Streven. Jaargang 23
(1969-1970)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Harmel en de ontwapening in Europa
| |
Globale oorlogscapaciteitVoor de voorstellen van Reykjavik liggen de papieren anders. Hiermee had Harmel een grotere manoeuvreerruimte, omdat het principe van de sym- | |
[pagina 37]
| |
metrische wapenafbraak door de NATO al verschillende keren is goedgekeurd. Maar dat principe heeft ook zijn moeilijkheden. Ontwapening is zonder twijfel een opwindende gedachte, maar er zijn nogal wat simplistische opvattingen over in omloop. Met hun onnauwkeurige terminologie en hun grote ijver voor geheimdoenerij werken de bewindslieden die simplismen overigens in de hand. Zij wekken graag de indruk dat het allemaal uitsluitend gaat om vermindering van divisies, soldaten, pantsers, kanonnen, kernkoppen en meer van die onprettige dingen. Dat is concreet en publicitair. Reykjavik wordt voor de openbare opinie dan zoiets als een voorstel tot eerlijke commercie: beide partijen sturen een even groot aantal soldaten naar huis en werpen een even zwaar pakket wapens in de smeltoven. En iedereen vindt dat uitstekend: er wordt niet zoveel geld meer weggegooid, en bovendien: wat niet meer voorhanden is, kan in de toekomst ook niet meer gebruikt worden. Zo simpel is het echter allemaal niet. Het is verstandig eerst dan de fysieke macht symmetrisch te verminderen wanneer er een globaal machtsevenwicht bestaat. Welnu, dit globaal machtsevenwicht drukt zich niet enkel uit in wapens en manschappen. Deze laatste zijn slechts de kwantitatieve componenten van wat wij de ‘oorlogscapaciteit’ kunnen noemen. Alleen door daarvan uit te gaan, is het mogelijk een bevredigende uitgangsbasis te vinden voor modaliteiten van parallelle ontwapening. Schematisch en ideëel gesproken zou het proces er dan als volgt uitzien: 1) aan beide kanten een volledige inventaris opmaken en die aan elkaar doorgeven; 2) hoe dan ook een evenwicht tot stand brengen als dat nog niet bestaat; 3) parallelle wapenafbraak. Vanzelfsprekend moet een en ander gepaard gaan met een doeltreffend controlesysteem. Omdat met dit alles geen rekening werd gehouden, was het Belgische plan voor partiële wapenafbraak, uitgaande van kringen in en rond het ministerie van Landsverdediging tijdens de vorige regering, van bij de conceptie fout. Men herinnert zich wellicht nog de nogal ophefmakende reis van minister Poswick naar Polen in 1967. Vooral enkele van zijn al te ijverige adviseurs droomden van bilaterale schikkingen tussen de Beneluxlanden en Polen; zij hielden echter helemaal geen rekening met de pan-Europese politieke problemen, om nog te zwijgen van de steeds maar weer geroemde afspraken met de geallieerden. Luns bijvoorbeeld heeft altijd volgehouden dat hij nergens van wist! De vraag is nu, hoe Harmel tegenover dit plan staat? Is het definitief in de laden verdwenen? Openlijk wordt er niet meer over gesproken en in de Vier Armenstraat te Brussel is men op dit punt erg zwijgzaam. Harmels cerebrale, behoedzame, discrete en evenwichtige stijl stelt wel enigszins gerust, maar een uitdrukkelijke verklaring zou toch opportuun zijn. Al was | |
[pagina 38]
| |
het maar om te beklemtonen dat in België, zoals in alle westerse democratieën, de internationale problemen tot de bevoegdheid horen van Buitenlandse Zaken en niet tot die van Landsverdediging. | |
Kwalitatief onevenwichtWat het aantal gevechtseenheden en conventionele wapens betreft, heeft het Oosten een lichte voorsprong op het Westen. Dat zegt wel iets, maar lang niet alles. Het feit dat de communisten over meer pantsers en vliegtuigen beschikken, wordt enigszins geneutraliseerd door een grotere gevechtsvaardigheid van de NATO-luchtmacht en door het feit dat het Westen over 50% meer anti-tank-geschut beschikt. Dat alles en nog veel meer is af te lezen uit de statistieken van het Londense Institute for Strategic Studies, vermaard voor dit soort informatieGa naar voetnoot2. Het echte onevenwicht ligt nochtans op een ander vlak. Een blik op de kaart maakt duidelijk dat er een enorme dispariteit bestaat in de geostrategie, d.i. in de gebiedslokatie van beide blokken, met alles wat dit op militair-strategisch plan impliceert. Het beeld is frappant: een enorme Euraziatische landmassa, die binnendringt in het residuele gebied dat wij Westeuropa noemen en dit met kracht tegen de maritieme muur van de Atlantische Oceaan duwt. Het Warschaupakt heeft derhalve het voordeel van de manoeuvrediepe, aftocht- en hergroeperingsmogelijkheden, verbindingswegen, logistiek, zonder nog te spreken van meer technische elementen als binnenwaartse aanvalswegen en dies meer. Door de legering van Sovjettroepen in Tsjechoslowakije werd vooral het kwalitatief onevenwicht vergroot. Want niet het aantal Sovjetdivisies is zo belangrijk, maar wel de daardoor ontstane verbreding van de globale uitvalspositie en het vermeerderen van het aantal logistieke verbindingswegen met Westrusland. Vervolgens is er het onevenwicht in de reserves en in de imponderabilia. De reserves van Westeuropa zijn zeer beperkt en hun training vormt geen optimale voorbereiding op elke eventualiteit. Ook op het stuk van discipline, strijdlust (voor het geval dat het nodig mocht zijn) en patriottisme trekken wij kennelijk aan het kortste eind; liberale democratieën zijn nu eenmaal geen voedingsbodem voor dat soort dingen. De landen van het Warschaupakt daarentegen zijn volledig gemilitariseerd (paramilitaire formaties, volksmilities en gemilitariseerde jeugdbewegingen) en geïndoctrineerd. In een Oostduitse brochure over de militaire doctrine, onlangs bij het Verlag der Zeit in Leipzig verschenen, staat o.m. te lezen dat in geval van een | |
[pagina 39]
| |
oorlog met het imperialistische Westen de hele bevolking zich bij het volksleger zal voegen ‘om de hand, die zich naar de bodem van de socialistische broederlanden uitsteekt, af te kappen’. Ook in de nucleaire bewapening kan niet van een evenwicht worden gesproken. Aan beide kanten ligt eenzelfde hoeveelheid taktische nucleaire wapens opgestapeld, maar ook hier geldt weer dat de kwantitatieve pariteit niet volstaat. Ook de geostrategische factoren zijn van belang. In geval van vijandelijkheden komt het er bijvoorbeeld op aan, over voldoende territoriale ruimte te beschikken om de eigen troepen oordeelkundig te verspreiden wanneer de bedoeling voorligt het tactisch nucleair vuur te openen. Bovendien staan er in Westrusland nog altijd 750 middellange-afstands-raketten op Westeuropa gericht, waarvoor aan de westerse kant geen tegenwicht bestaat. Amerikaanse Polaris-onderzeeërs doorkruisen de wateren rond West-Europa, maar de Sovjets doen nu precies hetzelfde. De Franse force de frappe kunnen wij voorlopig buiten beschouwing laten: zij bevindt zich nog in een embryonale toestand en ze wordt helemaal niet gecoördineerd met de strijdmachten van andere NATO-leden. | |
Scheiding op de OderHet is nu juist veel meer het kwalitatief onevenwicht dan de kwestie van het aantal divisies en wapens, dat de NATO er toe verplicht heeft de zgn. voorwaartse strategie aan te nemen, d.w.z. een verdediging vlak bij het IJzeren Gordijn. De Sovjets kunnen aldus de NATO een offensieve alliantie noemen. In zekere zin hebben zij gelijk, als daaronder verstaan wordt een offensieve defensie, of beter nog: een defensie die offensief reageert zodra zij wordt aangevallen. Vanwege de geostrategische dispariteit is de NATO inderdaad verplicht offensief te reageren, met name om te beletten dat een bevoordeelde vijand al van bij het begin van de vijandelijkheden te ver in de NATO-regio zou kunnen doordringen. De offensieve defensie van de NATO is geen willekeurige beslissing, maar het gevolg van imperatieven van territoriale, strategische, logistieke en politieke aard. Nu kan men opwerpen dat dit kwalitatief euvel zou kunnen worden verholpen door het optrekken van de kwantitatieve fysieke macht. Maar dat is in het Westen een moeilijk haalbare kaart, politiek en electoraal. En het blijft bovendien de vraag of het in alle omstandigheden mogelijk is een kwalitatief gebrek recht te trekken door de kwantiteit te vergroten. De Franse strategen aanvaarden dit niet voor wat Westeuropa betreft.Ga naar voetnoot3. Bij- | |
[pagina 40]
| |
gevolg moet er iets aan de kwalitatieve elementen zelf worden veranderd, d.w.z. binnen de territoriale configuratie zoals zij nu eenmaal bestaat. De Sovjets herhalen maar steeds dat zij het offensieve karakter van de NATO beschouwen als de oorzaak van de bedreiging in Europa; over hun Warschaupakt koesteren zij heel wat angelischer gedachten. Zijn hun bedoelingen werkelijk zo vredelievend en kunnen zij zuiver militair inzien dat de NATO-strategie het gevolg is van het geostrategisch onevenwicht, dan zouden zij wel eens een onbaatzuchtig handje kunnen toesteken om uit de moeilijkheden te geraken. Zij zullen nooit aanvaarden dat de NATO, om het geostrategisch onevenwicht te compenseren, haar kwantitatieve sterkte optrekt tot boven dien van het Warschaupakt, maar wellicht kunnen zij, uit zorg voor ontspanning en veiligheid in Europa, wel akkoord gaan met sanering van het kwalitatieve onevenwicht. Welnu, in die richting bestaan er oplossingen. De scheidingslijn van de machtsconfrontatie in Europa zou van de Elbe naar de Oder-Neisse verlegd kunnen worden. Dat betekent niet dat de Oder-Neisse-lijn de grens tussen NATO en Warschaupakt zou worden en nog minder dat NATO-troepen zouden opmarcheren tot in Oostduitsland. Integendeel, de NATO-troepen (minus de Westduitse) en de troepen van het Warschaupakt (minus de Oostduitse, Tsjechoslowaakse en Hongaarse) kunnen zich op eenzelfde afstand van de Oder-Neisse-lijn terugtrekken; in het Westen tot achter de Weser, in het Oosten achter de Weichsel in Oostpolen. De ruimte tussen beide rivieren kan dan worden opgevuld met een uitgebalanceerd machtsevenwicht, permutatief en combinatief tussen de Westduitse, Oostduitse, Tsjechoslowaakse en Hongaarse legers. In die zone kunnen bovendien nog andere maatregelen worden genomen: beperking van de respectieve troepenmachten, van de draagwijdte en het type van het geschut; uitsluiting van alle nucleaire en van alle ballistische tuigen met een draagwijdte groter dan de afstand tussen Weser en Weichsel. De Amerikaanse en Russische kernmachten kunnen dan blijven bestaan om ‘van op afstand’ de nucleaire impasse in stand te houden, terwijl de conventionele sporten van de escalatieladder, die het nu mogelijk maken dat het gradueel tot een nucleaire conflagratie komt, wegvallen. Dit is natuurlijk slechts een ‘model’. Wordt er echter niets in die zin gedaan en streeft het Westen toch naar een regeling met de Sovjets, dan kan een toestand ontstaan die nog gevaarlijker is dan die welke wij nu kennen. Breken twee ongelijke partijen gelijktijdig eenzelfde volume wapens af, dan ontstaat inderdaad het gevaar dat de potentiële agressiviteit van de sterkere | |
[pagina 41]
| |
wordt aangewakkerd, terwijl de zwakkere zich verplicht ziet vlugger gebruik te maken van de zwaarste wapens die hij bezit, in casu de tactischnucleaire. | |
Politieke componentenGoede voornemens alleen volstaan niet om over te gaan tot wapenafbraak. Er zijn nog andere dingen nodig: een minimum aan eerlijkheid en vertrouwen, nodig om een gunstig klimaat te scheppen. En dat is het nu juist wat jammerlijk ontbreekt, alle communiqués over een ‘basis van akkoord’ en andere fraaiigheden ten spijt. Niemand eist van de politici dat zij ijzer met handen breken. Maar wanneer het wederzijdse wantrouwen zo diep zit, bewijst men niemand een dienst met de indruk te wekken dat een akkoord al in zicht is. Wat betekent het, dat de gesprekken Harmel-Gromyko te Moskou ‘nuttig waren’? Alle gesprekken van die aard zijn nuttig, al was het maar om te vernemen dat de andere partij het hoegenaamd niet eens is. En dat de ontmoeting ‘vriendelijk verliep’, zegt al even weinig: de Sovjets behandelen alleen onwillige vazallen onvriendelijk, zie TsjechoslowakijeGa naar voetnoot4. Voor er aan substantiële vorderingen gedacht kan worden, moet het wantrouwen worden afgebroken. Daarvoor zijn concessies nodig. Concessies doen betekent risico's nemen, en het gezond verstand zegt dat men het best met de minst gevaarlijke risico's begint. Bijvoorbeeld eerst allerlei andere overeenkomsten - van handelsbetrekkingen tot culturele uitwisseling; de veiligheid kan dan in een later stadium worden aangepakt. Wat betekent overigens de Loreleizang over vreedzame coëxistentie? Het hoofddocument van de Internationale Conferentie van de Communistische Partijen, die in juni jl. te Moskou werd gehouden, bevat o.m. het volgende: ‘Deze politiek betekent geenszins de consolidatie van de bestaande sociale en politieke situatie, noch de verzwakking van de klassenstrijd. De politiek van de vreedzame coëxistentie is daarentegen een bijdrage tot de klassenstrijd tegen het imperialisme. Zij is verenigbaar met de klassenstrijd voor de oprichting van een ware democratische structuur en voor de vorming van een socialistische macht, welke ook de weg is die daarvoor moet worden bewandeld. De vreedzame coëxistentie is geenszins de loutere afwezigheid van oorlog tussen de socialistische en kapitalistische systemen’. Zulk een grondslag voor vreedzame coëxistentie en veiligheid in Europa is allerminst geruststellend. En speculeren op een verandering in de Sovjethouding is voorlopig nutteloos. Men doet er goed aan te wachten tot die verandering er is. Talleyrand zei dat zijn horzelvoet hem grote diensten had bewezen | |
[pagina 42]
| |
in de politiek: wanneer er het een of ander bindend document viel te ondertekenen, kwam hij altijd als de laatste. Daarmee willen wij helemaal niet pleiten voor een louter afwachtende houding. Er bestaan ook op dit punt voorlopige oplossingen. Een daarvan is het afsluiten van een non-agressie verdrag tussen de twee allianties, waardoor men zich tot partiële wederzijdse wapenafbraak zou verplichten. Zo'n pakt moet dan echter meer bevatten dan een verbod van gewapende aanval; er moeten forse clausules in voorkomen over de vreedzame regeling van geschillen en een absoluut en formeel verbod van subversie, onder welke vorm ook. De goede werking van een dergelijk pakt vereist bovendien dat er in elke alliantie een mechanisme wordt uitgewerkt dat de leden bindt aan hun multinationaal beslissingscentrum. Het is van het grootste belang dat uitgerekend wanneer de allianties zich wederzijds verplichtingen opleggen, de individuele leden niet de kans krijgen om zich te wagen in unilaterale avonturen. Een ander politiek probleem is de Duitse kwestie. Gezien de ontwapeningslijn op de Oder zou moeten liggen, is het van belang gelijktijdig een oplossing te vinden voor het intra-Duitse en Duits-Poolse probleem. Het doorbreken van deze impasse zal niet gemakkelijk zijn, wanneer de opponenten in de toekomst even hardnekkig blijven vasthouden aan hun ingenomen standpunten. Aan beide kanten moeten concessies worden gedaan. De Westduitsers zullen inderdaad moeten inzien dat er toestanden in Europa zijn ontstaan die niemand nog ongedaan kan maken, maar de Sovjet-Unie moet weten dat het Westen zich niet kan neerleggen bij alle voldongen feiten. Indien het van weinig werkelijkheidszin getuigt de Oder-Neisse gebieden in de lucht te laten hangen tot bij een definitieve regeling in een vredesverdrag met pan-Duitsland, dan is het even onzinnig te eisen dat de NATO Westduitsland loslaat terwijl de handgreep van Moskou op Pankow even zwaar blijft wegen als voorheen. Er zijn speculaties over veranderingen in Oostduitsland en over een versoepeling in de houding van Moskou tegenover Bonn. Voor een definitieve beoordeling is het nog te vroeg. Van de ene kant zijn de handelscontacten tussen Westduitsland en de Sovjet-Unie verruimd, van de andere kant zijn er nogal wat gissingen over de Bonner-politiek na de verkiezingen van september e.k.: alle partijen doen op het ogenblik aan opbod inzake vernieuwing van de Oostpolitiek, maar zijn al die beloften ernstig te nemen? Bij dit alles duikt natuurlijk steeds weer de vraag op of een agressie vanuit Oosteuropa dan nog wel echt te vrezen is. Praag '68 heeft ook de optimisten uit hun evenwicht gebracht. Aan de andere kant staan de maximalisten van de behoedzaamheid, die intenties minder belangrijk vinden dan het effectief bezit van fysieke macht: Joseph Prudhomme tegenover Pierre | |
[pagina 43]
| |
Lerouleur. Een gewilde oorlog van het type 1940 lijkt op het ogenblik wel uitgesloten, daarvoor is de vrees voor een totale catastrofe te groot. Maar het gevaar van een ongewilde oorlog is misschien wel toegenomen. Wat vroeger niet kon, kan nu wel. Sinds Praag '68 is de Sovjetpolitiek moeilijk evalueerbaar geworden. In tegenstelling tot de ervaring in het verleden gebeurde de inval in Tsjechoslowakije nadat de climax van de spanning voorbij was; de werkelijke kritieke periode lag tussen de dreigende Warchaubrief en de bijeenkomst te Bratislava. Vroeger was men in het Westen betrekkelijk goed in staat de Sovjetmaatregelen te voorspellen; nu gaat dat veel minder goed. Waardoor de kans op vergissingen vergroot. Dat is niet alleen belangrijk voor de Europese stand van zaken maar ook voor het nucleair evenwicht tussen de twee Groten, temeer omdat men nog niet precies weet welke kringen in de Sovjet-Unie verantwoordelijk zijn voor de beslissing om Tsjechoslowakije op toch wel een ongewoon moment binnen te vallen. Zelfs indien het gevaar voor gewilde vijandelijkheden sterk is verminderd, blijft het waar dat opstanden in Oostbloklanden, gevolgd door zware Sovjetrepressie, de grens met de NATO-regio kunnen overslaan en de alliantie betrekken in een conflict waar niemand in het Westen om vraagt. Het baat dan niet zich bewust afzijdig te willen houden, want de opstandige satellieten kunnen katalysatoren worden en de lont in het Europese kruit werpen. Oostenrijk, Joegoslavië en Westduitsland hebben daar tijdens de gebeurtenissen in Tsjechoslowakije een voorsmaakje van gekregen. Parallelle wapenreductie veronderstelt gelijkheid in rechte: geen winst noch verlies aan één kant. Verlies is overigens een on-politiek woord. Daarom kan men beter zeggen: beide zijden moeten winst boeken. Zoals in de Caucus race in Alice in Wonderland: allen hadden gewonnen; er was een eerste prijs voor iedereen. |
|