Streven. Jaargang 22
(1968-1969)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1183]
| |
ForumNieuws in de Nederlandse literatuur over openbare financiën‘De theorie der openbare financiën houdt zich, zoals de naam aanduidt, bezig met het financiewezen van de openbare lichamen, het financiewezen derhalve zowel van de staten als van de lagere publiekrechtelijke lichamen’Ga naar voetnoot1. Tegenwoordig is dat een vruchtbare studie want er wordt zeer goed beseft dat het financiële gedrag van de overheid grote repercussies kan hebben op elke sector van de economie. Drees en GubbiGa naar voetnoot2 stellen (p. 327) dat de leer van de openbare financiën nog in een onderontwikkeld stadium verkeert. Als dat zo zou zijn, mogen wij Nederland overigens zelfs in dit opzicht tot de relatief ontwikkelde wereld rekenen, want niet alleen hebben de zelfspottende auteurs een uniek boekje over dat onderwerp geschreven, er waren al goede boeken en er wordt in ons land reeds een belangrijk tijdschrift over openbare financiën gepubliceerd. De inheemse literatuur kreeg onlangs een paar belangrijke aanvullingen. Het Nederlandse standaardwerk van Prof. GoedhartGa naar voetnoot1 beleefde een nieuwe druk, maar er kwam ook een aantal geheel nieuwe boeken uit. Afgezien van specialistische wetenschappelijke publikatiesGa naar voetnoot3 is daar in de eerste plaats de dissertatie van KoopmansGa naar voetnoot4, die de beslissingen over de rijksbegroting behandelt. Een onderwerp waar heel wat los materiaal over bestaat, maar waarover men toch ook graag eens een systematische inleiding leest. Het boek van Koopmans heeft een theoretisch gedeelte dat voor leken misschien niet geheel te volgen zal zijn, maar waarvan volledig begrip niet is vereist om de meer op de praktijk gerichte gedeelten te kunnen lezen. Het praktische deel schetst het institutionele kader van de Nederlandse overheidsfinanciën. Vakkundige beschrijvingen als deze zijn ongetwijfeld nuttig voor ieder die serieuze belangstelling heeft voor de politiek. Er is immers nauwelijks een politieke beslissing zonder financiële consequenties denkbaar. De leesbaarheid wordt vergroot doordat ter illustratie een aantal concrete voorbeelden uit het Nederlandse politieke leven van de laatste jaren zijn aangehaald. De leesbaarheid wordt verkleind door de inlas van terminologische discussies (p. 34), door het zonder toelichting gebruiken van symbolen die de leek niet kent (p. | |
[pagina 1184]
| |
38) en door redeneringen waar men een vraagteken bij zou willen plaatsen. Desondanks voor wie wil lezen hoe kladbloknotities langzaam uitgroeien tot de volledige rijksbegroting en ook nog iets van de theoretische achtergronden wil opsteken, een goede wegwijzer. Sterker nog dan de dissertatie van Koopmans toegespitst op de praktijk is het boek van Drees en GubbiGa naar voetnoot2. Het geeft stukken parlementaire geschiedenis van Nederland die een ruime lezerskring zouden kunnen boeien. Maar zij zijn afgewisseld met soms zware wetenschappelijke kost, die bovendien niet altijd even gemakkelijk te verteren is. Het wetenschappelijke karakter belet het boek niet een boodschap te hebben. Het vraagt namelijk zeer nadrukkelijk de aandacht voor een aspect van de problematiek dat volgens de auteurs relatief verwaarloosd wordt, namelijk de overheidsuitgaven, zowel afzonderlijk als in hun totaliteit: het uitgavenpeil. Vele andere boeken over openbare financiën letten meer op de belastingzijde van het probleem. De overheidsuitgaven stegen met enkele karakteristieke sprongen van 1% van het nationale inkomen in de vorie eeuw tot 25% nu. De stabiliteit op korte termijn van dit percentage maskeert een zware strijd. Die tussenpleidooien voor uitgavenstijging per afzonderlijke overheidssector en anderzijds door vaak dezelfde personen uitgeoefende druk om het peil van de totale uitgaven laag te houden. Bij het spel zijn ingewikkelde hulpmiddelen nodig zoals uitgavennormen; de auteurs willen ons zelfs doen geloven dat alleen al de wijze waarop men zich tegenover de minister van financiën opstelt van zeer essentiële betekenis is. Bij dit alles is de kiezer niet helemaal onbelangrijk en er zijn zelfs bepaalde recepten om bijvoorbeeld verlaging van overheidsuitgaven of verhoging van belasting zonder teveel stemmenverlies te realiseren. De redenering die daarbij is gevolgd is overigens niet geheel vrij van sterk persoonlijke elementen. Niet elke kiezer zal de stelling van Drees en Gubbi dat het marginale belastingoffer een min of meer proportionele belasting vormt, en dus nauwelijks herverdelend werkt, zonder een uitgebreider bewijsvoering willen delen. En ook met een simpele verwijzing naar de heersende hoogconjunctuur om aan te tonen dat er geen rem zou uitgaan van hoge inkomstenbelasting op de arbeidsinspanning van de burgers zal niet iedereeen genoegen willen nemen. Een uitvoerige en duidelijke argumentatie was hier op zijn plaats geweest. Hoe hoog die belasting intussen geworden is, valt af te lezen uit een fraaie tabel op p. 64, die het verloop in de tijd aangeeft van de marginale belastingdruk voor een aantal ambtelijke rangen. Iedere ambtenaar gaat steeds meer belasting betalen, maar de belasting over de laatste gulden is voor een minister veel sterker opgelopen dan voor een commies. Een gedifferentieerde ontwikkeling is er niet alleen aan de ontvangstenzijde, ook aan de uitgavenzijde. Daarom is het zo interessant dat Drees en Gubbi een aantal uitgaaf groepen afzonderlijk bespreken. Voorbeelden zijn uitgaven aan overheidsbedrijven, infrastructuur, regionale ontwikkeling, woningbouw, landbouw, subsidies, sociale verzekeringen, enz. Dit alles is toegespitst op Nederlandse verhoudingen en de politieke aspecten daarvan bleven niet onbesproken. Men leest het alles met veel genoegen. Tot het genoegen, maar soms ook wel tot enige geïrriteerdheid draagt de wijze van schrijven van de auteurs bij. In het voorwoord wordt gesteld dat het boek onder meer een bewerking van collegedictaten is. En inderdaad doet het hier en daar denken aan het dictaat, maar dan zoals het overkomt in het cahier van de aankomende student, compleet met uitroepen en uitroeptekens. (De lezer die zich echt inleeft in dit boek mist soms waarachtig tekeningetjes van auto's en juffrouwen in de kantlijn). Intussen zijn het niet de lezers die vermaningen uitdelen, maar de schrijvers. Nederland moet eens wat meer studie wijden aan de overheidsuitgaven (op pp. 333 t/m 335 is een lijstje potentiële dissertatie-onderwerpen toegevoegd). Nederland moet zich eens wat minder blindstaren op de betalingsbalans en Nederland moet het financiële beleid eens wat meer baseren op politieke er- | |
[pagina 1185]
| |
varingen in het verleden. Zo menen zij. De standpunten van de auteurs zijn belangrijk genoeg om de aandacht van het lezend publiek waard te zijn. Het gehele boek mag gerekend worden tot de belangrijkste economische werken die de laatste tijd in ons taalgebied zijn verschenen. Drees heeft als directeur van de rijksbegroting een schat van eigen ervaringen kunnen opbouwen. Maar er zijn nog meer ervaringen te koop. Een openbaar financier (zij het dan niet van opleiding) uit de praktijk, Dr. A. Vondeling, produceerde een bestsellerGa naar voetnoot5, waarin onder meer zijn ervaringen als Minister van Financiën zijn opgenomen. Het boek leent zich uitstekend om naast dat van Drees en Gubbi te worden gelezen. Men hoort het dan weer eens van een ander. Vondeling leverde een boeiend verhaal van de horizontale relaties met de medeleden van het kabinet en met de president van de Nederlandse Bank en van zijn verticale relaties met de staatssecretaris van Financiën en met het ministerie zelf, waarvan het weinig geïntegreerde karakter van de belastingafdeling goed tot zijn recht komt. Het is natuurlijk een praktijkboek en de parlementair-geschiedkundige passages geven daar duidelijk blijk van, maar er zitten wel degelijk ook theoretische kanten aan het boek, bij voorbeeld wanneer aanbevelingen worden gedaan tot verbetering van de begrotingsprocedure en de taakomschrijving van de Algemene Rekenkamer. De interessante beschouwingen over het Nederlandse politieke bestel in meer algemene zin doen hier niet ter zake, maar kunnen wel een aanvullend argument opleveren om dit boekje toch vooral niet te missen. Men moet dan maar meteen overgaan tot koppelkoop. Op Vondelings boekje schreef Marcus Bakker een vrij sarcastische reactieGa naar voetnoot6. Door zijn niet van veel zelfkritiek getuigende wijze van presenteren vroeg Vondeling ook wel om moeilijkheden. Die zijn inderdaad niet uitgebleven: zeer genoeglijke lectuur, hier en daar wat demagogisch maar dikwijls bijzonder knap. Van het onderwerp openbare financiën zijn wij nu wel wat afgedwaald, want afgezien van bijvoorbeeld een passage over de wenselijkheid van een financiële verruiming voor onze gemeenten levert Bakker meer een politiek betoogGa naar voetnoot7. De toekomst voor ‘echte’ wetenschappelijke publikaties over openbare financiën is echter bijzonder zonnig. Verheugend is dat het bovendien ‘leesbare’ publikaties zullen zijn. Dat is althans de bedoeling van de onlangs opgerichte ‘Stichting Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven’. Waarschijnlijk zal het Instituut zeer binnenkort met een nieuw tijdschrift verschijnen. Ook andere uitgaven staan op het programma. Op een belangrijke verdere verrijking van de literatuur over openbare financiën zullen wij dus spoedig mogen rekenen. J.J. Meltzer | |
De dichter en de staatsmanKunst is geen staatszaak heeft Thorbecke ooit gezegd. Wat hij daar precies mee bedoelde, daar zijn de politieke exegeten het niet over eens. In de praktische politiek heeft zijn adagium in ieder geval afgedaan. De overheid bemoeit zich heden ten dage wel degelijk met de kunst in zoverre dat zij haar beoefenaars op allerlei manieren aanmoedigt en steun verleent. Zij houdt het culturele leven op de been zoals zij ook | |
[pagina 1186]
| |
het boerenbedrijf op de been houdt. Maar om nu te zeggen dat achter deze, met de fraaie naam ‘cultuurpolitiek’ bestempelde bemoeienis dan ook enig besef van verwantschap tussen het bedrijf van de staatsman en het bedrijf van de kunstenaar, in het bijzonder van de dichter, schuilgaat, dat gaat Nederlandse staatslieden toch te ver. In Nederland maken grosso modo juristen, economen, vakbondsbestuurders en soortgelijke ‘deskundigen’ de dienst in de politiek uit. Figuren als Dr. Moller en Prof. Donkersloot waren hoge uitzonderingen en bleven altijd vreemde eenden in de bijt van de Staten Generaal. Men hoorde hen welwillend aan met enige schroom voor de muze die hen overschaduwde, maar veel sporen konden zij in de politiek niet achterlaten. Figuren als Churchill, die voor zijn boeken de Nobelprijs voor letterkunde verwierf, passen nu eenmaal niet in een kikkerlandje. Frankrijk heeft die grootheid wél kunnen opbrengen. De nieuwe President van de Franse Republiek, Georges Pompidou, is namelijk niet alleen staatsman maar ook letterkundige. Hij noemt zichzelf niet alleen een liefhebber, maar een hartstochtelijk liefhebber van de poëzie en hij kent de voortbrengselen van de Franse dichtkunst als weinigen. Getuige het feit dat hij bekend staat als de auteur van een der beste bloemlezingen uit de poëzie van zijn land. Van die erkenning getuigde enige tijd geleden de Comédie Française toen zij Georges Pompidou uitnodigde om op een van haar vermaarde literaire soirées een voordracht te houden over de verhouding tussen poëzie en politiek. Pompidou aanvaardde deze uitnodiging geruime tijd vóór de datum - 28 april van dit jaar - waarop hij zijn voordracht moest uitspreken, geruime tijd ook voordat het Elysée vacant kwam. Op 28 april echter was Pompidou candidaat voor het presidentschap van Frankrijk. Onder die omstandigheden achtte hij het niet raadzaam zijn rede zelf uit te spreken; hij wilde zijn literaire arbeid niet in de verkiezingsstrijd werpen en liet zijn tekst door een ander voordragen. Naderhand echter stond hij die tekst ter publikatie af aan de Figaro Littéraire, die haar in volle lengte afdrukte. Pompidou komt in deze voordracht op tegen de gangbare opvatting, dat poëzie en politiek niets met elkaar te maken hebben omdat de politiek zich beweegt op het terrein van het realisme terwijl de poëzie thuis hoort in het rijk van het idealisme, van de droom. Ikzelf, zegt hij, ben een hartstochtelijk liefhebber van de poëzie - maar ik ben ook politicus. Ik heb mij dus afgevraagd: leven er in mij dan twee verschillende mensen, één die voor God leeft en één die naar de duivel neigt? Hij erkent dat dichters in de politiek weinig succes hebben geboekt. Als voorbeelden noemt hij Lamartine, Hugo en Chateaubriand, die alle drie tenslotte in de oppositie belandden - en ‘zijn leven slijten in de oppositie is voor een politicus hetzelfde als voor een dichter zich gedoemd zien om alleen maar de verzen van anderen te lezen en te beoordelen’. Toch bestaat er verband tussen poëzie en politiek. ‘Poëzie’ komt van het Griekse ‘poiein’, dat ‘doen’ betekent - hetzelfde dus als ‘prattein’, waar ons ‘praktisch’ van is afgeleid. Reeds de Grieken beschouwden dus, meent Pompidou, dichten en praktisch handelen als twee uitingen van creatieve activiteit. Zeker: dichter en staatsman bewegen zich op verschillende terreinen; de een werkt met het woord en de ander met mensen; maar is het instrument waarmee de staatsman mensen beweegt, óók niet het woord? En wanneer een staatsman als Churchill een rede in het Lagerhuis beëindigt met de woorden ‘Ik heb niets te bieden dan bloed, zweet en tranen’, zijn dat dan soms geen poëtische woorden? In haar oorsprong is de poëzie nauw verbonden met de politiek. De oudste poëzie immers is die van het heldendicht. Homeros, Virgilius en de dichter van de Chanson de Roland bezingen de staatslieden van hun tijd. Maar ook in andere perioden is die verwantschap tussen poëzie en politiek blijven bestaan. Wat heeft bijvoorbeeld Corneille anders gedaan dan politiek bedrijven in | |
[pagina 1187]
| |
verzen? En deed niet Racine in zijn ‘Britannicus’ hetzelfde? En hoe nauw verwant is niet de hedendaagse ‘geëngageerde poëzie’ met de politiek. Er zou een letterkundige geschiedenis te schrijven zijn met de verwantschap tussen poëzie en politiek als uitgangspunt. Zo'n geschiedenis zou, naar Pompidou meent, onthullen, dat bepaalde perioden van de staatkundige geschiedenis zich weerspiegelen in die van de letterkunde. In de tijd waarin het gezag zich gaat vestigen, sluiten de dichters zich bij het gezag aan: de periode van het heldendicht. In de tijd waarin het gevestigde gezag zich gaat vormen en uitbouwen, staan de dichters gereed om het op zijn fouten te wijzen. Verstart het gezag en wordt het een last voor de burgers, dan wenden de dichters zich tot de individuele mens, hetzij vluchtend in de romantiek, hetzij protesterend tegen de Staat en de samenleving. Maar hoe kán het anders! De politiek is, goed beschouwd, ook een vorm van poëzie. Wanneer men ‘politiek’ tenminste verstaat in de nobelste zin van het woord en niet in de zin van het ordinaire spel der beroepspolitici. Knullige politici zijn er in even groten getale als knullige dichters. Maar de werkelijk grote staatsman heeft dit met de dichter gemeen, dat hij het hart en het leven van de mensen raakt. ‘Dichters en staatslieden moeten beiden intuïtief de mensen begrijpen en een diep inzicht hebben in hun gevoelens, hun behoeften, hun aspiraties. Dichters en staatslieden moeten zich beiden laten leiden door een eigen opvatting van de zin van het leven en door de behoefte aan een ideaal. Staatslieden die het meest aan deze eisen beantwoordden zijn altijd degenen geweest die de dichters het meest hebben geïnspireerd’. Dichters en staatslieden hebben beiden ‘de gave van een magnetisme’, waarmee zij mensen leiden naar het Beloofde Land. Er is alleen één verschil. Een land kan zich veroorloven er op een gegeven moment geen dichters van formaat op na te houden en teren op wat het verleden aan poëzie heeft nagelaten. In de staatkunde echter is een dergelijk teren op het verleden niet mogelijk; zij moet voort, desnoods met middelmatigheden in de politiek. Maar, zo eindigt Pompidou zijn betoog, ‘het is misschien een troost te bedenken, dat gelukkige volken geen geschiedenis maken. Dat zegt men tenminste’. H.H. | |
Research in RuslandDat de Verenigde Staten van Amerika grote massa's geld en mankracht besteden aan het natuurwetenschappelijk onderzoek en aan het omzetten der resultaten van dit onderzoek in de verdere ontwikkeling van hun industrieel potentieel, blijkt wel uit het feit dat aan deze beide doeleinden (Research en Development) niet minder dan een half miljoen mensen in Amerika werkzaam zijn. Kan Rusland zich daarmee meten? Met volstrekte nauwkeurigheid valt dit niet te berekenen, menen R.W. Davies en R. Amman in Scientific American. Beide landen hanteren namelijk bij het samenstellen van hun statistieken verschillende begrippen voor ‘Research’ en voor ‘Development’. Uit de beschikbare gegevens echter mag men wel afleiden, dat in Rusland tussen 450.000 en 600.000 mensen in het wetenschappelijk onderzoek werkzaam zijn. Dat Rusland er dus ongeveer evenveel mankracht aan besteedt als Amerika. Nu zegt dat niet alles. De produktiviteit per man is in Rusland bepaald minder dan in Amerika en de Amerikaanse onderzoekers beschikken over beter toegeruste laboratoria en betere faciliteiten dan hun Russische collegae. Bovendien schijnt Rusland de laatste tijd de pas in te houden met de uitbreiding van het wetenschappelijk onderzoek. In de vijf jaren van 1957 tot 1962 verdubbelde Rusland de totale mankracht in het wetenschappelijk onderzoek; in de daarop volgende vier jaren groeide deze mankracht nog slechts met 28%. Het schijnt dat de plan-economie van Rusland een uitbreiding der produktie van verbruiksartikelen, die na 1962 voorrang kreeg, én tegelijkertijd een aanzienlijke uitbreiding van het wetenschappelijk onderzoek niet kan dragen. | |
[pagina 1188]
| |
Tussen het wetenschappelijk onderzoek in Rusland en in Amerika bestaat voorts dit merkwaardige verschil, dat juist Rusland, dat altijd de stelling heeft verkondigd dat wetenschappelijk onderzoek alleen zin heeft wanneer het op praktisch bruikbare resultaten uitloopt, een aanzienlijk geringer deel van zijn totale inspanning op dit gebied op de ‘Development’ richt dan Amerika - ongeveer 40% tegen 66% in Amerika. De Sovjet-geleerden debatteren onder elkaar heftig daarover en schrijven dit verschil toe aan het verschil in organisatie van het wetenschappelijk onderzoek in beide landen. Dit verschil is inderdaad groot. In Amerika bestaat er tussen universiteiten en overheid een nauwe samenwerking op het gebied van ‘Research en Development’; in Rusland werken de Overheid, de Academie van wetenschappen en de Universiteiten alle drie min of meer langs elkaar heen. De Academie onderneemt wel pogingen tot coördinatie, maar gebruikt daarbij zo bureaucratische methoden, dat het allemaal niet veel uithaalt. Aan de geringe belangstelling van de Academie voor de behoeften van de industrie wijt men ook de achterstand bij Amerika op het terrein van de praktische toepassing der research-resultaten. Ook de Overheid echter heeft daar eigenlijk te weinig belangstelling voor. Haar zorg is op uitbreiding van de produktie gericht, niet op vernieuwing. H.H. | |
Castro en Latijns AmerikaOp 1 januari 1959 vluchtte de gehate dictator Batista uit Cuba en nam Fidel Castro het bewind over dit eiland op zich. Tien jaar geleden. Tien jaar lang leeft Latijns Amerika nu met Castro in zijn midden. Geen van beiden zijn zij in die tien jaren onverschillig voor elkaar gebleven. Castro heeft heel wat moeite gedaan om andere Latijnsamerikaanse landen in de zegeningen van zijn revolutie te betrekken en Latijns Amerika heeft zich heel wat inspanning getroost om zich een tweede Castroïstische revolutie van het lijf te houden. Hoe men het ook wendt of keert: Castro heeft geschiedenis gemaakt in Latijns Amerika. Hij heeft de ontwikkeling van Latijns Amerika beinvloed. Maar hoe? Professor Alfonso Gonzalez, hoogleraar aan een der Canadese Universiteiten, wijdt daar een uitvoerige beschouwing aan in het Journal of Inter-American Studies. Daarbij onderscheidt hij de economisch nadelige en de economisch voordelige effecten van Castro's optreden voor Latijns Amerika. Als eerste economisch nadelig effect ziet hij het feit dat in alle landen van Latijns Amerika sedert het optreden van Fidel Castro de uitgaven voor militaire doeleinden sterk zijn gestegen. Castro heeft Latijns Amerika binnengesleept in de sfeer van de koude oorlog tegen het communisme; hij heeft het communisme vlak voor de deur gelegd van de Latijnsamerikaanse landen, met het gevolg dat deze landen geld, dat zij dringend nodig hadden voor het aanbrengen van sociale hervormingen, aan wapens uitgaven, waarmee zij het communisme hoopten te kunnen afweren én dat in verschillende hunner revoluties plaatsvonden in de omgekeerde richting, in de richting van een scherpere militaire dictatuur. Een tweede economisch nadelig effect van Castro's optreden ligt volgens professor Gonzalez in het feit dat vermogende burgers van de Latijnsamerikaanse landen het vertrouwen in de toekomst hebben verloren. De neiging onder deze ‘burgers’ om hun kapitaal in eigen land te investeren was nooit bijster groot; ook vóór 1960 brachten zij jaarlijks grote bedragen - tot 200 miljoen dollar - in Noord Amerika of elders onder. Die kapitaalvlucht is echter sedert 1960 bijna verdrievoudigd. Zulks hogelijk ten nadele van de sociaal-economische ontwikkeling der Latijnsamerikaanse landen. Als eerste voordelig effect stelt prof. Gonzalez daartegenover de toegenomen belangstelling van de Verenigde Staten voor Latijns Amerika en de krachtige steun, die de Latijnsamerikaanse landen | |
[pagina 1189]
| |
in de laatste tien jaren van hun noorderbuur hebben ontvangen voor hun economische ontwikkelingsplannen. De Verenigde Staten wilden geen tweede Cuba in het westelijk halfrond en hadden er geld voor over om dit te voorkomen. Bovendien konden de Latijnsamerikaanse landen na 1960 geleidelijk én de suikerproduktie en het toerisme overnemen dat voordien Cuba toeviel. Tweede voordelig effect: de ogen van de Latijnsamerikaanse landen zijn eindelijk open gegaan voor de dringende noodzaak van sociaal-economische hervormingen en van sociale voorzieningen. De agrarische hervorming vindt meer voortgang en de belastingsystemen worden herzien in de richting van een meer rechtvaardige verdeling van de staatslasten over de hele bevolking. Deze voordelige effecten zijn echter niet voldoende om de problemen van Latijns Amerika op te lossen. Er zal nog veel moeten gebeuren, veel moeten veranderen. Vooral in de mentaliteit van de leidende en beter-gesitueerde klassen in de Latijnsamerikaanse gemeenschap. Er zullen nog meer radicale hervormingen moeten komen wil men geen tweede Cuba riskeren.
H.H. |
|