werd geproclameerd keerde de Gaulle terug en wel naar Parijs, waar een appartement voor hem in gereedheid was gebracht. Probeert hij achter de schermen de touwtjes in handen te houden en is Pompidou slechts de uitvoerder van zijn bevelen?
Een antwoord op deze vraag zou men kunnen vinden in de benoeming van de minister van buitenlandse zaken. Aanvankelijk werd hiervoor Giscard d'Estaing genoemd, liberaal onafhankelijk republikein en Gaullist, die de politiek van de generaal steeds kritisch volgde en vooral aanmerkingen had op het overdreven nationalisme van de Gaulle. Laatstgenoemde wilde van deze benoeming niets weten en schijnt er op te hebben aangedrongen om zijn satelliet Debré - Gaullistischer dan de Gaulle - op de Qai d'Orsay te handhaven; dit zou niets minder betekenen dan dat men de eerder genoemde opening maar moest vergeten.
Pompidou is echter niet van plan een schijn-president te worden; hij is daar te eerzuchtig voor en samen met Chalban-Delmas heeft hij zijn best gedaan de opening te verbinden met de continuïteit. Het resultaat was, dat Debré niet buitenlandse zaken krijgt maar defensie, hetgeen wel betekent dat de verhouding tussen Frankrijk en de NATO niet zal veranderen en dat Frankrijk ook zal vasthouden aan een eigen kernmacht om de schijn van grote mogendheid te kunnen ophouden. Giscard d'Estaing komt ook niet aan de Quai d'Orsay maar krijgt het beheer over financiën en economie, waarvoor de oudgediende Pinay niets voelde; buitenlandse zaken werd toebedeeld aan Maurice Schumann, terwijl de portefeuille van landbouw aan Jacques Duhamel werd gegeven. Daarmee werden drie voor de toekomst van Europa uiterst belangrijke departementen toevertrouwd aan figuren die hun kritiek t.a.v. de houding van de Gaulle tegenover Europese samenwerking nooit verborgen hebben. Vooral Maurice Schumann is een openlijk voorstander van de Europese integratie en van het toetreden van Engeland tot de EEG, zodat verwacht kan worden, dat het Franse veto tegen Engeland nu zal worden opgeheven.
Behalve de zuiver praktische moeilijkheden die verbonden zijn aan de toetreding van Engeland - en van andere EVA-landen - zijn er ook nog een aantal principiële vraagstukken, die een oplossing vereisen. In hoeverre zal men bereid zijn een parlementaire controle mogelijk te maken op het beheer van de aan de Gemeenschap ter beschikking staande fondsen? En in hoeverre zal men nu wel willen overgaan tot de vorming van een supra-nationaal gezag in de gemeenschap? Wij zouden ook kunnen vragen: in hoeverre zijn sommige landen blij geweest met de halsstarrige houding van de Gaulle, omdat zij zich daarachter konden verschuilen en dus niet openlijk hoefden te bekennen eigenlijk ook niets te voelen voor de toetreding van Engeland of voor het beginsel van de supra-nationaliteit? Voor de kleine deelnemende landen is dit laatste een levensvoorwaarde, maar het is de vraag of de Duitse Bondsrepubliek en Italië er wel zoveel voor voelen als zij tot nu toe konden zeggen. Ook van Engeland kunnen wij ons moeilijk indenken, dat het warm zal lopen voor een supra-nationaal Europa.
7-7-'69
J. Oomes