Streven. Jaargang 23
(1969-1970)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Mahâtmâ Gândhî en de rechten van de mens
| |
Indische rechten in Zuid-AfrikaIn 1893 wordt de jonge jurist door een Indische firma gecontracteerd om voor een jaar haar financiële belangen waar te nemen in Natal. Hij zal er eenentwintig jaar blijven. Onbegrip en vooroordeel ondervindt hij onmiddelijk aan den lijve. Bij zijn eerste bezoek aan de rechtbank te Durban, in mei 1893, verzoekt de magistraat hem zijn tulband af te nemen. Korte tijd later ziet hij zich te Pietermaritzburg gedwongen de eersteklas spoorwagen te verlaten omdat hij Indiër en kleurling is, en moet hij een slapeloze nacht doorbrengen in de koude wachtkamer van het station. Daar overwint hij | |
[pagina 45]
| |
zijn spontaan opkomend verlangen om naar India terug te keren. Hij besluit te blijven en te lijden, volgens zijn principe van actieve geweldloosheid. Meer nog dan de persoonlijke vernedering treft hem de verdrukking van zijn landgenoten. In 1894 bereidt de regering van Natal een wetsontwerp voor om de Indiërs het stemrecht te ontnemen. Gândhî bestrijdt dit onrecht. Als hij na een kort bezoek aan India in 1896 terugkomt, wacht hem in de haven van Durban een woedend onthaal: ze gooien met stenen naar hem. De schuldigen worden uiteindelijk niet gestraft op het uitdrukkelijk verzoek van Gândhî zelf, die het geweld met zachtmoedigheid wenst te beantwoorden.Ga naar voetnoot1 Vanaf 1904 leidt hij het weekblad Indian Opinion. Hij verdedigt er de rechten van de Indische immigranten en roept allen op tot ahimsa, geweldloosheid en passieve weerstand. Wanneer de regering van Transvaal in 1906 een wet uitvaardigt en de vingerafdrukken doet nemen van alle Indiërs, wordt de ahimsa ontoereikend. Gândhî organiseert een optocht van tweeduizend volgelingen en wekt zo voldoende aandacht om de onrechtvaardige wet ongedaan te maken. Zijn nieuwe methode noemt hij ‘satyâgraha’, de gehechtheid aan de waarheid, het bestreven van de rechtvaardigheid. De vroegere idee van de geweldloosheid ligt erin vervat, maar satyâgraha betekent ook meer: de kracht van ziel en liefde, want de liefde is de onafscheidelijke keerzijde van de waarheid. Naast geduld in verdrukking wordt ook vergevingsgezindheid, sympathie gevraagd ten opzichte van de verdrukkers, die men geen kwaad wil doen. Geduld veronderstelt overigens dat men zelf vrijwillig lijdt terwille van de waarheid. Gândhî ziet dit ideaal belichaamd in de oud-testamentische Daniël in zijn Babylonische gevangenschap, in de onschuldig veroordeelde Socrates, in de epische prinsenfiguur Prahlâda die door zijn vader vervolgd wordt, en in de prinses Mîrâbâî die om haar deugdzaam leven de mishandelingen van haar echtgenoot moet ondergaan.Ga naar voetnoot2 Kenschetsend voor deze vier helden is niet alleen dat zij gelaten hun lijden droegen, maar vooral dat zij nooit enig blijk gaven van haat of kwade trouw tegenover hun verdrukkers. Deze visie moet ook uitgebouwd worden in de maatschappij. Met dit doel schrijft hij in 1909 zijn Hind svarâj of ‘Indisch zelfbestuur’. Hij beoogt een gemeenschap waar geen plaats meer is voor uitbuiting, waar de armste enkeling zijn recht kan doen gelden. De leefbaarheid van een dergelijk staatsbestel toetst hij aan zijn experimenten met de Phoenix-nederzetting in | |
[pagina 46]
| |
1904 en met de Tolstoi-hoeve in 1910.Ga naar voetnoot3 Hij staakt zijn advokatenpraktijk en werkt er afwisselend als schoenlapper, landbouwer en drukker, naar de geest van J. Ruskin's Unto This Last, dat de handarbeid huldigt als een bron van welzijn en verheffing voor de mens. In 1913 groeit de ontstemming onder de Indische immigranten. De gastarbeiders die zich na een vijfjarig contract in de Afrikaanse Unie willen vestigen en er een vrij beroep kiezen, moeten een bijzondere belasting betalen van vijf pond per gezinslid. Hierdoor zien velen zich verplicht hun dienstcontract te vernieuwen of naar India terug te gaan. Als de Indische mijnwerkers en leidt hen tegenwettelijk over de grens naar Transvaal, ten eigendom van de mijndirectie - gedreven. Daar er nog geen vakbond is om hun protest te ordenen, tracht Gândhî eerst te onderhandelen met de hoofddirectie te Durban. Daarna organiseert hij de vreedzame uittocht der mijn werkers en leidt hen tegenwettelijk over de grens naar Transvaal, ten einde hen voorlopig te werk te stellen op zijn Tolstoi-hoeve. Hijzelf komt in de gevangenis terecht, terwijl de arbeiders veroordeeld worden tot dwangarbeid in hun vroegere mijnen. Hun nieuwe werkweigering en de daarop volgende lijfstraffen lokken sympathiestakingen uit en beïnvloeden de publieke opinie in het buitenland. Generaal Smuts benoemt een adviescommissie en laat Gândhî en de andere gevangen leiders weer vrij. In het voorjaar van 1914 komt de Smuts-Gândhî overeenstemming tot stand, die onder meer voorziet in de afschaffing van de immigratiebelasting. Gândhî acht hiermee zijn taak in Zuid-Afrika beëindigd, na er gedurende eenentwintig jaar de advokaat van zijn landgenoten te zijn geweest. | |
De sociale verheffer van IndiaPas terug in India, in 1915, toont hij zich de erenaam waardig waarmee Rabîndranâth Tagore hem verwelkomt: ‘Mahâtmâ’, de grootmoedige. Want grootmoedigheid en zielekracht behoren tot de essentie van de satyâgraha, en nog datzelfde voorjaar sticht hij te Ahmadâbâd een ‘satyâgraha âsrama’, een bezinningscentrum waar een dertigtal mannen en vrouwen de intense beleving zoeken van de waarheid, de geweldloosheid, de onbevreesdheid, de zelfbeheersing en het celibaat. Deze basis van verdieping en inkeer zal hem blijven dienen tot arsenaal voor zijn geweldloze strijd voor de sociale ontvoogding van zijn land. De ontmoeting met een landbouwer in Bihâr beweegt de Mahâtmâ ertoe om in 1917 het lot te behartigen van de pachters die door de regering gedwongen | |
[pagina 47]
| |
worden indigo te planten en te verkopen aan Europese handelaars. Voor het gerecht gedaagd omwille van zogenaamd subversieve activiteiten en omdat hij de provincie Bihâr niet wil verlaten, pleit hij schuldig. Zijn deemoed wordt beloond: de gouverneur richt een onderzoekscommissie op waarvan Gândhî zelf deel mag uitmaken. De commissiebesluiten begunstigen de pachters en leiden tot het ‘Camparan agrarisch decreet’, dat terecht beschouwd wordt als een eerste vrucht van de satyâgraha-beweging op Indische bodem. Van zijn verblijf in Bihâr maakt Gândhî gebruik om de strijd aan te binden tegen de nog wijdverspreide ongeletterdheid. Hij ziet in dat de verheffing van zijn landgenoten moet beginnen bij de organisatie van het onderwijs. Hij lanceert een campagne voor de oprichting van lagere scholen in de dorpen. Waar de nodige fondsen ontbreken, ronselt hij vrijwillige leerkrachten: mensen die geen ander loon verwachten dan gastvrijheid en een elementair levensonderhoud. Tegelijk met het onderricht wordt de hygiëne in de dorpen georganiseerd. Een groep vrijwilligers zet zich in om de vervuilde bronnen te reinigen en de straten te vegen. Hun voorbeeld werkt aanstekelijk op de dorpsbewoners zelf, die gretig gehoor geven aan de oproep tot zindelijkheid binnenshuis en in hun kleding.Ga naar voetnoot4 Het lot der kastelozen en hun sociale verstoting zijn in Gândhî's ogen wraakroepend. Reeds in 1916 ijvert hij voor het afschaffen van de onaanraakbaarheid. Hij kan niet aanvaarden dat de hogere standen en kasten zich op grond van hun godsdienst bezoedeld voelen en rituele wassingen voorschrijven na contact met paria's. Met deze ballingen van de maatschappij voelt hij zich zo solidair, dat hij op een van hun bijeenkomsten, te Ahmadâbâd in 1921, de wens uitdrukt herboren te worden als een onaanraakbare om hen zodoende beter te begrijpen en te helpen. Als hij in 1932 vanwege zijn aandeel in de burgerlijke ongehoorzaamheid van de Congrespartij in de Yeravda-gevangenis te Poona verblijft en er verneemt dat de onaanraakbaren voor de aanstaande gemeentelijke verkiezingen in een afzonderlijk electoraat ingedeeld worden, begint hij op 20 september een hongerstaking tot de dood. Na vijf dagen krijgt zijn protest gedeeltelijk gehoor: de onaanraakbaren krijgen voor het eerst toegang tot de tempels. Hij onderbreekt zijn vasten, maar onmiddellijk stelt hij een reeks pleidooien op ten bate van de verdrukte groepen, onder de gevatte titel ‘Doodsstrijd van mijn ziel’.Ga naar voetnoot5 Na zijn vrijlating sticht hij het weekblad Harijan - ‘Het Godsvolk’ - waarin hij de meest verachten onder de mensen Gods uitverkorenen noemt: zijn | |
[pagina 48]
| |
broeders, voor wie hij alles veil heeft. Zijn liefde zet hij in daden om door een grootscheepse bedeltocht te ondernemen, die honderdduizenden roepies opbrengt. Kort voor zijn dood zal hij tenslotte enigszins gerustgesteld zijn omtrent de blijvende bescherming van deze verdrukten: de grondwet van de onafhankelijke republiek waarborgt de gelijke rechten van alle burgers. Ook de verontrechting van de vrouw in de Indische samenleving bekommert Gândhî. Het kinderhuwelijk noemt hij een sociale wantoestand die zo rap mogelijk ongedaan moet worden gemaakt. Volgens de strikte voorschriften van het orthodoxe hindoeïsme mag een weduwe geen tweede huwelijk sluiten. Dit brengt mee dat vele meisjes, die als kind door de ouders zijn uitgehuwelijkt, dikwijls reeds vóór de volwassenheid haar echtgenoot verliezen en haar verdere leven eenzaam moeten doorbrengen. Niets daarentegen verbiedt een weduwnaar onmiddellijk opnieuw te trouwen. Gândhî's lange strijd wordt tenslotte bekroond met de wettelijke afschaffing van het kinderhuwelijk. Hij zoekt een oplossing voor het probleem van de ontucht, voor duizenden publieke vrouwen in de grote steden het enige alternatief voor de armoede. In het kader van zijn algemene campagne voor de handenarbeid en het weefgetouw, zoekt hij ook deze vrouwen en meisjes een passend eerbaar beroep te verschaffen met de nodige financiële zekerheid. Op politiek gebied moet de vrouw gelijke rechten krijgen als de man. Iedere meerderjarige Indische vrouw moet stemrecht krijgen. Gândhî hoopt dat de vrouwen van haar kant zo actief mogelijk deel zullen nemen aan het politieke leven, en velen zet hij er persoonlijk toe aan een passende functie te aanvaarden in de kaders van de Congrespartij.Ga naar voetnoot6 | |
Voor de vrijheid van godsdienstVanaf de eerste wereldoorlog voelt de Mahâtmâ zich gekweld door de groeiende godsdienstige rivaliteit tussen Hindoes en Mohammedanen. Hijzelf is opgevoed in een sfeer van welwillendheid en verdraagzaamheid tegenover de Islam. In Zuid-Afrika heeft hij de belijders van beide godsdiensten bewust gemaakt van hun saamhorigheid en hen ingezet voor de gemeenschappelijke zaak van alle immigranten. Eens terug in zijn vaderland hoopt hij dat de kiemende idee van ‘svarâj’, het gezamenlijk beoogde zelfbestuur en de opbouw van een grote onafhankelijke natie, de geschillen tussen de godsdienstige groepen zullen overbruggen. Zijn satyâgraha-successen laat hij evenzeer ten goede komen aan de Islam-minderheid als aan de Hindoes. In de kalifaat-kwestie van 1919 verdedigt hij zo krachtdadig het Mohamme- | |
[pagina 49]
| |
daanse standpunt, dat hij uitgenodigd wordt om de Indische conferentie ad hoc voor te zitten. Hij keurt de wederzijdse onverdraagzaamheid en het geweld af. De Hindoes hebben volgens hem het recht de koe als heilig te beschouwen, maar zij mogen de Mohammedanen niet verachten omdat zij rundvlees eten. Even ernstig vermaant hij in 1921 anderzijds de Moplah-bevolking van Malabar, die geregeld dwangmiddelen gebruikt om Hindoes tot de Islam te bekeren. Het pijnlijkst worden in dit opzicht de jaren na de tweede wereldoorlog, wanneer de betrekkingen tussen de grootste twee gemeenschappen snel verslechteren. Steeds meer Mohammedanen onderschrijven de eisen van hun Liga-leider M.A. Jinnah en bereiden de afscheuring voor van een onafhankelijk Pakistan. Bij het eerste geweld dat in Oost-Bengalen losbreekt begeeft Gândhî zich onbevreesd ter plaatse om er aan beide kampen de ahimsa aan te bevelen. In maart 1947 komt hij op de bres in Bihâr om er zijn steun te verlenen aan de bedreigde Islam-minderheid. 15 augustus is voor hem niet zozeer het langverwachte en triomfantelijke begin van de onafhankelijkheid, maar veeleer een dag van vasten en gebed in de oproerige stad Calcutta. Als daar een week later de onvermijdelijke burgeroorlog begint, kondigt Gândhî een vasten tot de dood aan. Het lijkt hem een ogenblik of deze tragische splitsing alle morele verworvenheden van zijn dertigjarige inzet zal vernietigen. Maar zijn protestvasten, voor het eerst gericht tegen de fanatieken onder zijn landgenoten, draagt ertoe bij om het bloedvergieten te beëindigen. In september richt hij vanuit Delhi een nieuwe oproep tot India en Pakistan opdat beide landen hun respectieve minderheidsgroepen zouden beschermen. Zijn laatste vasten, in januari 1948, bewerkt mede de oprichting van een vredescommissie die de veiligheid waarborgt van het leven en de bezittingen van de Mohammedanen. Nog tijdens diezelfde maand januari sterft de Mahâtmâ als slachtoffer van zijn campagne voor verdraagzaamheid. Reeds maanden voordien, tijdens een publieke gebedsstonde op 28 april 1947, hield hij de mogelijkheid van een gewelddadige dood voor ogen toen hij over de godsdienstoorlog zei: ‘Alleen God weet of deze beproeving mij het leven zal kosten. De mens kan slechts zijn plicht doen, tot de dood toe als het moet’.Ga naar voetnoot7 Zoveel heldhaftigheid in de onverbiddelijke confrontatie met het geweld maakt op de Mahâtmâ toepasselijk de pensée van Pascal: ‘L'homme, même s'il était écrasé par la nature, serait encore plus grand parce qu'il le sait’. | |
Economisch-politieke bewustmakingHoewel hij zijn programma tot zelfbestuur reeds formuleert in zijn Hind svarâj van 1909, ongeveer zes jaar vóór zijn terugkeer naar India, is het | |
[pagina 50]
| |
bedoeld voor een ruimer gehoor dan de betrekkelijk kleine Indische nederzetting in Zuid-Afrika. Hij wil dat iedere Indiër zich vrij zou maken van de Britse invloed, op het gebied van de industrie en de politiek zowel als van de Engelse taal en de Westerse cultuur. Zulke actiepunten klinken tamelijk negatief en opstandig. Maar eens terug in India blijkt algauw dat hij niet zoekt te dwepen met de holle slogan van de politieke zelfstandigheid. Reeds in 1915 maakt hij het begrip ‘svarâj’ rijker aan betekenis door het te koppelen aan een concrete stimulering van de eigen produktie, de ‘svadesi’. In de eerste jaargang van zijn halfwekelijkse krant Young India beschrijft hij op 10 december 1919Ga naar voetnoot8 hoe het onmiddellijke probleem er niet in bestaat de regering van het land te organiseren, maar te zoeken hoe iedere Indiër zich dagelijks zal kunnen voeden en kleden. Hij vindt het ongehoord dat ondanks de dreigende ondervoeding elk jaar fortuinen worden besteed aan dure ingevoerde stoffen, terwijl de handspinnerij binnen het bereik van iedere ongeschoolde Indiër ligt. Bij de stichting van de ‘All-India Village Industries Association’ in 1934 kan Gândhî er terecht fier op gaan dat nagenoeg vijfduizend dorpen handgeweven stoffen, ‘khâdî’, vervaardigen en de verkoop ervan organiseren. Omdat het spinnewiel helpt voorzien in de eigen noden en meteen de landelijke industrie kan doen opleven, wordt het een symbool van de economische onafhankelijkheid en een eerste grote stap in de richting van de volledige autonomie. Voor zijn rechtstreekse politieke confrontatie met de koloniale macht hanteert hij de beproefde wapens van waarheid en geweldloosheid. Hem treft geen schuld wanneer de algemene dag van vasten en gebed op 6 april 1919 eindigt met zijn arrestatie te Bombay en zo aanleiding geeft tot enkele gewelddaden van sympathisanten. Een week later te Amritsar ligt de vergissing evenmin bij hem als honderden pelgrims onbewust een samenscholingsverbod overtreden en zonder waarschuwing neergeschoten worden. Hijzelf wijkt evenwel voor zoveel geweld, en in overdreven deemoed verwijt hij zich misrekeningen, zo groot als de Himâlaya. In de actie voor de ‘niet-medewerking’ van 1920 beroept hij zich op het algemeen-menselijk recht tot passiviteit en onwil binnen de grenzen van de wet, en hij bezweert de regering deze geweldloze kritiek niet te onderdrukken. Op zijn proces in 1922 zal hij getuigen: ‘Naar mijn bescheiden oordeel is de niet-medewerking met het kwade evenzeer een plicht als de medewerking met het goede’.Ga naar voetnoot9 Zijn burgerlijke ongehoorzaamheid' tegenover onrechtvaardige wetten bereikt een symbolisch hoogtepunt in 1930. In protest tegen de taksen op het zout onderneemt hij met een groep volgelingen een vierentwintigdaagse voettocht van Ahmadâbâd tot Dandî en | |
[pagina 51]
| |
distilleert er een handvol zout uit het zeewater. Hierop volgt weer gevangenisstraf, maar zijn geduldig lijden blijft niet nutteloos. De zout-mars is gefilmd en krijgt heel wat naklank in de wereldpers, zodat de regering zich gedwongen ziet tenminste de distillering voor persoonlijk gebruik toe te staan. In 1932 toont hij zich nog solidair met de Congrespartij, die oproept tot nieuwe burgerlijke ongehoorzaamheid, en hij komt weer in de gevangenis terecht. Maar twee jaar later breekt hij zijn partijlidmaatschap af omdat zijn ideale opvatting van de geweldloosheid een kwestie blijft van echt geloof, terwijl het Congres er volgens hem een uitgehold politiek wapen van maakt. Deze principes getrouw kant Gândhî zich in 1940 tegen de ronseling van een Indische legermacht, die de fictieve vrijheid van het land zou moeten verdedigen tegen buitenlandse agressie. Daartegenover stelt hij de vrije meningsuiting omtrent het anti-militarisme, en hij zet zijn eisen kracht bij door een nieuwe campagne voor ongehoorzaamheid. Als Javâharlâl Nehru in 1946 de leiding van de eerste Indische regering op zich neemt, schrijft Gândhî hem: ‘Schaf de zouttaks af en gedenk de mars op Dandî. Verenig Hindoes en Mohammedanen. Ban de onaanraakbaarheid uit. Houd u aan khâdî’. In dit manifest voor de toekomst van India ligt tegelijk de synthese besloten van heel zijn eigen streven in het verleden.
Ook al was de Mahâtmâ op honderdjarige leeftijd een natuurlijk dood gestorven, de tijd zou hem nog te beperkt geweest zijn om de rijke naoogst van zijn emancipatiewerk te overschouwen. Maar hijzelf zei reeds in zijn oproep tot de één-dag-staking van 6 april 1919: ‘Het lichaam is slechts een hulpmiddel voor de zelfuitdrukking, en de satyâgrahî sterft graag indien zijn lichaam voor de tegenstander een hinderpaal is om de waarheid te zien. Wetend dat de ziel het lichaam overleeft, is hij met ongeduldig om de triomf van de waarheid nog te aanschouwen in dit lichaam’.Ga naar voetnoot10 Symbolisch is nog het toeval dat juist in 1948, het jaar van Gândhî's dood, de universele afkondiging van de Rechten van de Mens alle naties aanspoort tot het beschermen van leven, vrijheid en veiligheid, vrijheid van denken, van geweten en godsdienst, recht op arbeid, op onderricht en cultuur. Het is alsof de volkeren Mahâtmâ's wekroep gehoord hebben en, zoals L. Tolstoi reeds deed in 1910, zijn satyâgraha bewonderen als een principe dat verder reikt dan de tijdgebonden Indische rechten in Zuid-Afrika, verder ook dan de ontvoogding van India, om een universeel manifest van emancipatie te worden in de wereld. |
|