanes t.o. het leven van zijn tijd, maar integendeel over aard en functievormen van het Atheense volk zoals dat uit Aristophanes' werk kan worden opgemaakt. S. wenst een sociaal-maatschappelijk en politiek beeld te distilleren uit de thema's en intriges van Aristophanes' komedies. Niet om de hoge staatsfeiten is het begonnen, maar om de dagelijkse wandel en handel: het zinvol functioneren van de polis in zijn wezenlijke betekenis. Uit de komische verwikkelingen componeert S. de verschillende standen en klassen, hun onderlinge relaties, hun opvattingen en neigingen, het gezinsleven, de verhouding tussen vrij en onvrij, tussen staatsburgers en vreemdelingen, de krachtlijnen in handel en economie, hun opstelling tot staat, godsdienst en opvoeding. Zo ontstaat een veelgeschakeerd panorama dat uit de toevallige theatrale situatie is losgemaakt en historische concreetheid krijgt, geschiedenis opgevat niet als moeizame archeologie maar als kennisbron voor sociologische en economisch-politieke momenten en constanten.
C. Tindemans
| |
Isolde von Bülow
Der Tanz im Drama
Untersuchungen zu W.B. Yeats' dramatischer Theorie und Praxis
(Studien zur englischen Literatur), Bouvier, Bonn, 1969, 205 pp., DM. 26,50.
W.B. Yeats (1865-1939) schreef in 1916, na een reeds groot aantal toneelstukken voor het Abbey Theatre te Dublin en een eindeloze reeks theoretische opstellen over toneelletterkunde en theater, het essay ‘Certain Noble Plays of Japan’ en in 1921 volgde de eigen praktijk: ‘Four Plays for Dancers’. Om deze laatste stukken is deze studie opgezet. S.'s thesis bevat 2 punten: 1. Yeats blijkt in zijn ideeën over toneelletterkunde en zijn visie op theater reeds vóór 1916, uitgaande van symbolistische en mythische tendensen, die standpunten vooruit te zetten die hij bij het contact met het Japanse Nôh-theater historisch bevestigd vindt; 2. het dans-element, dankbaar uit deze Nôh-traditie overgenomen, is geen decoratief inlegsel, maar een thematisch én structureel hoogtepunt. S.'s methode bestaat erin haar 1e punt te documenteren door een uitvoerig defilee van Yeats' geschriften, nauwelijks meer dan parafraserend en volkomen onkritisch. Na een analyse van de Nôh-essentie, wordt ze tenslotte constructief en analyseert ze keurig en grondig de 4 dansstukken (plus hun varianten). Allemaal nogal uitvoerig, de resultaten zijn niet zo opwindend.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Film
Guiles, Fred Lawrence - Norma Jean, The Life of Marilyn Monroe. - Allen, London, 1969, 341 pp., geïll., 42/-. |
Poulle, François - Renoir 1938. - Ed. du Cerf, Paris, 1969, 170 pp., geïll.. |
Sarris, Andrew - The American Cinema, Directors and Directions 1929-1968. - Dutton, New York, 1968, 383 pp., $ 2,95. |
Simsolo, Noël - Le monde de Jerry Lewis. - Ed. du Cerf, Paris, 1969, 157 pp., geïll.. |
| |
Christian Metz
Essais sur la signification au cinéma Editions Klincksieck, Paris, 1968, 244 pp., FF. 21.
E. de Saussure droomde van een ruimere aanpak van de linguïstiek, in een openstaande semiologie. C. Metz meent dat de studie van het filmmedium hiervoor een uitstekend terrein is. De hier gepubliceerde opstellen zullen echter niet alleen de linguïst interesseren, maar zijn geroepen om een belangrijk deel van de zgn. traditionele filmesthetica te vernieuwen. Of op zijn minst vanuit een andere hoek te benaderen. De aanpak van S. kan op het eerste gezicht eng lijken vanwege de overgespecialiseerdheid, en de ongewone terminologie kan bij de filmspecialist enige wrevel opwekken. Het zou echter verkeerd zijn deze eerste indrukken te gebruiken als argument om niet op het gebodene verder in te gaan. Want het wordt hoe langer hoe meer (o.a. aan de hand van de opstellen van C. Metz) duidelijk dat een strengere analyse van het medium film heel wat verheldering kan brengen in de traditionele discussies over de film-vorm, de film-taal, de film-grammatica, en de filmesthetica in het algemeen. ‘Ce qui demande à être compris c'est que les films soient compris’ (p. 145) typeert de bekommernissen van de S., die met deze bundeling losstaande artikelen over ‘Cinéma, langue ou langage’, ‘L'impression de réalité’, en de problemen rond de ‘narrativité’ de lezer met nieuwsgierigheid doen uitkijken naar een overkoepelende en meer synthetische studie over het medium. Het in vertaling in Streven (februari 1968, pp. 458-469) gepubliceerde opstel over ‘Le vraisemblable’, is ook in deze bundel opgenomen. Toepassing van de theorie geschiedt aan de hand van een erg gedetailleerde studie van Adieu Philippine van Rozier.
E. De Kuyper
| |
Jacques Deslandes en Jacques Richard
Histoire Comparée du Cinéma
Tome II: Du cinématographe au cinéma. 1896-1906
Casterman, Tournai, 1968, 555 pp., geïll..
Het tweede deel van deze filmgeschiedenis overtreft nog de zeer gunstige indruk die men na het eerste deel kon hebben. De auteurs hebben in dit deel bijzonder veel aandacht besteed aan de ontwikkeling van de film als nieuwe vorm van spektakel. In deze ontwikkeling hebben de foorkramers een belangrijke zo niet doorslaggevende rol gespeeld: dit wordt uitvoerig en met boeiende en tot nog toe in de filmgeschiedenissen onbekende gegevens uiteengezet. Het is trouwens een constante van de auteurs om de geschiedenis van de film precies te situeren in een ruimere culturele en economische context. Méliès wordt op die wijze ook veel genuanceerder dan gebruikelijk gesitueerd in een hele niet-cinematografische traditie - die in die jaren een hoogtepunt bereikte. Bijzonder boeiend voor de specialist zijn ook de addenda waar een ‘état des questions’ wordt opgemaakt, en waar de auteurs er duchtig op los polemiseren. Hun slachtoffers zijn vnl. Sadoul, Ramsaye en Lewis Jacobs, van wie wordt bewezen dat zij hun werk als geschiedschrijvers van de film al te lichtzinnig hebben opgevat. Het is een houding die men Deslandes moeilijk kan aanwrijven: hij zou eerder in een ander uiterste vallen. Zo stapt hij gewoonweg heen over de brevettenoorlog in de USA, omdat de documentatie hem onbetrouwbaar lijkt. Wie echter meent dat zoveel exactheid en scrupules gepaard gaan met zwaarwichtigheid of vrij moeilijk leesbare uiteenzettingen voor specialisten, heeft het verkeerd voor. Telkens weer is men verbaasd (vooral na zovele voorgangers die geen enkel van die karakteristieken vertoonden) zo veel te vernemen in zo weinig woorden. Kortom, dit tweede deel is een model-filmgeschiedenis.
E. De Kuyper
| |
Veronica Lake en Donald Bain
Veronica
The autobiography of Veronica Lake
W.H. Allen, London, 1969, 248 pp., geïll., 36/-.
Al heeft S. slechts in twee markante films gespeeld (een van Preston Sturges en een van René Clair), toch is zij een bijzonder
| |
| |
typisch produkt van de star-builders-mentaliteit die Hollywood tot op het einde van de jaren dertig - en nog een paar jaren daarna - heeft gekenschetst. V. Lake heeft haar beroemdheid te danken aan haar lang blond kapsel dat haar linkeroog volledig bedekte en het model werd voor een algemeen-verspreid vrouwelijk attribuut in die jaren. Haar autobiografie verschilt qua toon en aanpak vrij sterk van andere, gelijksoortige ondernemingen. Opvallend is hier de kernachtigheid, de zin voor relativeringen, ja zelfs de koelheid waarmee Veronica Lake haar ‘rise and fall in Hollywood’ beschrijft. De filmwereld wordt in dit boek op een eigenaardige (bijna irreële, maar dan zonder de minste negatieve of positieve bijbetekenis) wijze benadert. De zakelijkheid waarmee zij zichzelf als ‘produkt’ omschrijft contrasteert bijzonder sterk met de laatste hoofdstukken uit haar memoires: herinneringen aan een liefdesverhouding groeien ineens uit tot een soort gepassioneerd Hollywoodiaanse saga, waarin de hoofdrollen vertolkt zouden kunnen worden door Humphrey Bogart en Lauren Bacall. Het is een van die bizarre verglijdingen waar dit boek hier en daar nog een paar voorbeelden van geeft. Voor wie tussen de regels kan lezen en de gegevens kan aanvullen of invullen met cinematografische kennis of ervaring: lezenswaard.
E. De Kuyper
| |
David Manning White en Richard Averson (editors)
Sight, Sound, and Society
Motion Pictures and Television in America
Beacon Press, Boston, 1968, 466 pp., $ 7,50.
Een verzameling essays die rond het verschijnsel TV en Film (in die orde van belangrijkheid) cirkelen. Het accent ligt op het huidige gebruik ervan en de interrelatie die er bestaat tussen de diverse instituten, de media, de ‘communicators’ en het publiek. Naast deze vier grote indelingen een vijfde kapittel, dat gewijd is aan een futurologische kijk op die media: vanzelfsprekend het minst interessante gedeelte uit dit boek. Want hier vervallen we weer eens in pleidooien voor ‘meer en betere opvoeding’ of in mistige manifesten geschraagd door een (nu toch erg verouderd aandoende) beeldreligie. Merkwaardig is het ook weer te constateren hoe weinig inspirerend het medium tv doorgaans gewerkt heeft op essayisten en andere intellectuelen, dit in tegenstelling tot b.v. de film. Is dit ook weer niet een aanwijzing dat het medium tv ons schijnt te moeten ontsnappen, en dat daarin misschien haar specificiteit ligt? Deze bedenking krijgt nergens uitdrukkelijk gestalte, maar wordt de lezer wel min of meer opgedrongen. De wrevel of ontevredenheid in verband met het geschrijf over tv wordt hier erg uitvoerig gedemonstreerd, en dat is een van de boeiendste aspecten van deze bloemlezing. Tenslotte: opvallend is de afwezigheid van Marshall McLuhan.
E. De Kuyper
| |
Walter Dadek
Das Filmmedium. Zur Begründung einer allgemeinen Filmtheorie
Ernst Reinhardt Verlag, München, 1968, 308 pp., geill., DM. 28,-.
In zijn inleiding stelt S. vast dat film een massa-medium is ‘im Status eines Wirtschaftsguts mit der Potenz einer Kunst’ (p. 12). Hoe zeer de formulering in haar engheid te wensen overlaat, te waarderen valt dat het besef van de film als massamedium en (?) industrieprodukt aangestipt wordt. Wat S. er dan toe aanzet om zich niet met deze facetten bezig te houden en zich te beperken tot de esthetische problemen lijkt me reeds onzuiver. Dit onprettige voorgevoel wordt verderop helemaal een onduldbaar feit wanneer S. - zo even terloops - zijn onverschilligheid voor de kleurfilm te kennen geeft (p. 29). Zijn filmesthetica wenst hij enkel op te bouwen vanuit het fotografische beeld - dat kan verantwoord lijken, al weten we sedert Kracauer hoe gevaarlijk het kan zijn! - maar dit fotografisch beeld wenst hij dan ook zonder meer in zwart-wit-gestalten te zien. Hoe kan men anno '68 zich tot dergelijke uitlatingen laten verleiden? Hoe kan men op een tijdstip waar de wereldproduktie voor 95% reeds uit kleurenfilm bestaat een filmesthetica willen schrijven die deze feiten negeert? Het lijkt wel alsof S. in geen jaren een voet meer in een bioscoop gezet heeft, en niettegenstaande dit feit toch iets over film wil gaan schrijven (dit vermoeden lijkt me niet helemaal ongegrond daar ik slechts tweemaal de naam van Godard ben tegengekomen, en dan nog slechts in verband met een of andere uitlating van de cineast). S. zou dan toch eerlijk genoeg moeten zijn om te bekennen dat hij ‘eigenlijk’ een esthetica van de zwart-witfilm wil schrijven, maar dan nog kan dat uitsluitend vanuit het huidige perspectief geschieden; perspectief dat hij negeert.
E. De Kuyper
| |
| |
| |
Kunst en architectuur
Alloway, Lawrence - The Venice Biennale 1895-1968. - Faber and Faber, London, 1969, 202 pp., geïll., 50/-. |
Lamac, Miroslav, und Dietrich Mahlov - Jiri Kolar. - DuMont Schauberg, Köln, 1968, 76 pp., geïll., DM. 24,-. |
Lewis, David - Urban structures. - Elek Books, London, 1968, 296 pp., geïll., £ 9.9. |
Ry van Beest Holle, Carel J. du - De volken van het oude oosten. - (Kunst in Beeld), Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1969, 264 pp., geïll., BF. 390. |
Schug, Albert - De twintigste eeuw. - (Kunst in Beeld), Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1969, 264 pp., geïll., BF. 390. |
Staber, Margit - Heinz Mack. - DuMont Schauberg, Köln, 1968, 95 pp., geïll., DM. 24,-. |
| |
Emiel Langui
Frits van den Berghe
Mercatorfonds, Antwerpen, 332 pp., 126 klpl., 80 tek., 23 ill., geb. BFr. 2.500.
Na de uitgave van de oeuvre-catalogus van Frits van den Berghe, een paar jaar geleden, brengt Emiel Langui ons nu een essayistisch portret van de Vlaamse expressionist, wiens verdediging hij op zich heeft genomen. Die verdediging voert hij op een overtuigende en correcte wijze door niet in de eerste plaats te wijzen op de specifiek schilderkunstige kwaliteiten - al gebeurt dit ook, - maar op de eigen geaardheid en de boeiende persoonlijkheid van Frits van den Berghe. Heel typisch is het verhaal, dat herhaaldelijk ter sprake komt, van ‘het “musée imaginaire” van Van den Berghe, met een aantal prachtstukken die hij bij pijp en muziek heeft verdroomd’. Hoezeer het leven van Van den Berghe ook met zijn schilderkunstig oeuvre samenvalt, toch is die identificatie nooit volledig, toch ervaart men in alle schilderijen een afstand, een vorm van non-engagement in het schilderij zelf, die men niet met cerebraliteit kan doodverven. In dit opzicht verschilt Van den Berghe grondig van zijn bentgenoten uit de Latemse groep. Langui staat net iets te dicht bij de behandelde figuur om ze als een bijzonder typisch geval te kunnen analyseren, maar hij geniet van het voordeel Van den Berghe als vriend te hebben gekend en er jarenlang mee te hebben samengewerkt. Zijn boek is dan ook meer te beschouwen als een sympathiek getuigenis over en voor de kunstenaar die hij ergens een barokke surrealist noemt, dan als een kritische analyse van het oeuvre. In dit boek komt het oeuvre overigens goed tot zijn recht in meer dan honderd uitstekende full-page kleurreprodukties en een tachtigtal tekeningen. Het boek bevat verder een uitgebreide bio- en bibliografie en een volledige catalogus van het oeuvre.
Geert Bekaert
| |
Erich Kubach en Victor H. Elbern
De Vroege Middeleeuwen
291 pp., 47 klpl., 45 pl., 48 tek..
Werner Hager
De Bouwkunst van de Barok
248 pp., 47 klpl., 42 pl., 56 tek..
Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1968-1969, in reeks BFr. 595, los BFr. 625.
In de twee nieuwe delen van de serie ‘Kunst van Europa’ staat de architectuur op het voorplan. Het deel over de barok is er exclusief aan gewijd. In het deel over de vroege middeleeuwen is de bijdrage van E. Kubach over de bouwkunst ten tijde van de karolingers en ottonen veruit de voornaamste. Daarin immers wordt een poging ondernomen om een ‘aanschouwelijk beeld van de architectonische kunstwerken’ te geven, m.a.w. om de betekenis van de specifieke ruimtestructuur in het licht te stellen. Kubach beperkt zich niet tot een overzicht van wat historisch en archeologisch bekend is, maar wil de betekenis van deze wetenschap achterhalen. En deze ligt op een dieper vlak dan de opsomming en vergelijking van decoratieve motieven. Het spreekt vanzelf dat in het perspectief van de auteur de meeste aandacht besteed wordt aan de nog bestaande gebouwen, al worden de archeologische gegevens niet verwaarloosd. De plastische kunsten in de vroege middeleeuwen zijn een meer bestudeerd en meer vertrouwd gegeven, o.m. dank zij de vroegere studies van Elbern, de auteur van het nieuwe overzicht. Elbern geeft een heldere samenvatting van zijn inzichten en een overzichtelijke uiteenzetting van de ontwikkeling van de karolingische miniatuurkunst en kleinsculptuur naar de monumentale synthese van het ottoonse imperium. ‘De Vroege Middeleeuwen’ vormt de schakel tussen ‘De oorsprong van het avondland’ en ‘De bloeiperiode van het
| |
| |
romaans’, in de serie ‘Kunst van Europa’. De beschouwingen van Werner Hager over de bouwkunst van de barok sluiten aan bij die van Kubach over de vroeg-middeleeuwse bouwkunst. Ook hij probeert samenhangen, betekenis en bestaansreden van bepaalde architectonische vormen op te sporen op het niveau van de structuren en niet van de inhoud. Dit maakt het mogelijk schijnbare tegenstellingen door een samenhangende dialectiek te verklaren: ‘de barok schrijdt van land tot land voort in steeds wijder uitgespannen synthesen, zij komt uit de totaliteit en gaat daarnaar terug’. En wat geldt voor de geografische samenhang in een bepaalde periode, geldt ook mutatis mutandis voor de historische continuïteit: barok is de uiting van de laatste gesloten cultuurkring van Europa, maar legt ook beslissende grondslagen voor de moderne kunst. Zoals de overige delen in de serie, zijn ook deze goed geïllustreerd met kleurplaten, zwartwitafbeeldingen en tekeningen. Elk deel bevat tijdtafels, een beknopte bibliografie en registers.
Geert Bekaert
| |
Restauratie
Boele & Van Eesteren, Den Haag, 1969, 34 pp., geïll..
In deze brochure wordt stilgestaan bij de strijd om het behoud van historische gebouwen en binnensteden. De mening van een dozijn architecten, slotvoogden en directeuren van monumentenzorg wordt beknopt, maar puntig weergegeven. Interessant is een gesprek met drs. J.J. van der Venne, directeur Openbare Werken van Maastricht over de restauratie van het aan de Maas gelegen Stokstraat-kwartier. Nuttig is ook het overzicht van adressen van diensten en verenigingen die werkzaam zijn op het gebied van de monumentenzorg in Nederland. In de uitgave zijn veel fraaie foto's opgenomen.
Paul Mertz
| |
Linda Maar / Geert Zebothsen
Creatief Wonen
Gaade, Den Haag / Heideland, Hasselt, 1969, 203 pp., rijk geïll., BFr. 490.
Er steekt een zekere tegenstrijdigheid in de opzet een boek te schrijven om tot creatief wonen aan te sporen. De auteurs herhalen dan ook te pas en te onpas dat ze geen voorschriften willen geven, dat wat ze kunnen brengen niets meer is dan voorbeelden voor de doorsneemens uit de statistieken, die niet bestaat en uiteraard niet creatief is. Ze kunnen dan ook alleen maar affe interieurs laten zien, waar ze zelf stellen: ‘Een organisch groeiende inrichting vermijdt het gevaar van een steriel perfectionisme of een kant-en-klare oplossing uit een catalogus; deze beide zijn vervelend en onpersoonlijk’. Deze laatste instelling is het die het boek uit de massa's gelijksoortige publikaties redt, ook al bekijken de auteurs nog te veel het interieur als iets aparts, als iets dat los staat van het hele leefmilieu van de mens. Een ander positief punt is dat de gekozen voorbeelden in het algemeen tot het beste van de hedendaagse meubelproduktie behoren. Het boek is uitstekend gepresenteerd.
Geert Bekaert
| |
Beroemde musea van de wereld
Louvre / Parijs
British Museum / Londen
Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1969, per deel 172 pp., 130 klpl., geb. f 25,-.
De nieuwe serie ‘Beroemde musea van de wereld’ telt in de Nederlandse editie voorlopig zes delen, waarvan de eerste twee, over het Louvre te Parijs en het British te Londen, zijn verschenen. De vier overige in deze eerste reeks zijn gewijd aan de Vaticaanse musea te Rome, de National Gallery te Washington, het Prado te Madrid, het Nationaal Museum te Tokio. Hoewel er geen gebrek aan soortgelijke uitgaven bestaat en er een duidelijk toeristische instelling aan ten grondslag ligt, is de nieuwe serie, blijkens de verschenen delen, voortreffelijk in haar opzet geslaagd om een kleine kunstgeschiedenis samen te stellen door het prisma van de belangrijkste musea, de normale weg waarlangs men met de kunstgeschiedenis in aanraking komt. In hun soort behoren ze tot het beste wat werd gepubliceerd. Men mag niet zozeer de delen op zichzelf beschouwen, niet te kritisch de keuze van elke afdeling afwegen, maar moet de serie als een geheel beschouwen: deze stelt op een ongedwongen, maar verantwoorde wijze, een imaginair museum van de wereldkunst samen in een aantal uitstekende kleurreprodukties. Het complementaire karakter van de verschillende delen ervaart men reeds bij een vergelijking van de nu verschenen twee. De kunst van Afrika, Oceanië en het Oude Amerika, die in het Louvre ontbreekt, is in het British, heel beknopt, maar in karakteristieke wer- | |
| |
ken vertegenwoordigd. Hetzelfde kan men zeggen van de Middeleeuwse miniaturen. Zelfs in onderdelen vullen deze uitgaven elkaar aan: het beeld van de Egyptische kunst in het Louvre wordt verrijkt en genuanceerd door dat uit het British. Het lijkt wel in de bedoeling van de samenstellers te hebben gelegen. Elk deel is geografisch-historisch ingedeeld. Het bevat een kunsthistorische inleiding en een geschiedenis en beschrijving van het museum. Bij elke reproduktie hoort een kort, bevattelijk commentaar.
Geert Bekaert
| |
R.-H. Marijnissen
Bruegel de Oude
Arcade, Brussel, 1969, 130 pp., 15 klpl., 21 pl..
Het boek van R.-H. Marijnissen, het eerste dat ter gelegenheid van de herdenking van Bruegels dood in 1569 verschijnt - er zijn verder nog te verwachten een boek van B. Claessens en J. Rousseau, een catalogus van de prenten door L. Lebeer, een tweede boek van Marijnissen voor Openbaar Kunstbezit - laat zien hoe weinig de bruegelstudie gedurende de laatste jaren is geëvolueerd. Marijnissen, zelf geen Bruegelspecialist, kan dan ook weinig meer doen dan op een vlotte wijze onze wetenschap betreffende Bruegel opfrissen. De oorspronkelijkheid en verdienste van zijn boek ligt o.i. in het verzamelen van contemporaine literaire documenten, die wel niet direct op Bruegel betrekking hebben, maar kunnen bijdragen om het milieu waarin het werk is ontstaan scherper te profileren. De illustratie van het boek is goed, vooral wat de tekeningen betreft, maar beantwoordt niet helemaal aan de tekst. Als een apart aanhangsel wordt het schilderij ‘De Spreekwoorden’ voorgesteld. Het boek bevat een tijdtafel, uitvoerige notities, en een bibliografie.
Geert Bekaert
| |
Lambert Tegenbosch
Kans op Kunst
Ambo, Utrecht, 1969, 287 pp., f 14,50.
Bij het ontstaan xan het begrip Kunst komt in de renaissance ook, met een figuur als Vasari, de kunstkritiek op. Sindsdien vormt de kunstkritiek een van de voorhoedes van de taal. Haar taak is het mede om het onverwoordbare element in de kunst nu juist weer onder woorden te brengen. Vandaar dat velen kunstkritiek beschouwen als een duister gedaas voor ingewijden. Niet geheel ten onrechte, want een voorhoede kan maar op één punt opdringen. De vraag is juist of de kunstkenner in de taal van de criticus erkent wat hij zelf door het kunstwerk ondervond, en niet zoals Dr. C. Verhoeven in zijn kritiek op dit werk in de Volkskrant suggereert, of de kunstkenner na het lezen van deze essays, die gedeeltelijk in die krant en gedeeltelijk in Raam verschenen, het kunstwerk waarover ze handelden niet meer hoeft te zien. Zeker is de suggestieve kracht van de kritiek ook van belang, en het is juist opgemerkt dat die bij deze werkjes zeer groot is, maar het belang daarvan steekt juist in de prikkeling voor degenen die niet tot de artistieke incrowd horen, om te gaan kijken. Een criticus zoals deze, die vaak dat effect zal weten te bereiken, maakt daardoor de crowd massaal.
Onder deze omstandigheden is het natuurlijk bijzonder moeilijk om weer een kritiek op werkelijk goede kritiek te geven omdat dat eist dat men als een spearhead van de taal voor de voorhoede van de taal uit zou moeten gaan en dan volkomen onverstaanbaar zou worden. Men kan slechts enige algemene opmerkingen geven. Tegenbosch geeft in deze tijd van crisis in het christendom voldoende aandacht aan de vraag wat betekent nu christelijke kunst. De feitelijke moeilijkheid waarvoor hij dan staat is dat hoewel dit begrip in het verleden volkomen duidelijk was, dit begrip uit het verleden ook niet meer op de kunst van het verleden toe te passen is. Bij de behandeling van deze vraag merkt men het minste van de filosofische instelling van Tegenbosch. Hij is namelijk duidelijk een van de weinigen in zijn vak die niet alleen een filosofische vorming heeft, wat o.a. blijkt uit een badinerende beschouwing over een jonge man die filosoof wil worden, maar die die vorming ook nog bijhoudt. Duidelijk is hij beïnvloed door de fenomenologen, waarvan hij, blijkens zijn beschouwing over Descartes' Meditations, niet alleen de theorie kent, maar ook de theorie kan toepassen. Nu spreken de fenomenologen, op enkele uitzonderingen na, van al hun vakgenoten bepaald niet de duidelijkste taal, maar het is in ieder geval een taal die ook buiten de artistieke incrowd wordt verstaan, waardoor deze kritieken een verstaanbaarheid in grotere kring krijgen dan die van vele andere critici.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Miscellanea
Jaarverslag 1969 van de dienst voor hogeschoohtatistiek. - Universitaire Stichting, Brussel, 1969, 389 pp.. |
Rooij, Prof. Mr. Dr. M. en Jan Nieuwenhuis - Gemeentelijke voorlichting. - Vuga-Boekerij, Den Haag, 1969, 330 pp., f 35,90. |
Ruitenbeek, H.M. - De mythe van de mannelijkheid. - Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 187 pp., f 4,50 / BF. 76. |
Selms, Prof. Dr. A. van - Jerusalem door de eeuwen heen. - Hollandia, Baarn, 1969, 256 pp., f 16,90. |
Schroevers, Marinus - Prisma-toeristengids N.- en Z. Holland. - Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 320 pp., 4,- / BF. 66. |
Thiel, Erika - Geschichte des Kostüms. - Henschelverlag, Berlin, 1968, 696 pp., 678 afb., kl., M. 55,-. |
| |
Prof. Dr. N. Perquin S.J.
Herinnering en Overpeinzing
J. J. Romen en Zonen, Roermond, 1969, 290 pp., f 38,-.
Niet lang geleden kwamen onder deze titel de Memoires uit van de 72-jarige oudhoogleraar in de Paedagogiek aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Prof. Dr. Nic. Perquin S.J. (geboren 2 februari 1897). In 24 vlotgeschreven hoofdstukken volgen we hem zijn leven door vanaf zijn jeugdjaren in Rotterdam en Nijmegen tot in zijn emeritaat in Utrecht.
De kritische beschrijving van zijn kostschooljaren op het Canisius-College, van zijn religieuze vorming en filosofisch-theologische opleiding bij de Nederlandse en Duitse Jezuieten vormt niet alleen een kostbare bijdrage voor de kennis van het opvoedkundig en godsdienstig klimaat van het eerste kwartaal van de 20e eeuw, maar opent telkens perspectieven op een moderne oplossing.
In de hoofdstukken Exansie, Dreiging en Overweldiging, Duistere Jaren beschrijft Perquin zijn paedagogische activiteit op het internaat van het Canisius-College in het toenmalige Batavia, de grote uitstraling daarvan in de stad, de vervreemding die ontstond onder de dreiging van de Japanse inval, en de ellende van de kamptijd. Hoewel hij het zich toen niet bewust was, kwam hij meer dood dan levend in Nederland terug.
Die broze gezondheid heeft hem niet weerhouden nog een kwart eeuw intens en creatief werkzaam te zijn. De eerste jaren in Nederland zijn die van een mislukte paedagogische vernieuwing op het Canisius-College te Nijmegen, die uitlopen op de totstandkoming van het Hoogveld-Instituut. De struggle for life van dit Instituut heeft veel gevergd van de krachten en de zenuwen van directeur Perquin.
Als hij er met een daverende ruzie verdwijnt is hij inmiddels buitengewoon hoogleraar ten behoeve van de leraars-opleiding te Utrecht geworden. Hij bouwt er het didactisch instituut uit, aanvaardt een opdracht voor sociale paedagogiek en sticht als proeftuin voor de didactiek een Universiteits-lyceum.
Treffend is hoofdstuk 23, getiteld Annette, waarin we een blik krijgen op Perquin als ‘pastor’. Uit alle hoofdstukken van dit verfrissende boek blijkt hoe bij Perquin steeds de concrete mens centraal staat. Het welzijn, de geestelijke gaafheid, de authenticiteit van iedere menselijke persoon raken hem in het levende vlees. Of het nu gaat om de Papoea's, om zijn studenten in Utrecht of om.... Annette, steeds is er bewondering voor het mysterie van de mens en enthousiaste inzet voor de verdediging van zijn rechten.
Het is jammer dat dit boeiend geschreven boek ontsierd wordt door een aantal slordigheden, zoals drukfouten, verkeerd gespelde eigennamen, een verkeerd aangehaalde titel, en een slordige behandeling van de ritenstrijd, waarbij de indruk wordt gewekt als ware dit een conflict tussen Franciscanen en Jezuieten, terwijl de zaak veel complexer ligt.
Wij hopen dat deze slordigheden gecorrigeerd worden bij een nieuwe druk van dit verfrissende boek, dat ieder die belang stelt in opvoeding of in vorming van religieuzen met vrucht zal lezen.
B. Bot
| |
Balanchine
Histoire de mes Ballets
Fayard, Paris, 1969, 321 pp., geïll., FF. 30.
Dit is de Franse ‘versie’ van een in 1953 in de Verenigde Staten verschenen boek. Het typeert de onernst waarmee sommige Franse uitgeverijen belangrijke teksten be- | |
| |
handelen (cfr. ook de verminkte Franse uitgave van de Josef von Sternberg-memoires). De uitgever heeft een keuze gedaan uit de oorspronkelijke tekst en enkel de balletten van Balanchine zelf bewaard; maar vermits het boek in '53 gepubliceerd is verneemt de lezer niets meer over de na dit jaartal gechoreografeerde werken. Ze worden niet eens door de vertaler vermeld, wat des te opvallender is daar deze elders de vrijheid neemt een (totaal overbodige) geschiedenis van de balletkunst aan te vullen tot op onze dagen. Verder in dit boek vindt men ook nog een ‘dictionnaire technique’. De vele foto's die in het boek te vinden zijn, stammen allemaal van Serge Lido, wat de keuze op z'n minst beperkt en in ieder geval een verkeerd beeld geeft van Balanchine's kunst (al was het maar door het aldus weglaten van de veel belangrijkere fotografische bijdrage van een Martha Swope b.v.). Niettegenstaande deze hoogst ongelukkige presentatie blijft het een belangrijk document, Balanchine in die zeldzame gelegenheid waar hij het over zichzelf heeft en zijn werk, te horen en te lezen. Hij doet het met een laconieke bescheidenheid die de terughoudendheid van een Massine breedsprakerig doet schijnen!
E. De Kuyper
| |
Madge Garland
The Indecisive Decade
The World of Fashion and Entertainment in the Thirties
Macdonald, London, 1968, 254 pp., geïll., 63/-.
Virginia Cowles
1913: Abschied von einer Epoche
Fischer, Frankfurt a.M., 1969, 176 pp., geïll., DM. 34,-.
In vier hoofdstukken wordt de culturele activiteit van deze bijzonder boeiende periode beschreven: architectuur en binnenhuis-architectuur, mode, film en toneel, plastische kunsten. S. gaat in haar exploratietocht door de jaren dertig niet verder dan het opsommen en beschrijven van allerhande materiaal. Het blijft bij een vlotte presentatie van feiten; nergens worden verbanden gelegd tussen de verschillende kunsttakken, tussen de politieke en culturele evenementen of, tenslotte, tussen de voor-afgaande en daaropvolgende periode. De vraag: waarom deze epoche ons momenteel zo blijkt te fascineren, wordt vanzelfsprekend ook niet beantwoord.
Ongeveer dezelfde verwijten kan men aan het boek van Virginia Cowles maken, hoewel hier de politieke en maatschappelijke feiten op de voorgrond staan. Ook weer: erg boeiend materiaal, geklasseerd rond de verschillende attractiepolen (Londen, Berlijn, St. Petersburg, Wenen, Rome, Parijs, New York), dat echter nergens in een ruimer perspectief geplaatst wordt. Maar als zodanig wel bruikbaar voor verdere studie. Beide werken zijn rijk geïllustreerd.
E. De Kuyper
| |
Arnold L. Haskell
Ballet Russe. The age of Diaghilev
Weidenfeld & Nicolson, London, 1968, 127 pp., geïll., 21/-.
Een prettig leesbare biografische schets van Diaghilev doorheen zijn Ballet Russe gezien. Veel meer dan een vlotte inleiding is het niet, maar S. weet voldoende kenschetsende details uit het leven, de periode en de culturele omgeving te halen om het niet te houden bij een passe-partout portrettering van een overbekende figuur. Heel wat tekeningen, karikaturen, foto's verrijken het boek.
E. De Kuyper
| |
M.P. Desaing O.S.U.
Die Ursulinen
Paulusverlag, Freiburg i.d. Schw., 1968, 138 pp., SF. 12,-.
Dit boekje spreekt over het ideaal en de levenswijze van 34 duizend christenen die zich ‘Ursulinen’ noemen. Met andere in de 16e eeuw gestichte groeperingen hebben zij een zeer ‘seculiere’ start gemeen. Decentralisatie, een onopvallend bestaan en individueel gebed deden haar afwijken van het totdantoe gebruikelijke leefpatroon van de kloosters. Alles was afgestemd op het doel: katechese en vormingswerk onder de vrouwelijke jeugd. Maar deze originaliteit komt in het boek nauwelijks uit de verf. Taal en aanpak zijn conventioneel, de beschrijvingen dringen niet door, en een historische context blijft nagenoeg achterwege. Zo laat men ons hangen in een hagiografische mythologie, afstotende buitenkant van een even interessante als actuele waarde.
F. Kurris
|
|