| |
| |
| |
Rondom een gouverneursbenoeming
Ivo van Trigt
Toen Gouverneur Speekenbrink in 1961 de Nederlandse Antillen verliet stond al vast, dat hij de laatste ‘Hollander’ zou zijn, die in dit Rijksdeel de Kroon zou vertegenwoordigen.
Vroeger tilde Nederland niet zo zwaar aan dit ambt. De vooroorlogse Gouverneurs van Suriname en Curaçao, zoals de Nederlandse Antillen toen nog werden genoemd, waren heel respectabele mensen, daar niet van, maar zij stamden niet uit de hogere échelons van de Nederlandse staatkunde. Zij lagen over het algemeen op het niveau van een burgemeester in een middelgrote gemeente. Er zat, eerlijk gezegd, ook nauwelijks meer in. Gouverneur-Generaal van Indië, dat mocht een naam hebben, maar die twee Rijksdelen in de West kwamen wat hun inwonertal betreft niet of nauwelijks boven de omvang van een middelgrote gemeente uit. Dat komen zij trouwens nóg niet.
In de nieuwe structuur van het Koninkrijk echter kwamen na de oorlog de zaken enigszins anders te liggen. De gebiedsdelen in de West werden er weliswaar niet groter op, maar zij raakten in een andere staatsrechtelijke positie. Zij werden niet meer vanuit Nederland bestuurd; zij bestuurden zichzelf. Zij werden als het ware miniatuur-staatjes, koninkrijkjes op zichzelf met aan het hoofd de Koningin der Nederlanden. Onder die gewijzigde omstandigheden moesten aan de Gouverneur dezer Rijksdelen heel andere eisen worden gesteld. Men kon niet meer volstaan met iemand die net voldoende bestuurservaring bezat om de zaken ginds in goede handen te houden. Enige bestuurservaring kon een Gouveraeur-nieuwe-stijl natuurlijk wel tot aanbeveling strekken, waar hij aan het hoofd kwam te staan van regerinkjes die het besturen eigenlijk nog moesten leren, maar dat werd bijzaak. In het bestuurlijke vlak mocht hij behalve in uitzonderlijke gevallen niet meer actief optreden. Veel meer dan vroeger viel de nadruk op zijn vertegenwoordigerschap van de Kroon. Zijn gedrag moest dáárop worden afgestemd; zijn staatsrechtelijke positie liep parallel met die van de Koningin. Hij kon nog als vliegwiel fungeren, dat de staatsmachine weer op gang bracht wanneer zij in de politiek vastliep, maar de politiek zelf, daar moest hij zich angstvallig buiten houden. Hij moest daar boven kunnen staan. Noch in zijn persoonlijk gedrag noch in zijn beleid - voor zover hij nog beleid kon voeren - mocht hij ook maar de schijn wekken van gebrek aan respect voor de autonomie dezer gebieden.
| |
| |
Beslist geen politicus dus, niet noodzakelijk een man met bestuurservaring, maar vóór alles een diplomaat.
De uit Nederland afkomstige na-oorlogse Gouverneurs waren duidelijk van een ander slag en een ander kaliber dan de vooroorlogse.
Maar moest een Gouverneur beslist uit Nederland stammen?
De documenten die aan de nieuwe structuur van het Koninkrijk ten grondslag liggen, geven daar geen uitsluitsel over - en dat kúnnen zij ook niet. Zij erkennen voor het hele Koninkrijk namelijk maar één nationaliteit: de Nederlandse. Surinamers en Antillianen zijn evengoed Nederlanders als de Nederlanders die in het ‘moederland’ werden geboren. In de structuur van het nieuwe Koninkrijk kwam het er dus helemaal niet op aan waar de Gouverneur vandaan kwam.
Het Statuut echter en de daarop steunende Staatsregelingen zijn niet meer dan een formeel-juridische afrekening met het systeem van het kolonialisme. Het kolonialisme was echter meer dan alleen een formeel-juridisch systeem. Het schiep ook bepaalde feitelijke situaties, die niet noodzakelijk uit de rechtsverhouding tussen het moederland en de koloniën voortvloeiden en die dus na de beëindiging van het staatsrechtelijke kolonialisme konden voortbestaan zonder dat daardoor twijfel hoefde te rijzen aan de oprechtheid van die beëindiging, maar wier voortbestaan toch begrijpelijkerwijs wrevel bij de voormalige koloniën opwekte.
Tot die feitelijke situaties behoorde ook de benoeming van geboren Nederlanders tot vertegenwoordigers van de Kroon - en daarmee tot hoofd van de Landsregeringen - in Paramaribo en Willemstad.
Aanvankelijk hebben Suriname en de Nederlandse Antillen nog wel in het voortbestaan van deze situatie berust. Deels waarschijnlijk omdat de gedachte aan autonomie, die in het voormalige Nederlands-Indië al veel langer leefde en veel dieper wortel had geschoten, hen min of meer overviel. Deels vermoedelijk ook in het bewustzijn dat zij in het nieuwe bestel de betrekkelijk weinige goede krachten waarover zij beschikten, broodnodig hadden voor het bezetten van allerlei eensklaps nieuw-geschapen bestuursfuncties. Waarom zouden zij een van die spaarzame krachten beschikbaar stellen voor een ambt dat nagenoeg even uitgehold was als het koningschap in de Nederlandse Grondwet? Geleidelijk echter ging men daar anders over denken. Voornamelijk uit twee overwegingen. Ten eerste uit een zeker wantrouwen. Wat deed zo'n ‘Hollander’ daar eigenlijk in het gouverneurspaleis? Hij droeg geen politieke verantwoordelijkheid maar hij kon zich wel degelijk met de politiek bemoeien. Hij kon - evenals de Koningin dat kan - de heren ministers bij zich roepen en hun zoal geen rekenschap dan toch een verklaring vragen van hun beleid. Wat had zo'n ‘Hollander’ daarmee te maken? Moest hij de heren ministers confronteren met Nederlandse begrippen van ordelijk bestuur? Zoiets konden de heren ministers toch niet némen! Of mocht men van een ‘Hollander’ aannemen, dat hij als was in de hand zou zijn van de Landsregeringen? En hoe stond zo'n man tegenover de Nederlandse Regering? Hij stond in voortdurende rechtstreekse verbinding met Den Haag, maar wat hield die verbinding in? Fungeerde hij als
| |
| |
pottekijker voor Nederland? Wat voor informaties verstrekte hij Nederland over de binnenlandse situatie en de binnenlandse politiek in de Rijksdelen? Hij werd verondersteld niet langer dan een jaar of vijf, zes te blijven; zou hij in zo korte tijd, zittend in zijn paleis, begrip leren opbrengen voor Surinaamse en Antilliaanse verhoudingen of zou hij er met starre Hollandse vooroordelen tegenaan zitten kijken en uit die gezichtshoek de Nederlandse Regering inlichten? Met alle gevolgen vandien wanneer de heren ministers naar Nederland gingen (wat zij bijzonder graag deden) om daar hun zaak te bepleiten? Uit dit soort wantrouwen, door het optreden van een enkele Gouverneur ook wel aangewakkerd, kwam de eerste aandrang voort om het gouverneurschap toe te vertrouwen aan wat men een ‘Landskind’ noemde.
Een tweede overweging, die in dezelfde richting leidde, lag in de status-zoekerij. Deze overweging speelde vooral in de Nederlandse Antillen een belangrijke rol. De Antilliaanse politici zijn statuszoekers bij uitnemendheid. Men zou dit kunnen verklaren uit de maatschappelijke verhoudingen, zoals deze van de eerste tot het einde van de tweede wereldoorlog zijn gegroeid. Het ging de Antillen goed in die jaren; de welstand openbaarde zich in rijkdom en de rijkdom openbaarde zich naar Latijnsamerikaanse wijs in het ten toon spreiden van welstand. De scala van het maatschappelijk aanzien liep evenwijdig met de scala van de welstand. Alleen voor de Gouverneur gold dit niet. Als vertegenwoordiger van de Kroon stond hij onaangevochten aan de top van de scala. De scala van de oude families en van de zakenwereld. De nieuwbakken politici kwamen niet uit deze kringen; zij moesten hun aanzien, hun ‘status’ nog maken en hoe beter de top-figuren uit de politiek daarin slaagden, des te groter sleep van tweede-, derde- en vierderangs politici kregen zij achter zich aan. Allemaal op zoek naar een meerdere of mindere graad van status. In die wedloop om status, die zich overigens in allerlei belachelijkheden demonstreerde, moest het gouverneurschap vroeg of laat wel de hoofdprijs worden. Zo geviel het dan, dat in 1962, en al even eerder in Suriname, de laatste ‘Hollander’ als Gouverneur optrad.
Na het vertrek van Gouverneur Speekenbrink schijnt er in de Nederlandse Antillen nogal wat geharrewar te zijn geweest over zijn opvolging. Tijdelijk werd het ambt waargenomen door de Antilliaan Ch. Winkel, een algemeen gerespecteerd zakenman uit Curaçao. Die waarneming echter bleef maar voortduren. De benoeming van een nieuwe Gouverneur werd steeds weer uitgesteld. Totdat opeens na ruim een half jaar de waarnemend Gouverneur kwam te overlijden. Niemand had met deze mogelijkheid rekening gehouden. Een tweede waarnemer moest inderhaast worden benoemd. Men koos daarvoor een noodoplossing, die niemand voldeed, maar die wél maande tot het betrachten van de uiterste spoed met de aanwijzing van een nieuwe Gouverneur. Die nieuwe Gouverneur werd de medicus-literator-filosoof Cola Debrot.
Dit was een alleszins aanvaardbare keus.
Cola Debrot was een geboren Antilliaan. Hij had een goede naam ook in Nederland, met name in literaire kringen. Hij was een veelzijdig man, die bij
| |
| |
al zijn kwaliteiten ook nog over politieke ervaring beschikte in zoverre, dat hij vóór de totstandkoming van het Statuut, dat de nieuwe orde in het Koninkrijk en de autonomie der overzeese Rijksdelen vastlegde, optrad als voorzitter van het bij de Staatsregeling van 1948 ingesteld ‘College van Algemeen Bestuur’, dat later de Ministerraad werd. Hij vervulde dus, zij het formeel nog onder de verantwoordelijkheid van de Gouverneur, de functie van Minister-President. Zijn politieke sympathieën lagen toen aan de kant van de Nationale Volkspartij van wijlen Mr. Dr. da Costa Gomez, die, toen hij zelf als Minister-President optrad, Debrot als gevolmachtigd minister naar Nederland stuurde. Vier jaar later, toen de tegenpartij aan het bewind kwam, werd uiteraard een aanhanger van de nieuwe regeringscombinatie in zijn plaats benoemd, maar het getuigt wel van het algemeen respect dat Debrot genoot, dat hij als tweede man aan de Antilliaanse vertegenwoordiging in Den Haag verbonden bleef, zij het ook op voorwaarde, dat hij zich zou aansluiten bij een Nederlandse politieke partij, die zich op een onzalig moment met de Democratische Partij op Curaçao had verbonden. Hij wist afstand te bewaren van de politiek in zijn land. En als Gouverneur kwamen hem van het weinige dat hij uit zijn medische praktijk had overgehouden, vooral de ‘bedside manners’ het best te pas. Hij was een innemend man, die voor iedereen het juiste woord wist te vinden en met alle lagen van de bevolking overweg kon zonder iets aan de waardigheid van zijn ambt tekort te doen.
Of zijn benoeming echter helemaal naar de zin was van de toenmalige Minister-President van de Nederlandse Antillen, Ephraim Jonckheer, is een open vraag. Dat deze politicus zijn loopbaan nog eenmaal hoopte te bekronen met het hoogste ambt in zijn land, lag voor de hand en boze tongen veronderstelden destijds al, dat de heer Winkel de zware last van het waarnemend gouverneurschap, waaronder hij tenslotte bezweek, zó lang moest dragen om Ephraim Jonckheer tijd en gelegenheid te geven zich, al was het maar even, uit de actieve politiek terug te trekken om zodoende als ‘niet-politicus’ in aanmerking te kunnen komen voor het ambt van Gouverneur. De éérste Antilliaanse Gouverneur!
Die veronderstelling klonk ten enen male ongeloofwaardig. Juist in de Nederlandse Antillen zijn er nu eenmaal mensen die zich uit de actieve politiek niet kùnnen losmaken, hoe zij het ook wenden of keren. De hele politiek draait daar nu eenmaal véél meer dan in Nederland om personen. Dat wijlen Dr. da Costa Gomez, ‘Doktoor’, zoals men hem noemde, een soort magische greep bezat op zijn aanhang, was algemeen bekend, ook in Nederland. Men stemde niet op zijn partij; men stemde op hém. Ditzelfde echter gold voor Ephraim Jonckheer. Hij was geen fascinerend leider, die de mensen in de ban van zijn woord wist te vangen, zoals ‘Doktoor’; hij vertederde zijn aanhangers als ‘Jonckheer met de appelwangetjes’. Ephraim Jonckheer was de oprichter en van het begin af aan de leider van de Democratische Partij. Hij wás de Democratische Partij. Volop in 1962, toen voor het eerst een Antilliaan als Gouverneur moest worden benoemd, maar niet minder in de jaren daarna. Hoe durfde men veronderstellen dat de Koninkrijksregering zich ertoe zou lenen
| |
| |
om een zó uitgesproken politieke figuur tot Gouverneur te benoemen! Dit was té absurd om aan te denken.
Thans loopt de ambtstermijn van Gouverneur Debrot ten einde. En zie! Wat niemand in 1962 ook maar in de verste verte voor mogelijk hield, gebeurde. Ephraim Jonckheer trok zich twee jaar voordien uit het Minister-presidentschap terug en liet zich als Gevolmachtigd Minister naar Den Haag sturen om nu ineens als een duveltje uit een doosje weer naar Willemstad terug te springen.... als Gouverneur! Welja!
Wat de Nederlandse regering heeft bewogen om aan deze benoeming haar medewerking te verlenen mag de hemel weten, maar het is een misgreep van de eerste orde.
Veronderstelt de Nederlandse Regering, dat de heer Jonckheer in de amper twee jaren van zijn verblijf in Den Haag - nota bene in een ministersfunctie, die dus geenszins los staat van de politiek! - een soort politiek louteringsproces heeft doorgemaakt, dat hem opeens tot een in de Antillen algemeen gerespecteerde, boven de politieke partijstrijd verheven regent heeft omgetoverd?
De reacties uit de Nederlandse Antillen zelf liegen er niet om.
De leiding van de Nationale Volkspartij heeft aanstonds na het bekend worden van Jonckheers benoeming een verklaring afgelegd, waaraan het volgende is ontleead:
De politicus Jonckheer, voorheen minister-president van de Antillen, was tot voor kort voorzitter van de Democratische Partij. Hij is nog steeds lijstaanvoerder van de D.P. in de eilandsraad, eerste kandidaat voor de D.P.-zetel in de Staten van de Nederlandse Antillen en gevolmachtigd minister, derhalve ‘minister’.
De fidusie in de Kroon is toch al sterk aan het dalen door de houding van deze ten opzichte van de Antillen, en Curaçao in het bijzonder, voor zijn inmenging bijvoorbeeld met de algemene maatregel van Rijksbestuur van 1960, door de zeer lankmoedige politiek ten aanzien van de apartheid in Zuid-Afrika en Rhodesië en door het plaatsen van het trouwe volk van Nieuw-Guinea op het afslachtsblok.
Nu een ‘vertegenwoordiger’ wordt benoemd die geladen is met partijpolitieke bindingen, gaat het volkomen bergafwaarts. Eerbied voor de gouverneur als bindend element en hoogstaand ‘figurant’ boven de partijen kunnen wij van de N.V.P. niet opbrengen.
Twee andere partijen op Curaçao hebben zich bij dit felle protest aangesloten. Een daarvan, de Radicale Volkspartij, die bepaald niet zonder aanhang is, seinde aan de Koningin, dat zij de heer Jonckheer beschouwt als het hoofd van een familieregering en een dictatuur, beschermd door de Nederlandse Regering. In de Curaçaose pers is gesteld, dat deze benoeming leidt naar een nieuw koloniaal regime: een regime van de minderheid. Op het eiland Aruba hebben de fractieleiders van de meerderheidspartij zowel in de Staten als in de Eilandsraad eveneens scherp protest aangetekend. Zij hebben alle reden om zich bezorgd te maken. Vier jaar lang heeft het eiland Curaçao ondervonden wat het betekent tegen Jonckheer te stemmen. Zolang de tegenpartij van de heer Jonckheer de meerderheid had in de Eilandsraad en het Bestuurscollege vormde, heeft de Landsregering onder leiding van de heer Jonckheer het eiland eenvoudig laten stikken in zijn armoe. Uit het Arubaanse protest blijkt, dat de heer Jonckheer precies diezelfde methode thans gaat toepassen op dit eiland.
| |
| |
Hij is er verantwoordelijk voor, schrijven de fractievoorzitters, dat thans bij de verdeling van de inkomsten tussen land en eiland Aruba werd gedupeerd. Hij is er verantwoordelijk voor, dat een belangrijk industrie-project is overgeheveld naar Curaçao nadat dáár het eilandbestuur weer in handen van Jonckheers partij is gekomen.
Nog duidelijker treden de gevolgen van deze benoeming naar voren in de alternatieven die in de verschillende reacties worden gesteld. De Radicale Volkspartij dringt op wijziging van het Statuut aan. Maar het verst gaat de Nationale Volkspartij, tot voor kort de grootste van Curaçao. De Kroon heeft haar verantwoordelijkheid verkwanseld, verklaart zij. Liever dan zo'n Kroon een President. De Republiek dus.
Al deze reacties kwamen los enkele dagen vóór die fatale laatste dag van mei, toen vijfduizend arbeiders optrokken naar het regeringscentrum in Willemstad om te protesteren tegen het beleid van een Regering die tot voor kort nog onder leiding stond van de heer Jonckheer. Een protestmars, die ontaardde in brandstichting en plundering, maar die er toch uiteindelijk toe heeft geleid dat de Regering van Jonckheers satellieten moest aftreden. Waarbij men als een wrange noot kan beschouwen, dat ondanks dit aftreden de heer Jonckheer rustig op zijn politieke post van Gevolmachtigd Minister blijft zitten en doet alsof niet Willemstad maar zijn neus bloedt.
Als men dit alles overziet, vraagt men zich in gemoede af wat de Nederlandse regering in hemelsnaam heeft bezield met deze benoeming. Zelfs onder de Democratische aanhangers van de heer Jonckheer in Curaçao zijn er, die zich dit afvragen. Moest nu met alle geweld het aanzien van de Kroon in opspraak en het Koninkrijk in gevaar worden gebracht door een dergelijke daad van kortzichtigheid? Zijn ze nou gek geworden in Den Haag, vragen velen zich af.
Aan het gouverneurschap in de Overzeese Rijksdelen zit nog een ander delicaat probleem vast.
De Gouverneur is namelijk niet alleen vertegenwoordiger van de Kroon maar ook vertegenwoordiger van de Rijksregering. Als zodanig heeft hij de plicht voor de rechten en belangen van alle Nederlanders op te komen - ook voor de rechten en belangen van Nederland en van de in Nederland geboren Nederlandse staatsburgers. Daarnaast is de Gouverneur ook hoofd van de Landsregering, die in het bijzonder tot taak heeft op te komen voor de rechten en belangen van de eigen onderdanen, de ‘Landskinderen’.
Tussen deze twee verantwoordelijkheden nu kunnen zich conflictsituaties voordoen. Waar staat dan de Gouverneur?
Beter mag men misschien vragen: waar blijven dan de belangen van de ‘Hollandse’ Nederlanders?
Iedere Brits-Westindische arbeider, iedere prostituée uit Venezuela of uit de Dominicaanse Republiek, iedere Amerikaanse employé van een olie- of bauxietmaatschappij geniet in deze Rijksdelen de bescherming van het eigen consulaat of consulaat-generaal. Worden hun belangen in ernstige mate gelaedeerd, dan kunnen de ministeries vari Buitenlandse Zaken eraan te pas komen
| |
| |
en dat is zowel in Suriname als in de Nederlandse Antillen ook al eens gebeurd. Maar tot wie moet een ‘Hollander’ zich wenden wanneer zijn belangen door een daad van de Surinaamse of Antilliaanse Regering worden geschaad? Tot het hoofd van diezelfde Regering, zelf een Surinamer of een Antilliaan? Tot de Nederlandse Regering in ieder geval niet; die kijkt zorgvuldig een andere kant op.
Er schijnt - om bij de Nederlandse Antillen te blijven - vanuit Willemstad meermalen op te zijn aangedrongen in deze situatie te voorzien door de benoeming van een soort consulaire functionaris, die de Nederlandse Regering vertegenwoordigt en tot wie het Nederlandse bedrijfsleven en de ginds werkzame Nederlanders zich kunnen wenden als zij bescherming nodig hebben. Op deze suggestie heeft echter de Nederlandse Regering nooit gereageerd. Vermoedelijk omdat de Antilliaanse Regering onder leiding van de heer Jonckheer niets van een dergelijke functionaris wilde weten. Ja, men zou daar een Nederlandse pottekijker in huis halen vlak nadat men de ‘Hollandse’ pottekijker uit het fort Amsterdam had weggewerkt!
Dat de Antilliaanse Regering, evenals trouwens de Surinaamse, in Den Haag een uitgebreid bureau onderhoudt, dat in feite hoofdzakelijk consulaire diensten bewijst aan de hier te lande woonachtige Landskinderen mag de pret niet drukken. Geen Nederlandse consul, of hoe men zo'n functionaris ook mag noemen, in Willemstad.
Maar hoe zullen nu de belangen van Nederlanders worden beoordeeld wanneer straks de heer Jonckheer als vertegenwoordiger van de Koninkrijksregering over die belangen krijgt te waken?
Omstreeks dezelfde tijd dat zijn benoeming bekend werd gemaakt, verscheen een Landsbesluit van de Antilliaanse Regering, dat een interessant licht werpt op deze vraag.
Een zekere Mr. Dr. Govert van Ginsbergen, een genaturaliseerd Nederlander, die na de tweede wereldoorlog een aantal jaren de advocatuur op Curaçao uitoefende, later naar Nederland terugkeerde, in dienst trad van de Europese Gemeenschap en thans is gepensioneerd, vroeg toestemming om zich op Aruba te mogen vestigen. Dit verzoek werd afgewezen ‘met het oog op het algemeen belang’. Ter adstructie nu van deze motivering werd een artikel aangehaald, dat deze heer Van Ginsbergen in 1965 in een Nederlands weekblad publiceerde naar aanleiding van het feit dat de Vrije Universiteit van Amsterdam een erepromotie had verleend aan de heer Jonckheer.
In het genoemde Landsbesluit wordt uit dit artikel de volgende passage aangehaald:
‘In een brief van 28 december 1961 aan de rector magnificus van de Vrije Universiteit te Amsterdam heb ik geprotesteerd tegen het naar aanleiding van de Statuutdag bekend gemaakte voornemen tot promotie van de heer Efriam Jonckheer tot doctor honoris causa, omdat anderen en niet de heer Jonckheer zich verdienstelijk hebben gemaakt inzake het statuut, terwijl hij bovendien geen enkele wetenschappelijke prestatie heeft geleverd en niet eens een academische opleiding heeft genoten.
Hierop heb ik nimmer enige reactie gehad. Inmiddels heb ik vernomen dat prof. De Gaay Fortman van de juridische faculteit van deze universiteit herhaaldelijk goed gehonoreerde
| |
| |
opdrachten van de heer Jonckheer als hoofd van de Antilliaanse regering zou hebben ontvangen. Indien dat juist is, verergert het de situatie.
In intellectuele kringen van de Antillen doet men het plan om een kleine koopman die in de politiek is gegaan, te promoveren met een wrange glimlach af. Het is echter de vraag of de eenvoudige Antilliaan het ware gezicht van een dergelijke promotie ziet. Het volgend jaar zijn er weer verkiezingen; de Antilliaanse regeringscoalitie staat nogal zwak en de heer Jonckheer zal vermoedelijkop Curaçao weer als lijsttrekker optreden. De Vrije Universiteit mengt zich dus op een merkwaardige manier indirect in de Antilliaanse politiek.
Indien ik aan de Vrije Universiteit zou zijn gepromoveerd zou ik mijn doctorsbul terugsturen’.
Uit dit artikel concludeert dan de Antilliaanse Regering, bestaande uit de satellieten van de heer Jonckheer, dat appellant bezeten is van ‘een bedenkelijke mentaliteit, die de vrees wettigt voor de niet denkbeeldige kans, dat hij eenmaal hier (in de Nederlandse Antillen) gevestigd, ten aanzien van dezelfde en/of andere autoriteiten in herhaling zal treden, hetgeen met het oog op het algemeen belang en in het belang van de openbare orde dient te worden voorkomen’.
Uit deze kronkelige zinsnede is maar één conclusie mogelijk: kritiek op Jonckheer - dan eruit!
Men stelle zich eens voor, dat de Nederlandse Regering een dergelijke houding had aangenomen tegenover bijvoorbeeld de Antilliaanse studenten die in bewoordingen welke nog minder aan duidelijkheid te wensen overlieten als die van de heer Van Ginsbergen, protesteerden tegen de uitzending van mariniers naar Curaçao toen de Antilliaanse Regering daarom vroeg. Ettelijke Nederlandse publiciteitsorganen zouden van woede gebarsten zijn. - Maar over de wijze waarop in de Nederlandse Antillen met de belangen van Nederlanders wordt omgesprongen, maakt geen mens zich druk.
Al met al is de benoeming van de heer Jonckheer een uiterst bedenkelijke zaak. Het ware te hopen dat de gebeurtenissen die tot de verwoesting van Willemstad hebben geleid, de Nederlandse Regering eindelijk tot rede brengen - en misschien zelfs de heer Jonckheer, als hij tenminste rede verstaat.
Utrecht, juli 1969
|
|