| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Robert Michiels
Openbaring en belofte. Jezus van Nazaret, gestorven en verrezen, openbaring voor de wereld van de door God verwezenlijkte belofte
Patmos, Antwerpen, 1968, 116 pp., BF. 115.
Deze bladzijden werden geschreven voor theologiestudenten en voor intellectuelen die zich wensen te bezinnen op de vraag wie Jezus Christus eigenlijk is. Ze maken de balans op van de vernieuwde christologische inzichten. Eerst wordt gehandeld over de goddelijke openbaring. We lezen er dat deze historisch is: niet direct ontologisch of metafysisch, maar functioneel en relationeel en aldus onrechtstreeks zelfopenbaring van God, dat ze vooreerst daadopenbaring is, maar ook gebeurt in woord, en dat God op unieke wijze openbarend gehandeld en gesproken heeft in Jezus van Nazaret. Telkens wordt hier gepoogd een tegenstelling te overstijgen: van God-in-zichzelf en Godvoor-ons, van daad en woord, van God en mens. In een tweede deel gaat het dan over Jezus. In plaats van uit te gaan van de christologische formule ‘twee naturen in één persoon’ verkiest de auteur drie omschrijvingen: Jezus is mens; God is voor ons Jezus (Jezus = zichtbaarwording van God in menselijke gestalte) en een volkomen Godsgeloof mag aan Jezus niet voorbijgaan. Het derde en laatste deeltje bespreekt de verrijzenisproblematiek. Na benadrukt te hebben dat Jezus' opstanding de hoeksteen is van ons geloof wordt de term ‘verrijzen’ bepaald en wordt onderzocht hoe men Jezus' verrijzenis historisch en theologisch moet uitleggen. Als beknopte samenstelling van de meest recente Nederlandstalige of in het Nederlands vertaalde literatuur en als voorzichtig, afgewogen introductie in de nieuwe benaderingswijze moet dit ondernemen geslaagd heten. Het zal ongetwijfeld goede diensten bewijzen. Misschien zullen lezers meer dan eens bij affirmaties over uniciteit van de openbaring of van Jezus' mens-zijn de vraag naar redelijke verantwoording stellen: maar hoe weten we dat, hoe geraken we tot menselijke zekerheid?
J. Lambrecht
| |
Lucien Cerfaux
Jésus aux origines de la Tradition Matériaux pour l'histoire évangélique
(Pour une histoire de Jésus III), Desclée de Brouwer, Brugge, 1968, 302 pp., BF. 249.
Dit boek verscheen weinige maanden na de dood van Mgr. Cerfaux, de bekende Leuvense nieuwtestamenticus. Het was zijn laatste werk, eindpunt van een lange en vruchtbare exegetische loopbaan. Het biedt een analytische en synthetische studie van het materiaal waaruit de synoptische evangeliën zijn samengesteld. Het richt zich ook tot niet-specialisten in het vak. De auteur legt een ordening van de gegevens bloot die ouder is dan de biografische vorm die de evangeliën vertonen. Naast de twee complementaire tradities (die van de ‘leerlingen’ welke Lucas bewaard heeft, en die van over de evangeliën verspreide Jezuswoorden) onderscheidt hij vooral een Galilese en Jeruzalemse overlevering. De eerste gaat terug op de leerlingen (vooral de ‘twaalf’), bestaat uit gezegden (redevoeringen, parabels) en verhalen (wonderen, controversen), bevat bovenal de blijde boodschap over het komende Rijk Gods. Men mag aannemen dat het paasgebeuren de weergave van woorden
| |
| |
en feiten uit deze traditie nauwelijks beïnvloed heeft. De tweede traditie stamt uit de wijdere kring van de Jeruzalemse oergemeente. Ze verhaalt Jezus' laatste opgang naar de Heilige Stad; zijn optreden aldaar tijdens de korte periode vóór de gevangenname, zijn lijden en sterven, de gebeurtenissen na zijn opstanding. Deze traditie heeft meer aandacht voor de persoon van Jezus. Behalve de blijvende biografische interesse laten postpaschale en zogenaamde ‘kerkelijke’ motieven (b.v. van apologetische aard) zich gelden in de voorstelling en de interpretatie van wat gebeurde. Cerfaux aarzelt niet te poneren dat het christendom een tweevoudige geboorte kende: eerst in Galilea, dan te Jeruzalem, dat het een dubbele blijde boodschap bezit: die van het Rijk en die van de Verrijzenis. In dit bevattelijk en overzichtelijk geschreven boek verdedigt de goed geïnformeerde auteur in tal van kwesties een persoonlijke, onafhankelijke oplossing. Zijn geschrift is een evenwichtig, maar vurig en beslist pleidooi voor de historiciteit van het evangeliemateriaal; telkens weer wordt krediet geschonken aan de trouw van de mondelinge overlevering. Een dergelijke publikatie verdient een dankbaar onthaal.
J. Lambrecht
| |
Sebastian Moore
No Exit
Darton, Longman & Todd, London, 1968, 151 pp., 12/6.
Dit boek bevat een twintig opstellen van ongelijke lengte, structuur en waarde. Toch is er eenheid van gedachte en benadering. Wie is Jezus? Wie was hij voor zijn tijdgenoten? Hoe werd zijn boodschap over het komende rijk begrepen? Waarom werd deze man ter dood gebracht? Welke is de betekenis van dit sterven? De stelling van de schrijver is dat men voor het beantwoorden van deze vragen het paaslicht waarbij de evangelies geschreven zijn, als het ware eerst doven moet. Jezus' verkondiging werd onvermijdelijk in politieke zin begrepen en aldus eenzijdig en gedeeltelijk verkeerd geinterpreteerd. In het drama van diens lijden en dood had, hoe paradoxaal dit ook moge klinken, de eigenlijke openbaring en verlossing plaats. Niet altijd gemakkelijk te lezen wegens de abrupte en soms polemische stijl, hier en daar niet vrij van simplificerende of te zelfzekere affirmaties, getuigen deze temperamentvolle, vlug geschreven bladzijden toch voor de apostolische bewogenheid en de intellectuele eerlijkheid van deze Engelse priester.
J. Lambrecht
| |
Filosofie
Jean M. van Parys S.J.
La vocation de la liberté - Etude de la liberté d'après les principales oeuvres philosophiques de Maurice Blondel
Nauwelaerts, Leuven, 1968, 220 pp., BF. 320.
Dit boek is zeer synthetisch opgevat. Het doorloopt de hoofdwerken van M. Blondel om de originele visie van deze filosoof op de menselijke vrijheid beter in het licht te stellen. Terecht wordt het probleem van de vrijheid aldus expliciet in de blondeliaanse wijsbegeerte centraal gesteld, hoewel daarmee ongetwijfeld het zo typische ‘integraalrealisme’ van deze wijsbegeerte een ietwat verengende specialisatie ondergaat. Meteen echter is ook de grote actualiteitswaarde van het blondelisme degelijk onderstreept, aangezien de vrijheid zo stilaan de mythus van de laatste decennia van onze eeuw aan het worden is. Het maakt duidelijk hoe de vrijheid de roeping van de mens is. Dankzij een flinke didactische opzet en overvloedige aanhalingen uit de vier hoofdwerken van Blondel biedt dit boek ook op zichzelf reeds een interessante inleiding op zijn levenswerk.
A. Poncelet
| |
Cicero
Vom Staatswesen
Jakob Hegner, Köln, 1968, 233 pp.
Cicero heeft twee staatsfilosofische boeken geschreven: ‘De Legibus’ en ‘De Re Publica’. Geen van beide zijn in hun geheel bewaard gebleven. ‘De Re Publica’ is na de twaalfde eeuw verloren geraakt en werd in 1822 gedeeltelijk teruggevonden. Fragmenten echter waren in de geschriften van Lactantius en Augustinus bewaard gebleven. Uit dat teruggevonden gedeelte en die fragmenten heeft men het hele werk zo goed en zo kwaad als het ging gereconstrueerd. En van deze reconstructie vormt dit boekje uit de Hegner Bücherei een nieuwe Duitse vertaling, voorzien van enkele annotaties, merendeels historische toelichtingen voor lezers die niet in de Romeinse geschiedenis bedreven zijn.
Dit boekje, waarvan men wel eens heeft verondersteld, dat Cicero er de weg mee
| |
| |
heeft willen voorbereiden naar Augustus' conceptie van het keizerschap, blijft een aandachtige lezing waard ook in deze tijd, nu de mores in het staatkundig leven aan alle kanten schijnen af te brokkelen.
Hans Hermans
| |
Moraal
André Alsteens
Dialogue et sexualité
Feuilles familiales, Casterman, Tournai, 1969, 352 pp.
De oorspronkelijkheid en de opzet van dit boek worden zeer goed uitgedrukt door de titel ervan: dialoog en seksualiteit. Door de seksualiteit vanuit het standpunt van de dialoog te behandelen wordt ze vermenselijkt en verheven tot een persoonsverhouding. De grote verdienste van het boek is dit op een zeer concrete manier te hebben uitgewerkt. Na een inleidend hoofdstuk over de zin van de menselijke seksualiteit wordt voor de achtereenvolgende levensperioden de uitgroei van de seksualiteit tot een werkelijke dialoog geschetst: in de kinder- en jeugdjaren, bij de huwelijkskeuze, in de eerste huwelijksjaren, in de rijpings- en crisismomenten van het huwelijksleven. Volgt ten slotte een hoofdstuk over de dialoog tussen ouders en kinderen en over de zin van de seksualiteit in de dialoog met God. Het was niet de bedoeling van de schr. een technisch-wetenschappelijk boek te schrijven, maar een boek dat vlot leest en voor een breed publiek is bestemd. Ofschoon niet wetenschappelijk toch is het een degelijk boek; er ligt een degelijke vakkennis aan ten grondslag, het is open en positief van geest en het oordeel dat schr. uitspreekt is steeds evenwichtig. Een uitstekend boek voor ouders, opvoeders en gehuwden.
F. Vandenbussche
| |
Prof. dr. J.H. van den Berg
Medische macht en medische ethiek
Callenbach, Nijkerk, 1969, 49 pp., f 4,90.
Aan de hand van natuurgetrouw geschetste voorbeelden, zoals een kind met een aangeboren ‘open rug’ dat na ettelijke operatieve ingrepen een waterhoofd krijgt en diep zwakzinnig bedlegerig blijft, een softenonkind dat ettelijke prothesen kreeg aangelegd, een man die chirurgisch van benen en onderlijf werd ontdaan en toch moest blijven voortleven...., maakt de auteur duidelijk hoe groot de medisch-technische macht de laatste jaren is geworden. Hij betoogt nu dat de medische ethiek, die aan de arts gebiedt ‘menselijk leven te behouden, te sparen en te verlengen, waar en wanneer dat slechts kan’, afgestemd is op het verleden tijdvak van medische onmacht, maar dat de nieuwe ethiek moet luiden ‘.... waar en wanneer dat zinvol is’. Zijns inziens is het tijdverspilling te krakelen over wat zinvol en zinloos is in het kader van een menselijk leven. Hij stelt voor een principiële uitspraak te doen: menselijk leven mag, door de arts, beëindigd worden, door medisch handelen te staken alsook door een medische handeling te verrichten.
Met deze standpuntbepaling interfereert Van den Berg in de discussie over euthanasie zonder gesprekspartners aan te wijzen, laat staan te raadplegen. Hij provoceert min of meer zijn collegae die het voor een groot deel met hem ééns zijn, maar bezwaar hebben tegen actieve euthanasie, hij appelleert nog sterker aan de grote schare van patiënten en hun familieleden. Wellicht ware de ruime lezerskring waarop hij mikt, meer gebaat geweest met een genuanceerder stellingname.
J.J.C. Marlet
| |
Sociologie
Peter L. Berger
Het hemels baldakijn
Ambo, Utrecht, 1969, 237 pp., f 14,50.
Deze bijdrage tot een theoretische godsdienstsociologie valt uiteen in twee delen: een systematisch en een historisch gedeelte. In het eerste gedeelte wordt de vraag gesteld naar de sociologische zin van de godsdienst. De schrijver probeert een opvatting van godsdienst als historisch verschijnsel door te trekken, volgens zijn eigen zeggen, tot haar laatste sociologische consequentie, waarbij hij een wezenlijk sociologische definitie van godsdienst achterwege laat en zich houdt aan de gebruikelijke opvatting in de godsdienstgeschiedenis. De schrijver probeert duidelijk te maken hoe godsdienst functioneert om de mens zichzelf te leren verstaan als vreemdeling op aarde, met het risico dat godsdienst voor de mens vervreemdend kan werken. Wanneer iedere menselijke orde
| |
| |
een gemeenschap is in het aanzijn van de dood, dan zal elke historische godsdienst of godsdienst als zodanig de noodzakelijke poging van de mens zijn, zin te geven aan het feit dat de aarde niet alles is, en ontkomt de godsdienstsocioloog er niet aan te vragen naar de aard van de hemel.
In het historische gedeelte gaat de schrijver het proces van secularisatie na: hoe komt het dat de mensen zichzelf steeds ‘aardiger’ gaan vinden en als de dood kunnen worden voor de hemel, eventueel zelfs als gevolg van hun godsdienstige overtuiging, totterdood.
Het boek is uitermate leesbaar voor een theologisch geschoolde lezer en daarbij nuttig voor een bijscholing van de theologie van de aardse werkelijkheden, terwijl het voor de collega's in het sociologische vak de verdienste heeft dat het laat zien dat men niet onder een baldakijn uitkan, als men over een sociale zingeving op aarde wil nadenken.
Een korte verhandeling over de verhouding tussen sociologische en theologische perspectieven besluit het boek.
G. Wilkens
| |
Violette Morin en Joseph Majault
Erotiek, een moderne mythe
(Mens en Medemens),
Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 98 pp..
Wanneer erotiek overal aanwezig is en tastbaarder is dan ooit, terwijl erotiek ongrijpbaar blijft doordat ze kans ziet de grenzen van waar ze begint en ophoudt te verdoezelen, dan is erotiek een mythe, meer een atmosfeer dan object. En wanneer erotiek een mythe is, dan dient ook zij geontmythologiseerd te worden, een poging welke beide schrijvers zich ten doel stellen.
Violette Morin geeft een sociologische analyse van de problemen waarvoor de mens door de verhouding tussen de seksen zich geplaatst ziet, van de vrijheid der zeden in het najagen van het plezier om het plezier; dat alles onder de titel van: de op temperatuur gehouden eros.
Joseph Majault ontmythologiseert de erotiek, uit ethisch en psychologisch standpunt en vraagt zich af wat het eindpunt is van de huidige erotiek: Cythera of de eilanden des doods?
Wie de spitse zwier van het vlugge Franse denken, dat door feitelijkheden niet wil en kan worden ingehaald, niet stoort, zal deze visie op erotiek voor lief nemen.
G. Wilkens
| |
Geschiedenis
Prof. Dr. H. Hoetink (Hoofdredacteur)
Encyclopedie van de Nederlandse Antillen
Elsevier, Amsterdam, 1969, 708 pp., f 67,50.
Een Encyclopedie beoordelen is een moeilijke zaak. Encyclopedieën worden namelijk door hun veelzijdigheid tegen kritiekgrage recensenten in bescherming genomen. Niemand is zo veelzijdig, dat hij de hele inhoud van een dergelijk werk deskundig kan beoordelen; aan dit feit ontlenen encyclopedieën namelijk hun bestaansreden. Tientallen deskundigen op allerlei terreinen werken aan zo'n boek mee; de éne arme recensent die het moet beoordelen, staat daar moederziel alleen tegenover. Zijn kritiek loopt al heel gauw het gevaar te ontaarden in een rondgaan met het zoutvat op zoek naar slakken.
Over deze Encyclopedie van de Nederlandse Antillen zijn al heel wat vriendelijke woorden gezegd en zij verdient dat ook wel. Het is een fraai uitgevoerd en in redelijke mate geïllustreerd boekwerk, waar een grote hoeveelheid wetenswaardigheden over alle mogelijke aspecten van de structuur, de historie, de bedrijvigheid en de cultuur van de zes eilanden, die samen de Nederlandse Antillen vormen, in bijeen ligt gestouwd. Knap geordend in trefwoorden.
Aan zo'n Encyclopedie echter, die met belangrijke steun zowel van de Antillen als, via de Stichting Culturele Samenwerking, van de Nederlandse Regering tot stand kwam, kleven wel mankementen.
Over de politiek bijvoorbeeld in de Nederlandse Antillen wordt men uit de kolommen van deze Encyclopedie niet veel wijzer. Wat de Antilliaanse Regering niet aangenaam is werd zorgvuldig geweerd of zelfs voorgesteld op een wijze die met de waarheid op gespannen voet staat. Zo leest men bijvoorbeeld onder het trefwoord ‘Persvrijheid’ een heel sussend verhaaltje over de beruchte affaire De Wit, waarin de afloop van deze affaire wordt voorgesteld als heel eenvoudig een kwestie van ontslag. Dat aan dit ontslag het opkopen van de krant waaraan de heren De Wit verbonden waren, door een groep waarin een aantal regeringspersonen, o.a. Efraim Jonckheer en twee andere ministers, zaten, voorafging, staat er niet bij. Ook onder ‘Pers’ vindt men daar niets over. Daar staat over de betreffende krant heel laconiek, dat zij in
| |
| |
de loop der jaren enkele malen van eigenaar verwisselde. Het intens smerige spel, dat in deze hele zaak - ook in die quasionschuldige afloop - werd gespeeld, daar loopt deze Encyclopedie met een boog omheen. Ook hoeft men onder ‘Kiesrecht’ niets te zoeken over de ‘vuile-vinger-affaire’ van enkele jaren later. De medewerkers die dit soort artikelen schreven, hielden zorgvuldig de vinger op het zoetsappig pruimemondje.
Zoetsappig pruimt zich ook het mondje van de Stichting Culturele Samenwerking in deze Encyclopedie jegens al degenen die tot het kleine vriendenkliekje van deze Stichting en haar stel onbenullige doctorandussen (onlangs voortreffelijk gekarakteriseerd door W.F. Hermans in het maandblad ‘Avenue’) behoren. Wie niet tot deze club van vriendjes behoort wordt in deze Encyclopedie met een onverbiddelijk anathema getroffen. Wie ook maar een paar jaren ergens op een van de eilanden een balletschooltje of zo heeft geleid, vindt zijn naam onder de trefwoorden, maar een man als John Horris Sprockel, die als minister van onderwijs de Antillen vertegenwoordigde op de Conferentie van San Francisco, een man als Michiel Gorsira of als de Zilveren-Anjer-drager Kamer zoekt men vergeefs. Men mag tientallen boekjes over Curaçao hebben geschreven zoals Pater Brada - géén vriendje: eruit! Daar is maar één woord voor: misselijk! - Maar wat wil men anders verwachten van een instelling als Sticusa! Zo zijn de heren nu eenmaal in dat paleis aan de Viottastraat.
Ivo van Trigt
| |
Luc Devliegher en Luc Schepens
Front 14/18
Lannoo, Tielt/Den Haag, 1968, 178 pp., geïll., BF.295, f 25,-.
In 1968 was het vijftig jaar geleden dat de eerste wereldoorlog een einde nam. Enkele ouderen zullen de gebeurtenissen van die bewogen jaren zich nog vaag herinneren, terwijl zij voor de jongeren even definitief tot de geschiedenis behoren als andere oorlogen. De auteurs hebben dit stuk geschiedenis, dat ingrijpend heeft gewerkt op de hele constellatie van de huidige omstandigheden, weer nader tot de huidige lezer willen brengen. Het materiaal dat zij geput hebben uit private en openbare archieven hebben zij wetenschappelijk bearbeid. Zo zijn zij in staat een vakkundige beschrijving te geven van het militaire verloop van de oorlog, van het leven van de soldaten (hulp aan de gekwetsten, materiële en morele steun, ontspanningsleven, kunst en letteren), van de gevolgen die de burgers van de oorlog ondervonden, van de Vlaamse Beweging aan het front, van de toestand van monumenten en kunstwerken en tenslotte van de sfeer aan het front. Men ziet dat de S. zich niet beperkt hebben tot het uiterlijk oorlogsgeweld, maar dieper hebben willen doordringen in allerlei gebieden die door de oorlog geraakt werden. De pp. 63-91 bevatten uitvoerige aanvullende aantekeningen en een bibliografie met registers. En om het geschreven woord door een visueel inzicht beter te doen indringen, bevat het tweede onderdeel, de pp. 97-178, een uitstekende selectie van fotomateriaal. Een goede bijdrage tot deze vaak nog zo onbekende historische periode.
P. Grootens
| |
H.J. Elias
25 jaar Vlaamse beweging 1914-1939
Eerste deel. De eerste wereldoorlog en zijn onmiddellijke nasleep, augustus 1914-november 1919
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1969, 268 pp., BF. 245.
Dit nieuwe werk is, zo schrijft Elias in zijn Woord Vooraf, geen voortzetting van zijn studie over de Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte (1780-1914), ook al sluit het er chronologisch op aan. In het vroegere werk stond immers de Vlaamse gedachte op de voorgrond, hier de Vlaamse beweging, ‘dit sociologisch verschijnsel dat wij in al zijn aspecten beschouwen als één geheel. Het brengt zowel de geschiedenis van de taalstrijd als die van de bewustwording van ons volk tot eigen nationaliteit, met de weerslag die dit fenomeen met zich brengt op elk gebied van geestelijke en materiële activiteit’ (p. 7). Aan de hand van alle beschikbare documenten volgt Elias de gebeurtenissen op de voet; hij beschrijft ze levendig en boeiend, zodat men het boek in één adem zou willen uitlezen. Ook de jongere generatie kan hier de vroegere toestanden beter begrijpen en de strijd meeleven van een volk en zijn leiders. In dit eerste deel behandelt de auteur vooral de eerste wereld oorlog: zowel het activisme en het passivisme in het bezette gebied als de frontbeweging en de onmiddellijke nasleep van de oorlog, tot vóór de verkiezingen van 16 november 1919. Voor enige punten, bijv. de naoorlogse processen en de amnestiebeweging, trekt hij de lijn door tot 1921. Het activisme moeten we zien als ‘de logische uitgroei van het nationalisme dat steeds in
| |
| |
de beweging verscholen lag en juist op de vooravond van de oorlog zijn doorbraak zocht van het culturele naar het politieke’ (p. 101). Het was geen loutere taalstrijd meer, maar ook een economische en sociale beweging: de studies van Lod. de Raet vonden weerklank en de Raad van Vlaanderen legde van het begin af de klemtoon op de sociale en economische welvaart van het Vlaamse volk (pp. 94-95). Opmerkelijke nieuwe gegevens vinden we o.a. op pp. 135-145 over de Vlaamse soldaten die uit de Frontbeweging overliepen naar de Duitse rangen in het begin van mei 1918. Op p. 199 is blijkbaar een drukfout geslopen, wanneer voor Diest in 1846 2.969 Franssprekenden tegenover 7.968 Vlamingen worden vermeld; Diest telde toen hoogstens 8.500 inwoners en wei niet zoveel Franssprekenden!
F. Claes
| |
R.C. Gitsberg
Het verdwenen Landgoed van de Stevenisten
Roularta, Roeselare, 1968, 233 pp., BF, 100.
Het landgoed van de familie Van Canneyt te Gits (bij Roeselare) en zijn bewoners vormen de nucleus van deze historische streekroman over het Stevenisme. Dit is genoemd naar Cornelis Stevens, groot-vicaris van het bisdom Namen van 1799 tot 1802. Ofschoon hij zelf na de bekrachtiging door paus Pius VII het Concordaat van Napoleon aannam, bleef hij toch de ziel van de tegenstand tegen het concordaat en de godsdienstpolitiek van Napoleon. Zelf werd Stevens nooit door Rome veroordeeld, maar kernen van katholieken in West-Vlaanderen en in het Brabantse hebben zich nooit met de Kerk-van-na-het-Concordaat willen compromitteren. Vooral het ‘zwart goed’ dat voorname katholieke families hadden ingepalmd, bleef hun een doorn in het oog. Na een tijd konden deze Stevenistische gemeenschappen geen beroep meer doen op priesters van hun eigen gezindheid, zodat zij meer en meer geïsoleerd geraakten.
Dit boek is reeds eerder in feuilletonvorm verschenen in een Vlaams weekblad. De auteur beoogde niet meer dan een brok verleden van zijn eigen streek toegankelijk te maken voor een ruimer publiek. In die zin kan de uitspraak van André Demedts begrepen worden, die deze roman ziet als een schakel in de Westvlaamse traditie van regionale epiek.
Dat de taal af en toe eens bedenkelijk de wenkbrauwen zal doen fronsen, hoeft men R.C. Gitsberg dan ook niet euvel te duiden, ook dat is een kenmerk van deze regionale traditie.
J. Gerits
| |
Jean-Marie Mayeur
Un prêtre démocrate
L'abbé Lemire 1853-1928
(Religion et Sociétés), Casterman, Paris-Tournai, 1968, 699 pp.
Het geval van de Franse priester Lemire, die in januari 1914 door zijn bisschop gesuspendeerd werd omdat hij weigerde te verzaken aan zijn kandidatuur bij de wetgevende verkiezingen, ligt in een heel ander perspectief dan het geval Daens. Dat kan men leren uit deze lijvige studie. Lemire werd in 1893 gekozen als volksvertegenwoordiger voor het arrondissement Hazebrouck. Hij begon als christen-democraat, maar na de ontreddering van de christen-democratie in Frankrijk in het begin van de 20e eeuw, werd hij een ‘republikeins katholiek’: hij streed voor de scheiding van de geestelijke en de wereldlijke orde en voor de volstrekte autonomie van de Staat op zijn domein. Zijn opvattingen sloten aan bij de ‘politique de ralliement’ van Leo XIII, zodat Lemire tot aan de dood van deze paus de steun kreeg van het Vaticaan. Het pontificaat van Pius X, dat begon in 1903, stond echter in het teken van de argwaan voor de geseculariseerde maatschappij; in de politieke en maatschappelijke actie van de katholieken zag de Paus alleen maar heil als zij confessioneel was en onder de leiding stond van de kerkelijke hiërarchie. De moeilijkheden die Lemire vanaf dat ogenblik ondervond, leidden uiteindelijk tot de suspensie van 1914. Lemire weigerde zich te onderwerpen aan het bevel van zijn bisschop, zich geen kandidaat meer te stellen, omdat hij niet wilde buigen voor het gezag-om-het-gezag. Hij betwistte niet dat de priester zich aan het kerkelijk gezag moest onderwerpen ‘quand l'autorité a raison et est dans son domaine’, maar, zo oordeelde hij, ‘servir n'est pas tout le sacerdoce. Se courber, ni fermer les yeux tout le christianisme. L'autorité ne fait pas la justice, elle la suppose’. Lemire behoort dus tot de traditie van diegenen die, in de Kerk, opkomen voor de autonomie van de persoon tegen het absolutisme van het gezag, en waartoe, na hem, o.m. ook de ‘prêtres-ouvriers’ uit
de eerste jaren na de tweede wereldoorlog en een eenzame rebel als Ca- | |
| |
millo Torres behoren. Dat de suspensie in 1916 opgeheven werd door Benedictus XV, de opvolger van Pius X, dient men niet alleen te zien als een persoonlijke rehabilitatie van Lemire, maar als een officiële erkenning, door de Kerk, van de waarden waarvoor hij gestreden had: de eerbied voor het persoonlijk oordeel, dat in geen geval mag buigen voor het gezag-om-het-gezag.
K. Van Isacker
| |
Patrice De Beer
La guerre civile en Chine 1919-1949
(Années Tournantes), Casterman, Tournai, 1968, 298 pp., BF. 295.
De schrijver van dit werk werd in 1942 te Parijs geboren. Hij deed hogere studies in de rechten en in de Chinese en Indonesisch-Maleise talen. Hij staat nu als een uitstekend sinoloog bekend. Mij dunkt dat dit boek zeker de belangstelling van talrijke lezers verdient. De huidige gebeurtenissen in China zijn wel van die aard dat veler belangstelling zich op dat immense rijk richt. Maar het ‘waarom’ van alles wat daar gaande is ontgaat ons door gebrek aan informatie en door de grote sluier die er ligt over alles wat zich in China in deze eeuw heeft afgespeeld. Met behulp van de feiten en van originele teksten geeft S. ons het antwoord op onze weetgierigheid. Hij laat de grote lijnen zien van de politieke, ideologische, economische en sociale omvorming die zich in een volk dat een kwart van de mensheid beslaat, voltrokken heeft. Het eerste onderdeel is geconcentreerd rond Sun Yat-sen en beschrijft de periode van 1919-1927. De twee andere onderdelen behandelen de perioden 1927-1937 en 1937- 1947, waarin vooral twee figuren op de voorgrond treden: Mao Ze Dong en Tchiang Kai Shek. Het lezen van deze studie geeft een goede indruk en kijk op de ontwikkeling die tot de stichting van de Chinese Volksrepubliek heeft geleid. In de ‘annexes’ vindt men lijsten waarin de gebeurtenissen chronologisch gerangschikt zijn en die een goede handleiding bij het lezen van deze studie vormen. Verdere hulpmiddelen zijn de biografische aantekeningen van grote mannen in de Chinese politiek, een bibliografie en een namenregister. Het werk wordt verduidelijkt door foto's en kaartjes.
P. Grootens
| |
Michael P. Costeloe
Church Wealth in Mexico
A Study of the ‘Juzgado de Capellanías’ in the Archbishopric of Mexico 1800-1856. Cambridge University Press, London, 1967, 139 pp., 30/-.
Toen Mexico in 1821 zijn onafhankelijkheid uitriep kon het niet lang meer duren eer de Kerk daar in een moeilijke positie kwam te verkeren. Zolang zij hand in hand ging met het koninklijk gezag in Madrid, kon zij betrekkelijk ongestoord haar werk verrichten. Een werk dat voor een aanzienlijk deel steunde op haar rijkdom. Toen echter na de Napoleontische oorlogen de Spaanse troon begon te wankelen en het hoogste gezag in het Koninkrijk in handen dreigde te raken van wat de Mexicaanse bisschoppen niet anders konden zien dan als een ‘stelletje goddeloze republikeinen’ en toen de onafhankelijkheidsbeweging, door henzelf gesteund, met succes werd bekroond, dreigde diezelfde rijkdom haar noodlot te worden. Aanvankelijk hadden de leiders van het onafhankelijke Mexico haar nog wel nodig, omdat alleen een goede samenwerking met de Kerk hun gezag iets van het sacrale karakter zou kunnen verlenen waar het gezag van de Spaanse koningen op steunde. Maar zij hadden óók geld nodig en dat zat voor een aanzienlijk deel bij de Kerk, die daar niet zo gemakkelijk afstand van deed. Niet zozeer uit eigenbelang als in het belang van de talrijke menslievende instellingen, tot het in stand houden waarvan de meeste van haar bezittingen haar waren toevertrouwd. Geleidelijk-aan werd het strijd inplaats van samenwerking tussen Kerk en Staat in Mexico. Strijd om aardse goederen. Strijd, die meer dan een eeuw lang de onderlinge verhoudingen bepaalde.
In die strijd heeft het niet ontbroken aan oorlogspropaganda, aan het verbreiden van legenden over de omvang en het beheer der kerkelijke goederen in Mexico. Het boek van Costeloe tracht op deze beide punten klaarheid te verschaffen. Costeloe heeft daartoe een uitgebreide studie gemaakt van de archieven der ‘Juzgado de Capellanías’ - het financieel administratiekantoor van de kerk - in het aartsbisdom Mexico-City. Aan de hand van de documenten die hij daarin heeft aangetroffen, schetst hij duidelijk de structuur van zo'n kantoor alsmede de wijze waarop het te werk ging. Zo overmatig veel eigendom als wel eens werd gesuggereerd bezat de Kerk van Mexico niet; de gelden die haar door schenkingen of legaten toevielen,
| |
| |
leende zij echter alleen op onderpand uit. Zij bezát geen haciendas, geen huizen, geen bedrijven - niet zo héél veel tenminste - maar zij had wél een soort hypothecaire claim op een zeer aanzienlijk deel van het grond- en huizenbezit. Want iedereen kwam vroeg of laat bij haar terecht voor een lening, die in beginsel wel voor een bepaalde tijd werd gesloten maar in feite nagenoeg eindeloos werd voortgezet, zolang de rente werd betaald. Woekerrente vroeg de kerk niet en zij bewees in feite door haar soepele leningpolitiek de economie van Mexico, vooral de ontwikkeling van zijn landbouw, goede diensten. Deze goede diensten temperden de begerigheid van de Mexicaanse Staat niet. Nauwkeurig beschrijft Costeloe hoe deze begerigheid zich in de eerste helft van de negentiende eeuw ontwikkelde en tot welke moeilijkheden zij leidde.
Een bijzonder belangrijk boek voor wie zich voor de ontwikkeling der verhouding tussen Kerk en Staat in de Latijns-Amerikaanse wereld interesseert.
Hans Hermans
| |
R.M. Hatton
Charles XII of Sweden
Weidenfeld and Nicolson, London, 1968, 656 pp., 84/-.
Alleenheersers, wier voornaamste verdiensten bovendien nog op het slagveld liggen, komen niet gemakkelijk meer in aanmerking voor de welwillende belangstelling van hedendaagse geschiedschrijvers. Zij worden streng en onbarmhartig, vaak zonder vorm van proces, verbannen naar het rijk der duisternis, waarvoor historici maar al te graag als een soort Cerberus op wacht liggen.
Karel XII, die gedurende de overgang van de zeventiende naar de achttiende eeuw, van 1697 tot zijn dood in 1718, over Zweden regeerde, maakt op deze regel geen uitzondering. In de Historische Encyclopedie van Winkler Prins vat een Nederlands geschiedschrijver het oordeel van zijn wetenschap over deze vorst aldus samen: ‘zijn voortdurende driftige activiteit, zijn sterke behoefte aan vernietiging, zijn volkomen ontbreken van gevoelscontact met andere mensen, gepaard aan buitensporige arrogantie doen hem voornamelijk kennen als een half waanzinnige persoonlijkheid, die niet tot politieke berekening in staat was en zich eenvoudig liet leiden door gevoelens van haat jegens bepaalde vorsten, alsmede door de idée fixe dat hij geroepen was voor de protestantse zaak te strijden’. Al met al richtte hij, volgens deze geschiedschrijver, Zweden op redeloze wijze te gronde. - Het kán eenvoudig niet op! Karel XII moet en zal zonder pardon het rijk der duisternis in worden getrápt.
Tegenover eerlijk en onbevooroordeelde geschiedvorsing echter houdt dit harde oordeel geen stand. Dat blijkt duidelijk uit het werk van Ragnhild Marie Hatton, specialiste in de geschiedenis van Karel XII's tijdperk en uitgeefster o.a. van de brieven die een Brits diplomaat - vrijwilliger in Karels Russische veldtocht - naar Engeland stuurde. Het is een heel andere en heel wat sympathiekere Karel XII, die uit haar levensbeschrijving te voorschijn komt.
Karel XII heeft het grootste deel van zijn regeringsperiode aan oorlogvoeren besteed en het grootste deel van Dr. Hatton's boek is dan ook aan zijn veldtochten gewijd. Maar het is beslist niet waar, dat hij aan niets anders dacht dan aan oorlogvoeren. Hij toonde zijn hele leven lang grote belangstelling voor de Zweedse taal, voor de architectuur en voor prenten en verrijkte met dit alles de cultuur van Zweden niet onaanzienlijk. Dat hij niet tot politiek raisonnement in staat was blijkt nonsens wanneer men de uitvoerige uiteenzettingen van Dr. Hatton leest over zijn onderhandelingen met de mogendheden van Europa. Dat hij zich naar buiten koel en gereserveerd gedroeg, erkent ook Dr. Hatton, maar zij noemt dit uitdrukkelijk een masker, dat hij noodgedwongen leerde opzetten toen hij als vijftienjarige knaap op de troon kwam en midden tussen de hofintriges terecht kwam, waarachter een strijd op leven en dood tussen de koninklijke macht en die van de baronnen schuil ging. In wezen was hij een goedhartig mens, die zijn moeder op haar sterfbed beloofde nimmer een beslissing te nemen zonder de zaak van twee kanten te hebben bekeken, en die deze belofte ook nooit schond. Dat hij Zweden ten gronde zou hebben gericht, verwijst Dr. Hatton naar het rijk der fabeltjes. Daar zijn oorzaken voor aan te wijzen die geheel buiten de macht van de koning vielen.
En wat tenslotte zijn betekenis voor de wereldgeschiedenis betreft: Karel XII behoort tot die moeilijk te beoordelen figuren, wier optreden de hele loop van de wereldgeschiedenis had kúnnen veranderen als de omstandigheden hun hadden meegezeten. Hij was de man die Tsaar Peter de Grote te lijf ging en met een redelijke kans op succes. Zijn Europese bondgenoten hadden hem maar weinig steun hoeven te verlenen en hij had Tsaar Peter verslagen - met alle gevolgen die dit voor de latere positie van Rusland in Europa zou hebben gehad. Dit
| |
| |
blijven natuurlijk speculaties - maar juist daardoor wordt het leven van deze Zweedse koning zo interessant.
Hans Hermans
| |
H.V. Livermore
A New History of Portugal
Cambridge University Press, London, 1969, 365 pp., 18/-.
Het Portugese volk zou zichzelf in zijn geschiedenis niet herkennen wanneer het geen bewogen geschiedenis had doorgemaakt. Een geschiedenis van hoge hoogten en diepe diepten. En daardoor een bijzonder interessante geschiedenis.
Wie zich echter in deze bewogen historie wil oriënteren vindt daarover in de hier te lande gangbare wereldtalen slechts weinig recente literatuur tot zijn beschikking. Het meest recente was tot nu toe de History of Portugal van Livermore, die twaalf jaar geleden verscheen. Alle andere zijn veel ouder.
Dit nieuwe boek van Livermore is geen heruitgave van zijn eerste werk. Het is aanzienlijk kleiner van omvang - hoewel toch nog een flink boekwerk - en het is anders gestructureerd. De oude en middeleeuwse geschiedenis krijgt veel minder, de nieuwere en nieuwste geschiedenis veel meer aandacht. De praktische bruikbaarheid van het geheel wordt daardoor aanmerkelijk verhoogd. Vakhistorici kunnen altijd in het oudere werk terecht; belangstellenden zullen dit werk, dat bovendien zeer vlot en leesbaar is geschreven, de voorkeur geven.
Hans Hermans
| |
Politiek
W.J. Schuijt, e.a.
Massamedia en Politiek
Ambo, Utrecht, 1968, 309 pp., f 20,-.
Onder bovenstaande titel zou een aantal bijdragen van collega's, medewerkers en oud-leerlingen worden aangeboden bij het afscheidscollege van de Nijmeegse hoogleraar Mr. L.G.A. Schlichting, ware het niet dat door de plotselinge dood van deze hoogleraar dit vriendenboek een postume hulde is geworden.
Na een levensbeschrijving van de hand van F.J.F.M. Duynstee volgen een 23-tal essays over al die gebieden van wetenschap waar men een vriend of meester wilde eren.
G. Wilkens
| |
Cohn Bendit
Linds radicalisme remedie tegen verkalkt communisme
Meulenhoff, Amsterdam, 1969, 282 pp., f 15,-.
De schrijver is meer dan alleen maar een praktische leider van de Franse studentenrevolte van vorig jaar. Hij is ook de voornaamste en best onderlegde theoreticus van deze beweging. Duidelijk is hij beïnvloed door Marcuse, maar ook de Frankfurterschool is niet zonder meer aan hem voorbij gegaan. In dit boek analyseert hij eerst de gebeurtenissen in Frankrijk van mei en juni 1968. Hij meent met die actie de fundamentele zwakheid van de overheid als onderdrukkingsinstrument van de heersende minderheid mee aan het licht te hebben gebracht.
In zijn theoretische beschouwingen verzet hij zich tegen iedere geïnstitutionaliseerde bestuursvorm, ook voor de vakbeweging. Hij wil een ontpolitisering. De arbeiders, schrijft hij, doen masaal en actief mee als zij zich direct betrokken voelen en wanneer ze weten dat de beslissing van hen afhangt. Wanneer er door anderen beslissingen namens hen genomen worden, is er bijna totaal geen belangsteling.
Hij ziet ook het gevaar dat men op dat bestuursniveau de mens alleen maar als consument ziet, maar het gaat er bij de mensen niet zuiver om om iets te slikken te hebben, maar om creatief werkzaam te zijn op alle gebieden en niet alleen op economisch terrein. Feitelijk verzet de schrijver zich hierdoor tegen alle marxisten die Marx' begrip van economie, dat samen valt met dat van de spontane menselijke activiteit, te eng interpreteren.
Deze losse vorm van democratie, die hij ook vrij ver uitwerkt, gaat dan uit van de stelling dat iedere verscheidenheid van denken zich in de sociale praktijk moet verwezenlijken. Hij meent niet dat deze nieuwe maatschappijvorm ineens door een revolutie te verwezenlijken is. Zij moet van onder op worden opgebouwd. Hier gaat zijn theorie mis. Terecht merkt prof. Belinfante in een van zijn geheime nota's op dat in de huidige vorm van democratie de lagere gemeenschappen worden beschouwd als instellingen van de grotere gemeenschappen. De verantwoordelijkheid voor wat er in die lagere gemeenschappen gebeurt, is bij het orgaan van de hoogste gemeenschap het parlement. Het is dan ook volkomen irreëel om zoals Cohn Bendit doet aan te nemen dat men rustig in de lagere gemeenschap- | |
| |
pen, zoals bijvoorbeeld de universiteiten, de nieuwe democratievorm kan gaan opbouwen. Men moet integendeel verwachten dat de hogere gemeenschap zich daar met alle kracht tegen zal verzetten. Hij heeft overigens gelijk dat men de nieuwe vorm niet van boven af op kan leggen en dat men voor de organisatie van het hoogste plan niet veel belangstelling meer kan verwachten.
Ook voor de Nederlandse studentenrevolte is dit boek van groot belang. Men moet echter denken om twee belangrijke verschillen, a. Bij de strijd om de universiteit in Frankrijk ging het om de vorm van het onderwijs en in Nederland om de suprematie van de administratie over dat onderwijs. b. Onder de studenten vindt men in Frankrijk verschillende, misschien niet allemaal goed redenerende groepen rationalisten van het type Cohn Bendit, in Nederland naast een dergelijke rationele beweging (S.J. en de Kraker) een sterke irrationele stroming die nog steeds steunt op de oude kreet Amsterdam magisch centrum. Tussen deze twee stromingen zal het in ons land zeker op een bepaald moment tot een uitbarsting komen.
C.J. Boschheurne
| |
John H. Kessel
The Goldwater Coalition
Republican Strategies in 1964
Bobbs Merrill, Indianapolis, 1968, 371 pp., $4,75.
De presidentsverkiezing van 1964 ligt de Republikeinen in Amerika nog steeds zwaar op de maag. Niet eens zozeer omdat zij daarbij een uiterst gevoelige nederlaag leden, dan wel omdat zij die nederlaag te danken hadden aan het feit dat zij tegen beter weten in bij deze verkiezing een kandidaat stelden die godsonmogelijk een meerderheid van het Amerikaanse volk achter zich kon krijgen. Iedereen kon dat op zijn vingers uittellen; alleen de tellingen op de Conventie vielen anders uit. Men had echt wel betere kandidaten en men wist het. Iedereen was beter dan Senator Goldwater. Alleen niemand telde op die Conventie van 1964 zijn vingers na; men handelde als in een roes. Het moest en het zou Goldwater worden. De Conventie was een feest van zelfverminking. De Republikeinen juichten er hun eigen ondergang toe.
Hoe kon het in hemelsnaam zo ver komen?
Professor Kessel, hoogleraar in de politieke wetenschap, probeert in dit boek los te komen van de verbijstering en tot een scherpe, koele analyse te geraken. Daarbij komt hij tot twee belangrijke gevolgtrekkingen. Ten eerste, dat de kandidatuur van Goldwater technisch gesproken niet in een roes tot stand kwam. Senator Goldwaters aanhangers hebben van het eerste ogenblik dat zij hem naar voren schoven, hun strategisch spel uiterst behendig gespeeld en alle mogelijkheden gebruikt die de constellatie binnen de Republikeinse partij hun bood, daarbij een helder inzicht aan de dag leggend voor de zwakheden in de positie van Goldwaters tegenspelers. Kessel beschouwt hun operatie-Goldwater als een welhaast klassiek voorbeeld van hoe men in Amerika binnen een partij zijn strategie moet voeren om tot succes te komen.
De moeilijkheid met de Goldwater-campagne was echter, dat zij wel binnen de Republikeinse partij maar niet bij het Amerikaanse volk in zijn geheel tot het beoogde gevolg leidde. Dezelfde man die door de meerderheid van de Republikeinse Conventie doelbewust op het schild van de kandidatuur werd geheven, werd door een overweldigende meerderheid van het Amerikaanse volk ten val gebracht en sleepte in zijn val een zeer groot aantal Republikeinse leden van het Congres en van de Senaat alsmede een aantal Republikeinse Gouverneurs met zich mee. Kessel schrijft dit voor een aanzienlijk deel toe aan de omstandigheid dat Goldwater een poging deed om van zijn partij een ideologische partij te maken. Een beginselpartij. Een uitgesproken conservatieve partij.
Misschien was het allemaal nog anders gelopen, misschien waren de gevolgen van Goldwaters kandidatuur tenminste minder desastreus geweest, als zijn tegenkandidaat van de Demokraten, President Lyndon Johnson, weerwerk van hetzelfde soort had geboden. Wanneer hij Goldwaters uitdaging had beantwoord met een eveneens op politieke beginselen steunende campagne. Deze sluwe vos echter keek wel uit. Hij versloeg Goldwater door hem dáár te grijpen waar hij het zwakst was: in de praktische politieke problemen van de dag. Met zijn uitlatingen over die actuele politieke problemen joeg Goldwater de Amerikanen de schrik om het hart. Zijn campagneleiders wisten dat maar al te goed en probeerden hem zoveel daarvan te weerhouden. Maar met des te meer felheid viel Johnson hem daarop aan. De Amerikaan denkt nu eenmaal in de politiek pragmatisch. Johnson won. Het pragmatisme won het van de beginselen.
Dit is de les van 1964. Een les die de Re- | |
| |
publikeinen zich in 1968 ter harte hebben genomen. De ‘beginselen’ hebben zij overgelaten aan Wallace. Diens optreden mocht een gevaar inhouden voor het grondwettelijk systeem van de presidentsverkiezingen, het bedreigde niet meer de Republikeinse partij.
Hans Hermans
| |
Literatuur
Frank Baur
Scripta minora uit het werk van Prof. Dr. Frank Baur
Seminarie voor Nederlandse Literatuurstudie van de Rijksuniversiteit, Gent, 231 pp.
Professer Baur, die op 9 januari 1969 overleed, doceerde aan de Gentse Universiteit van 1927 tot 1957. Hij concipieerde en leidde een grootse ‘Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden’, verder een breed uitgewerkte kritische uitgave van Guido Gezelle, nog later (als emeritus) een Rodenbach-uitgave met Rodenbach-beeld.... Tegenover die monumenten staan deze ‘scripta minora’, een eerste reeks nog maar, met de gehele man daarin. In Baur vertoonden zich, bijeen, de ondernemende geleerde, de romantische filoloog, de overtuigde katholiek. Zijn ondernemingen maakten telkens een onweerstaanbaar begin, zonder een harmonische voltooiing te kennen; zijn vergelijkende literatuurwetenschap, evenzeer als zijn Gezelle- of Rodenbach-ontginnen, veroverde en bezette nieuwe domeinen, later te bebouwen; zijn filologie praalde lichtelijk met grootsprakige eruditie; zijn opmerkelijke welsprekendheid, hooggestemd maniëristisch, aforistisch, verhief hem tot peremptoire belijder van een integraal geloof, een christelijk humanisme. Voor de tempel die men nu bouwt, sjouwde hij met de stenen: men moet hem voorbijstreven, zonder hem ooit te vergeten, zelfs te onderschatten!
Deze bundel behelst gelegenheidsvoordrachten en langere studies: de vergelijkende literatuurwetenschap komt voor, Holland-België, Persijn en Vermeylen en Isidoor Teirlinck, doch vooral de verhouding Gezelle-Van Oye. En daaruit blijkt de blijvende waarde van dit literair-historisch document.
Em. Janssen
| |
Maria A. Schenkeveld-van der Dussen
Het dichterschap van Hubert Korneliszoon Poot
Van Gorcum, Assen, 1968, 243 pp., f 32,-.
Dit gedeeltelijk op grond van, gelijklopend met en zich richtend tegen C.M. Geerars' Poot-dissertatie (1954) geschreven proefschrift wil, door het opponeren van de vroege en late produktie in Poots poëtische oeuvre, inzicht leveren in de aard en ontwikkeling van zijn dichterschap. Steunend op minutieuze analyse van structuur, techniek, woordkeuze-evolutie en thematiek slaagt S. erin inderdaad tot een nogal verregaande dubbele relatie van Poot tot zijn dichten te besluiten: van literaire imitatio tot personalistische zelfstandigheid, van aanbidding van het antiek-klassieke voorbeeld tot subjectieve bespiegeling, van petrarcistisch badineren tot ingekeerde natuurpoëzie, van emotionele distantiëring van de christelijke geloofswaarheid naar een geïntensifieerde religiositeit, van constructieve concentratie op de geaardheid van het dichterschap naar moeizame gelegenheidspoëzie die nochtans, als de gewonnen sensibiliteit een houvast aantreft, een zalige preoccupatie met de mens, meer bepaald met zichzelf en zijn relatie tot God aandurft. Uit deze nieuwe inventaris van een toenemende emotionaliteit weet S. te besluiten tot Poots gerechtvaardigde rang als preromanticus, al is de omvang van gedichten waarin deze groei in zowel dichterlijke als menselijke verdieping opgetekend staat, alles bij mekaar vrij schamel. Precies echter omdat deze in aantal beperkte kwaliteit rustig verwijst naar een komende belevingstijd is de uiteindelijke betekenis ervan veel ruimer dan de vlijtige, vormtechnisch-gavere beginpoëzie.
C. Tindemans
| |
Jeroen Brouwers
Werk van nu 4
Manteau, Brussel, 1969, 159 pp., BF. 100.
In deze Marnixpocket werd door Jeroen Brouwers recent werk bijeengebracht van zowel Noord- als Zuidnederlandse auteurs. Elke bijdrage wordt ingeleid door een korte schets van leven en werk van de auteur, variërend van enkele data en titels tot een meer uitgesponnen ‘Releverende autobiografische brief’ in het geval van Jef Geeraerts. Dat ‘kwaliteit’ als enig criterium gold voor de opname van bijdragen in deze verzameling is meer dan een uithangbord, Werk van nu 4 heeft kwaliteit.
| |
| |
In de verhalen van A. Burnier, H.J. Claeys, J. Geeraerts, D. van Hecke, J. Verstegen en L.H. Wien heeft de taal nu eens een verpoëtiserende, dan weer een ontluisterende, ontmaskerende functie. Uit die spanning ontstaat de eigen werkelijkheid van elk verhaal: fictie en tegelijk reëler dan de dagelijkse werkelijkheid zelf. Ook twee dichters komen aan het woord: Johan Rham, van wie tevens 4 hallucinante tekeningen werden afgedrukt, en Hedwig Speliers, die voor haar kosmische lyriek De astronaut dit jaar de Heidelandprijs ontving. Verder een kort essay van R.A. Cornets de Groot over vergelijkingen en metaforen in de poëzie en van Heere Heeresma het script van een T.V.-spel, dat door de NCRV geweigerd werd (omdat het zo ongenadig de perverse achtergronden van de showbusiness ten tonele voert misschien?). Tenslotte een manifest van de kunstenaar Herman Ysebaert, die nogmaals betoogt wat alle studenten nu onderhand wel zullen weten: ‘Ons opvoedings- en onderwijsstelsel is anachronisties en autoritair’.
Werk van nu 4 kan echt representatief genoemd worden voor de werkelijkheidsanalyse of, zo men wil, voor de boodschap die jongere schrijvers menen te moeten meedelen.
J. Gerits
| |
Anne Dellart
Protest om Eva
Desclée De Brouwer, Brugge, 1969, 95 pp., BF. 75.
Een jonge lerares zoekt, in de spanning met het ouderlijke milieu waarin het verleden haar nog steeds gevangen houdt, in het contact met haar leerlingen en de vluchtige momenten van ontmoeting met een man, naar de zin van haar leven, haar vrouwzijn, haar geloof. In een van haar leerlingen, Eva, ontmoet zij als in een symbolisch spiegelbeeld de gestalte van wat zij vergeefs gedroomd heeft te worden en nu bij de haar toevertrouwde jeugd tenminste veilig wil stellen. En zij vecht haar eenzame strijd, haar ‘protest om Eva’, tegen het onechte van een keurslijfopvoeding en een tot praktijken verschaald katholicisme. Een met talent geschreven boek, waarvan het thema enige gelijkenis vertoont, maar in mildere vorm, met Ruyslincks Het reservaat. Inhoudelijk boort het zelfs dieper. Terwijl echter bij Ruyslinck de aanklacht volkomen tot taal wordt in de wrange weemoed van het verhaal, komt hier het argumenterend protest vaak hinderlijk door de sereniteit van het verhaal heenbreken. Als denken en verbeelding bij Anne Dellart tot rijpere en verstilde symbiose konden komen, zou zij nog groter werk kunnen creëren dan dit talentvol protest.
L. Steenwegs
| |
Dr. M.C.A. van der Heijden
Spectrum van de Nederlandse letterkunde
Prisma, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, per deel f 3,50.
De reeks wordt op voortreffelijke wijze voortgezet en omvat thans al twaalf deeltjes in hetzelfde handzame formaat en voorzien van bijzonder aantrekkelijke omslagen. De vier laatst verschenen boeken zijn:
Wie wil horen een goed nieuw lied, liederen en gedichten uit de Middeleeuwen. De samensteller geeft in zijn inleiding toe, dat het eigenlijk wel onlogisch is dat de melodieën van de liederen hier niet afgedrukt zijn, maar in het kader van deze reeks was zulks niet mogelijk. In elk geval is er aan de teksten alleen al genoeg moois te beleven. Het boek behelst minneliederen van Henric van Veldeke en van hertog Jan I van Brabant, een keuze uit de Strofische Gedichten van Hadewijch - ‘lyriek van het zuiverste gehalte’ uit de 12de en 13de eeuw - om dan enige eeuwen over te slaan en een keur van rijke kerstliederen uit ons oudste gedrukte geestelijk liedboek, het Suverlijc Boecxken (1508), te geven. Wat dit laatste betreft: sublieme volkskunst, die eeuwenlang populair gebleven is. Ook liederen uit het iets jongere Antwerps Liedboek (1544) vindt men in het boek opgenomen - maar de samensteller heeft de Antwerpse rederijkersgedichten terecht weggelaten ‘omdat het middelmatige rijmelarij’ is; alleen van de beste vertegenwoordiger van dit genre, Anthonis de Roovere, de poëtische Brugse metselaar, is enig werk bijeengezocht waaruit mag blijken dat het niet allemaal rijmelarij was in rederijkerskringen. In een toegift vindt men een aantal bekende middeleeuwse zangen als ‘Egidius, waer bestu bleven?’, ‘Heer Halewijn zong een liedekijn’, ‘Het waren twee koninghs kinderen’, ‘Van Sinte Gheertruden Minne’, ‘Ic was in mijn hoofkijn om cruyt gegaen’ enz. Op de omslag van dit deeltje vindt men een afbeelding van een miniatuur uit het Manessische handschrift, voorstellende Henric van Veldeke.
De wereld is een speeltoneel, klassieke toneelspelen van Hooft en Vondel. De opzet van de serie wil, dat er alleen hele werken, geen brokstukken, in worden opgenomen.
| |
| |
Daarom vindt men in dit deel de volledige stukken Granida en Geeraerdt van Velsen van P.C. Hooft en voorts de gehele Gijsbreght van Aemstel en Joseph in Dothan van J. van den Vondel. Cees van Dorland koos als afbeelding voor de omslag van dit deel een gekleurde gravure van J. Punt (1770) voorstellende een scène uit het vierde bedrijf van de Gijsbreght. Achterin het boek is - zoals in alle andere delen - een beknopte bibliografie alsmede een verantwoording opgenomen. Ook deze toevoegsels maakt deze uitgaaf zo waardevol.
Dichteren het woord gelaten is een boek met een boeiende keur van poëzie van H.K. Poot, A.C.W. Staring en Guido Gezelle - drie dichters, wier levens samen meer dan twee eeuwen bestrijken: een echte Hollander, een echte Geldersman en een echte Vlaming, wier werken in feite weinig met elkander gemeen hebben - en tóch geldt voor hen alle drie het epitheton ‘romantisch’, ofschoon (zoals de inleider schrijft) ‘romantiek bij geen van hen sleutelwoord tot volledig begrip van hun werk kan zijn’. Een merkwaardig feit noemt dr. Van der Heijden, dat van alle drie het werk overwegend een landelijke indruk maakt, omdat zij vooral ten plattelande hun inspiratie vonden. Op de omslag ziet men een Landschap van Jacob van Strij (1756-1815) uit het museum te Dordrecht.
'k Wou zo graag verstandig wezen, geschriften uit de sfeer der Verlichting: een boeiende bloemlezing uit het werk van Justus van Effen, de kinderdichter Hieronymus van Alphen, de romanschrijfster-in-brieven Betje Wolff en Aagje Deken, en de dichter P.A. de Génestet. In al deze werken treedt, voor het eerst in onze letterkundige geschiedenis, vooral de gewone burger voor het voetlicht - een der gevolgen van de 18de eeuwse Verlichting. Voor de omslag van dit deeltje koos Cees van Dorland een fijne prent van Johannes Jelgerhuis, voorstellende het interieur van een Amsterdamse boekwinkel met klanten.
Herman Besselaar
| |
Paul Koeck
Het plantenoffensief
De Standaard, Antwerpen/Utrecht, 1969, 259 pp., BF. 210.
Wantoestanden in een bejaardenhuis leiden tot het ‘plantenoffensief’; ouden van dagen (ook zij!) wensen niet louter te vegeteren en willen inspraak. Dit is een nog braak liggend literair terrein. De auteur heeft het flink omgewoeld. Soms is hij zijn doel wat voorbijgestreefd: zijn sterk getuigend proza wordt dan drek- en driftliteratuur. En in de vaart van zijn verhaal holt hij wel eens eenzijdig door: voor het verplegend (religieus) personeel heeft hij geen goed woord over. Dekt dat echt de werkelijkheid die schrijver ons onverbloemd wil voorstellen?
W. Vanhemelrijck
| |
Toneel
William Shakespeare
Verzameld werk. II. Blijspelen
vertaald door Willy Courteaux
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1968, 695 pp., BF. 550.
Verrassend vlug is in deze gigantische vertalingsarbeid het tweede deel gevolgd. Dit deel bevat de blijspelen. Al mijn prijzende opmerkingen over het eerste deel kunnen hier herhaald worden: de inleidingen snakken naar meer ruimte, zoveel degelijke kennis en visie als ze in weinig paragrafen meedelen, en de voorbeeldige acribie, vakkennis, taalvaardigheid en verantwoording van het ingenomen standpunt kunnen enkel met lof worden bijgetreden. Niettemin blijf ik enige bezwaren behouden: deze vertaling is te eenzijdig afgesteld op de kamerlezer. Herhaaldelijk slipt de vertaler in een moeizaam-archaïsche, bewust metrische trouw naar een langademige zinsbouw met vele tussenzinnen of woordcontracties of stapeladjectieven toe, waarmee een actief acteur alleen maar gehandicapt kan zijn. De theatrale leefbaarheid, directheid, mededeelbaarheid worden vaak erg potig omzeild. Dat kwetst de tekst nauwelijks, maar dat maakt revisie door dramaturg of regisseur niet overbodig.
C. Tindemans
| |
Ilse Stauche, herausg.
Maxim Gorki. Drama und Theater
Henschelverlag, Berlin(-Ost), 1968, 466 pp., 25 ill., MDN 30,-.
N.a.v. de 100e geboortedag van Maxim Gorki (1967) wil dit boek een symposium zijn van zijn dramatische en theatrale betekenis; aangezien echter de conjunctuur daarom vraagt, kan het tevens niets anders zijn dan een verheerlijking van het socialistisch realisme waarvan het heet dat Gorki een intuïtief zowel als ideologisch wegberei- | |
| |
der en vertegenwoordiger is geweest. Deze visie wordt fraai gedocumenteerd en geargumenteerd. B. Michailowski plaatst Gorki tegenover de Westeuropese dramatiek omstreeks 1900, d.w.z. vooral als tegenstander van Ibsen en Shaw. J. Jusowski gaat grondig in op de autonome techniek van Gorki's dramaturgie. B. Bjalik ontleedt Nachtasyl als filosofisch drama. Samenstelster I. Stauche gaat het lot van Gorki na in het Duitse theater, in een le deel de vroege, naturalistische stukken, in een 2e deel de late, ‘socialistische’ stukken, telkens van de Duitse creatie af tot de meest recente voorstellingen. Vooral in dit 2e deel wordt er nogal wat personencultus bedreven i.v.m. acteurs en regisseurs die evenvele componenten van een nieuwe speelstijl d.w.z. ideologisch gefundeerde interpretatie zouden zijn. Een aanhangsel levert statistische gegevens, een opvoeringstabel, een bibliografische lijst van Duitse Gorki-uitgaven (de bondsrepublikeinse uitgaven worden natuurlijk niet vermeld) en een lectuurlijst over Gorki's intrinsieke betekenis. De illustraties worden nauwelijks in de discussie opgenomen.
C. Tindemans
| |
Erwin Piscator
Schriften. 2 Bde
Henschelverlag, Berlin(-Ost), 1968, 286 pp., (100 foto's) en 414 pp., (50 foto's), MDN 29,-.
Het samenbrengen van alle manifesten, verklaringen, programmaopstellen en prognoses over het theater zoals E. Piscator dat zowat 45 jaar lang heeft geformuleerd, is meer dan alleen een daad van piëteit; het is zonder meer een essentiële verzameling van richtinggevende formules in het politieke theater van deze eeuw. Het 1e deel is een facsimile-nadruk van Das politische Theater (1929), merkwaardig hierom dat Piscator in een nawoord reveleert dat de Rowohltherdruk (1963) enkele historische schrappingen bevatte terwijl wij dus hier de originele versie hebben. Uiteraard kleeft er over dit werk een dik patina omdat toestanden, bewustzijn en vooruitzichten der jaren 20 onmogelijk nog volkomen overeenstemmen met de huidige, maar precies daarom is het een belangrijk document. Het 2e deel is zo mogelijk nog belangrijker, omdat het alle verspreide ‘Aufsätze. Reden. Gespräche’ tracht op te vangen, van zijn eerste ideeën over een proletarisch theater (1920) tot suggesties en reacties in 1966 toe, met vooral degelijk materiaal over de periode volgend op zijn politieke boek en zijn verblijf in de USA. Niet altijd is de consequente lijn even overtuigend, en zonder een beroep te doen op opportunistische argumenten om deze wankellijn te verantwoorden, kan gezegd worden dat die grilligheid, niet programmatisch maar veeleer door omstandigheden veroorzaakt, een aardige weerspiegeling vormt van Piscators moeilijke levenstocht. Ook wereldbeschouwelijk staan er rimpels, van een hard-boiled communist tot een ethisch socialist die zijn humanitaristische impulsen nooit heeft verloochend maar toch niet tot identificatie met het DDR-patroon kon komen, hoezeer de uitgevers zich hier in het nawoord ook voor inspannen. Het is wellicht onrechtvaardig deze 2 delen een imponerende bijdrage tot de cultuurgeschiedenis der 20e eeuw te noemen, want zonder twijfel zijn er andere dan algemene prikkels geweest, maar dat neemt niet
weg dat precies in deze context van het denken over de maatschappelijke plaats van het menselijke fatsoen het primaire belang is te zoeken.
C. Tindemans
| |
Vito Pandolfi
Histoire du Théâtre
(Marabout Université), Marabout, Verviers, 1968, 349, 349, 351 pp., elk BF. 80.
Van de Franse vertaling (in paperback) van Pandolfi's nu al beroemde theatergeschiedenis zijn tot nog toe 3 (van de geplande 5) delen verschenen. Het is moeilijk de nodige eerbied voor dit grondige werk, dat zich nochtans tot de brede lezer blijft richten, onder woorden te brengen. Het is niet een akelig-chronologische ontdekkingstocht waarin belangrijke dingen naast anekdoten staan zonder enig reliëf. S. concentreert zich integendeel op selectieve hoofdstukken die elk een essay-afronding krijgen en precies daardoor in staat zijn de werkelijke hoogtepunten, vitaal voor de verdere fasen van ontwikkeling, keurig en wetenschappelijk-correct aan te geven. Deel 1 heeft het over de oorsprong van het theater (niet het drama); het antieke theater (de dramatiek inbegrepen), het Indische dramatische schema en de herontdekking van de komedie van middeleeuwen tot Italiaanse renaissance. Deel 2 ontwikkelt de commedia dell'arte (waarover S. hét standaardwerk in vele delen heeft geschreven), de dramatische expressie van de religieuze geest (liturgisch drama, de Spaanse gouden eeuw, het Japanse Nô-spel), de classicistische tragedie (Frankrijk maar ook Italië), de burgerlijke vernieuwing van het theater (Molière, Marivaux, Lesage, Beaumarchais, Holberg, Les- | |
| |
sing, Goldoni en Gozzi), en het Japanse Kabuki-theater. Deel 3 behandelt het Britse theater (van Marlowe tot Sheridan), het romantisme (breed het Duitse en daarnaast de nationale kenmerken) en de ontwikkeling van het verschijnsel der regie (van de Meiningers tot Strehler).
C. Tindemans
| |
Film
Richard S. Randall
Censorship of the Movies
The social and political control of a mass medium
University of Wisconsin Press, Madison, Wisconsin, USA, 1968, 278 pp., $7,95.
De titel van de studie vraagt een nadere omschrijving: de auteur houdt zich voornamelijk bezig met de enige directe vorm van censuur die in de V.S. schijnt te bestaan: de ‘prior censorship’, lokale raden die belast worden met het keuren van films. S. schetst kort de historische evolutie ervan en hoe men zich uiteindelijk bijna uitsluitend gefixeerd heeft op het (te censuren) obscene. De werking van deze raden wordt op een vrij geabstraheerde wijze geanalyseerd: de toegang tot de archieven is nl. erg moeilijk. Het resultaat hiervan is dat de analyse nergens concreet geïllustreerd kon worden (met films of bepaalde sekwensen uit films) en we aldus een vrij - schijnbaar - objectief beeld krijgen van de werking ervan. Schijnbaar objectief, omdat de visie op een onvolledig gekende achtergrond geprojecteerd wordt. Dezelfde indruk tekent ook de andere aspecten die in dit boek behandeld worden (met name de verschillende andere keuringssystemen, de auto-censuur in de filmindustrie zelf, enz.): de samenhang van al deze verschillende onderdelen wordt onvoldoende belicht uit een pseudo-objectieve bekommernis. Voor het overige is de strekking van de auteur die van een ‘voorzichtige liberalist’; dus in de grond een ‘angstige liberalist’. Hij concludeert dan ook dat de snelle evolutie naar meer tolerantie heel wat gevaren met zich meebrengt voor de toeschouwers. Welke deze gevaren wel zouden kunnen zijn wordt (natuurlijk) in het vage gehouden. Deze studie, gericht tot specialisten die zich bovendien nog de moeite willen getroosten om kennis te nemen van de bizarre keuringssystemen die er zo al over de States bestaan, is uiteindelijk vooral interessant omdat ze een reflectie is van een overgangsperiode die de toekomst van de Amerikaanse film en de plaats van dit massamedium in het democratisch patroon op doorslaggevende wijze zal beïnvloeden.
E. De Kuyper
| |
Herman G. Weinberg
The Lubitsch Touch
E.P. Dutton, New York, 1968, 344 pp., geïll., $2,45.
Lubitsch heeft het belangrijkste gedeelte van de Amerikaanse filmcomedy helpen bepalen. Zijn precieze filmschrijfkunst, afgestemd op een zo groot mogelijk toeschouwersucces, heeft rond zijn naam een soort wazige legende geschapen. ‘The Lubitsch Touch’ is een watermerk geworden voor alles - meer bepaald de succesrijke combinatie van ‘kunst’ en ‘populariteit’ - wat niet dadelijk verklaard kon worden. Nochtans zou het niet eens zo moeilijk zijn, dunkt me, om aan de hand van de filmdraaiboeken, die voor deze cineast een onontbeerlijk uitgangspunt waren, zijn methode en zijn stilistische aanpak te analyseren. Het zou heel wat duidelijk maken over de gelijktijdige komische en commerciële werking van wat men het ‘dubbelzinnige onuitgesprokene’ zou kunnen noemen. Weinberg houdt zich aan een gemakkelijke biografische beschrijving van feiten. Jammer, want er werd hier - voor het eerst - zo veel materiaal rond deze figuur bijeengebracht: een van de meest populaire vooroorlogse cineasten, lang door ‘cinefielen’ als minderwaardig bevonden, wiens belangrijkheid echter steeds toeneemt. De waardevolle documentatie wordt aangevuld met interviews van Lubitsch-medewerkers (Walter Reisch en Samson Raphaelson) en fragmenten uit het script van Ninotchka. De irriterende stijl van S., vol ‘europeanismen’ (en onnauwkeurigheden: zo wordt Marivaux tot tweemaal toe gerekend bij de fin-de-siècle vaudevillisten!), neemt men er maar bij!
E. De Kuyper
| |
Kunst
John Russell
Henry Moore
W. Gaade, Den Haag - Heideland, Hasselt, 1968, 240 pp., 229 pl., geb. BF. 705.
Het boek van John Russell over Henry Moore is zo bijzonder waardevol omdat
| |
| |
het zo nuchter, zo objectief, zo Engels is. Er is over Henry Moore oneindig veel geschreven, maar nog niet zoals Russell het deed. Er zijn overigens weinig auteurs die op zulk een vanzelfsprekende wijze over kunst kunnen spreken, omdat weinigen over zulk een brede vertrouwdheid met alle uitingen van de cultuur beschikken en er zulk een openheid tegenover aan de dag leggen. Zijn sympathie en bewondering voor Moore steekt hij niet weg, maar hij laat er zich ook niet aan vangen. Hij wil gewoon het fenomeen Moore, ‘de man die de generaties scheidt’, zo zuiver mogelijk beschrijven en de exacte gegevens verstrekken om het in deze tijd te situeren. Hij wil, zoals hij het van de eerste zin stelt, ‘Dichtung’ van ‘Wahrheit’ onderscheiden. Afkerig van elke vorm van mythologisering, beschrijft hij op een heel directe manier de associaties waaruit bepaalde vormen van Moore zijn ontstaan, zonder daarom het mysterie van deze vormen te negeren. Daarbij laat hij uitvoerig Moore zelf aan het woord, niet zozeer om te interpreteren als om te informeren. De uitstekende illustratie, afkomstig van het eigen archief van Moore, geeft een overzicht van Moore's oeuvre, zijn beelden, zijn tekeningen, zijn voorstudies, en bevat waardevolle verwijzizingen naar ander beeldhouwwerk dat ermede vergeleken kan worden.
Geert Bekaert
| |
Miscellanea
Dr. Jan Theuwissen
Het landbouwvoertuig in de etnografie van de kempen
Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, Antwerpen/Utrecht, 1969, 349 pp., 209 ill., geb. BF. 1750, f 130.
De titel van deze wetenschappelijke studie verraadt reeds haar originaliteit. Eerst en vooral werd er in ons taalgebied vrijwel geen aandacht besteed aan de landbouwgereedschappen als materiële neerslag van de volkscultuur. Ten tweede werden in de volkskunde die zich voor deze cultuur interesseert maar zelden de wetenschappelijke methoden van de etnografie op een strikte wijze toegepast. Door zijn etnografische scholing was de auteur uitstekend op de toepassing ervan voorbereid. Zonder de concrete resultaten ervan te willen minimaliseren, ligt de verdienste van deze studie toch in de eerste plaats in het onthullen van de structurele opbouwwetten van de materiële volkscultuur en in de methode om deze te benaderen. Het boek is een schitterende illustratie van deze methode en meteen een les in wetenschappelijke bescheidenheid. De methode veronderstelt immers een uiterst minutieus en geduldig onderzoek. De omvang van dit onderzoek was het die de auteur beperkingen oplegde en hem van zijn oorspronkelijke opzet om het landbouwgereedschap in het algemeen te behandelen deed afzien. Het blijft nu beperkt tot de landbouwvoertuigen: slede, kruiwagen, kar en wagen. In een eerste deel schetst de auteur een historisch perspectief zoals hij dit heeft kunnen reconstrueren door de studie van dorpskeuren, boedelstaten, bestuurlijke verordeningen en de iconografie. Een tweede deel bevat de resultaten van het directe onderzoek op het nog bestaande materiaal. Een derde deel gaat over de wagemaker en zijn bedrijf. Het grootste en belangrijkste deel van de illustratie bestaat uit kaarten, maar ook de verschillende typen van voertuigen zijn rijkelijk in foto's en tekeningen geïllustreerd.
S. Heester
| |
Jozef Ghesqiere en Paul François
Liederenkrans voor het secundair onderwijs
Desclée De Brouwer, Brugge, 1969, 391 pp.
De bruikbaarheid van deze Liederenkrans beperkt zich niet tot het zingen met de klas. Het is duidelijk de bedoeling van de samenstellers dat dit boek ook in het bewegingsleven, zowel voor ontspanning als in ernstige ogenblikken, gebruikt kan worden. Men vindt er een overvloed aan Vlaamse liederen, van de zeer oude tot de meest recente. De reeds zo overvloedige en gevarieerde inhoud van de vorige uitgave is nog merkelijk uitgebreid. De 81 nieuw opgenomen liederen (gedeeltelijk ter vervanging van andere) bevatten meer dan 20 canons en 12 negro-spirituals en ‘songs’. Naast deze songs vormen de jeugdliederen van hedendaagse Vlaamse componisten wel de belangrijkste en verdienstelijkste vernieuwing. Interessant is daarbij zeker dat bij enkele nieuwe liederen ostinato's opgenomen zijn. Didactisch is deze uitgave ook verbeterd doordat de samenstellers naast een tabel met de indeling van de liederen over de klassen nieuwe tabellen bijgevoegd hebben met de indeling der liederen volgens
| |
| |
‘maat en ritme’, ‘tonaliteit en melos’, ‘vormen en structuren’. Deze nieuwe uitgave is dus duidelijk een aanpassing aan de eisen van het zangonderricht in het secundair onderwijs.
P. Van Looy
| |
M. Van Haegendoren
Zwartboek van de Vlaamse achterstand in het wetenschappelijk onderzoek
Eigen Beheer, Heverlee, 1969, 102 pp., BF. 100.
Minister Lefèvre sprak over de achterstand van België in het wetenschappelijk onderzoek; dit is ‘grotendeels 'n faux problème’. Wallonië staat immers op Europees niveau, daar in België 70% van de kredieten voor wetenschappelijk onderzoek ten goede komen aan Franstaligen en slechts 30% aan Nederlandstaligen; omgekeeerd werken de Vlamingen als arbeiders en belastingbetalers voor 65%. Bovendien is het te vrezen dat het wetenschappelijk onderzoek, ‘voor 2/3 door Francofonen verricht, gericht is op de economische promotie van de grote centralistische on-Vlaamse geldmachten’.
F. Claes
| |
David Westheimer
Haat op het eerste gezicht
Vertaling van G.R. de Bruin, Nelissen, Bilthoven, 1968, 263 p., f 13,90.
Door haar vader het huis uitgejaagd, vindt een jong meisje een toevlucht in een verlaten zomerhuis. Het zeventienjarige meisje, in verwachting, is zo verbijsterd door wat haar overkomen is, dat ze niet weet wat te beginnen en besluit in het lege huis te blijven.
Na enige dagen komt een man, door de politie gezocht, op zijn vlucht in hetzelfde leegstaande huis en zo ontmoeten elkaar Mariene, een blank boerenmeisje, en Charlie, een neger-intellectueel. Op het eerste gezicht zijn ze onverzoenlijke vijanden. Als hun veiligheid bedreigd wordt, komen ze langzaam nader tot elkander en krijgen ze respect voor elkaar. Tot de ellende over hen losbreekt. Een boek dat de lezer weer eens confronteert met de verhouding zwart en blank; niet enkel van deze twee ‘vluchtelingen’, maar ook van de omringende bevolking.
Een leesboek dat de aandacht wel boeit.
Joh. Heesterbeek
| |
Joachim Witzel
Der Aussenseiter im Sozialisationsprozess der Schule
(Eine jugendkriminologische Studie)
Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1969, 96 pp., DM. 19,-.
In de serie ‘Kriminologie, Abhandlungen über abwegiges Sozialverhalten’, onder verantwoordelijkheid van Prof. Dr. Th. Würtenberger, kwam de onderhavige studie uit als no. 3. Het gaat in dit boek niet om psychopathische of zwakzinnige jeugdigen, maar om ongestoorde jongeren bij wie zich in schoolverband een houding ontwikkelt die tot afwijkend sociaal gedrag disponeert. De bestudering van deze buitenstaanders hoort in zoverre tot de criminologie, als bedoeld afwijkend sociaal gedrag te beschouwen is als het voorland van de misdaad. De groepsbuitenstaander wordt gekenmerkt door een relatief geringe interactiedichtheid met de overige groepsleden (hier leden van de schoolgroep). De bedoeling van de auteur is de betekenis van de schoolgroep voor de jeugdcriminologie theoretisch te funderen. Hij biedt enkele mogelijkheden aan ter oplossing van het aanpassingsprobleem van de beschreven buitenstaanders, zowel binnen als buiten het bereik van de school.
Een compact en vrij moeilijk boek, dat de belangstelling verdient van jeugdpsychiaters, school-psychologen, groepswerkers en uiteraard van criminologen.
J.J.C. Marlet
| |
Hans E. Holthusen
Indiana Campus
Ein Amerikanisches Tagebuch
Piper Verlag, München, 1969, 78 pp..
Holthusen is een dichter en geeft in dit boekje zijn dichterlijke indrukken weer van een kort verblijf als gastdocent aan de Universiteit van Bloomington, Indiana. In het bijzonder probeert hij de geest van verzet te peilen die onder de Amerikaanse studenten leeft.
Wie het campus-leven in Amerika kent zal uit zijn indrukken niet veel nieuws vernemen; wie het niet kent wordt er nauwelijks wijzer van. Een romantisch-sentimenteel, meer quasi diepzinnig dan werkelijk verhelderend boekje.
Hans Hermans
| |
| |
| |
John Iggulden
De donkere vreemdeling
vertaling van G.R. de Bruin, Nelissen, Bilthoven, 1968, 272 pp., f 13,90.
Na dagen van beproevingen die het uiterste van hun krachten vergen, worden ten slotte gered: de cynicus en geslaagde publicist en de kleurling-advocaat, afstammeling van de oorspronkelijke bevolking van Australië. De hooghartige auteur moet zijn behoud toeschrijven aan de veel jongere, idealistische advocaat op wien James Duncan, de gevierde publiciteitsman, minachtend neerziet.
Deze twee mensen tegenover elkaar: de blanke met zijn meerderwaardigheidsgevoelens blijkt qua mens heel wat lager te staan dan de naïeve, schuchtere inboorling.
Hier wordt wel een beschamend staaltje gegeven van de verwaandheid en trots van de blanke tegenover de donkergekleurde, terwijl in werkelijkheid de inboorling zich het diepst en edelst als mens toont in hun beider moeilijkheden.
De gestalte, het gedrag van Peter Jirapon, de Australiër, heeft uiteindelijk toch invloed uitgeoefend op de blanke. In de benauwde uren van gevaar en ontberingen, van honger en dorst zijn er toch andere stemmen gaan spreken in de cynische ziel van Duncan. Een mooi verhaal, dat aan kracht en levendigheid gewonnen zou hebben als de bespiegelingen, resp. de gesprekken in de rampvolle uren en dagen wat beknopter, geserreerder waren geweest.
Joh. Heesterbeek
| |
Richard J. Walton
The Remnants of Power The Tragic Last Years of Adlai Stevenson
Coward-McCann, New York, 1968, 255 pp., $5,95.
Amerika heeft grote verwachtingen gehad van Adlai Stevenson. De verwachting met name dat hij ooit nog eens President van de Verenigde Staten zou worden. Tweemaal hebben de Democraten hem ook inderdaad kandidaat gesteld voor dit ambt maar beide keren vond hij Eisenhower als Republikeins kandidaat tegenover zich en stond hij voor de ondankbare taak op te tornen tegen de redeloze geestdrift waarmee het Amerikaanse volk achter een populaire oorlogsheld aanliep. Het was voor hem vechten tegen de bierkaai; hij maakte geen schijn van kans. In 1960 probeerde hij voor de derde keer de kandidatuur te veroveren, maar hij probeerde niet hard genoeg. Hadden de Democraten hem inderdaad voor de derde maal kandidaat gesteld, dan zou hij naar alle waarschijnlijkheid een grotere overwinning op Nixon hebben behaald dan Kennedy; maar dit werd hem niet gegund. Zo gaat het nu eenmaal in de Amerikaanse politiek. Een keihard bedrijf.
Toch sloeg zijn nederlaag op de Democratische Conventie van 1960 niet alle verwachtingen van zijn aanhangers de bodem in. Algemeen hoopte men en verwachtte men, dat Kennedy hem als Secretary of State, als Minister van Buitenlandse Zaken dus, in zijn kabinet zou opnemen. Ook dit gebeurde niet. Stevenson was een man met zeer duidelijk uitgesproken denkbeelden op het gebied van de buitenlandse politiek - zeer vooruitstrevende denkbeelden - en ofschoon Kennedy het daar in grote lijnen wel mee eens was, wilde hij Stevenson niet op deze post omdat hij nu eenmaal zijn eigen Minister van Buitenlandse Zaken wilde wezen. Hij koos Dean Rusk, die meer oog had voor organisatie dan voor beleid. Stevenson schoof hij af naar de Verenigde Naties.
En daarmee was het tragische lot van deze man bezegeld.
Kennedy betrok hem nauwelijks in het beraad over zijn buitenlands beleid; Johnson liet hem helemaal links liggen. Hij had in de Verenigde Naties maar te zeggen wat de President en wat Dean Rusk hem voorschreven. Iedereen in de Verenigde Naties had respect voor hem omdat hij inderdaad een groot en vooral integer man was. De heren in Washington echter gebruikten zijn prestige om een falend beleid tegenover Cuba, tegenover de Dominicaanse Republiek en tegenover Vietnam voor het wereldforum aan te prijzen. Zij ontzagen zich niet hem met leugens te voeden. Leugens die hij een schijn van geloofwaardigheid moest zien te verlenen, vaak tegen zijn eigen overtuiging in. Hij was een groot redenaar; de grootste die Amerika bezat in zijn dagen. Hij kon er alleen nog maar gebruik van maken om zijn kunst als advocaat voor de verdediging te ontplooien. De advocaat die weet dat hij een schuldige bijstaat.
Nog éénmaal hebben zijn vrienden uit de kring der vooruitstrevende intellectuelen een poging gedaan om hem terug te winnen. Hem te bewegen zijn functie bij de Verenigde Naties neer te leggen en zich weer aan het hoofd te stellen van zijn volgelingen in het verzet tegen de desastreuze politiek van Johnson. Hij meende op dat
| |
| |
moment loyaal te moeten blijven aan de President, maar hij had zijn twijfels, die hij neerlegde in een concept-brief aan een van zijn vrienden. Aan een journalist in Londen vertrouwde hij toe dat hij er ernstig over dacht binnen enkele maanden aan de roep van zijn vrienden gehoor te geven. Twee dagen later zakte hij op straat in Londen ineen. Hij was dood. Afgebeuld niet zozeer door het vele werk dat de Verenigde Naties van hem vergden, dan wel door de voortdurende ergernis, de tegenzin waarmee hij dat werk moest verrichten, en door de intensiteit waarmee hij vergetelheid zocht in het society-leven van New York. Een gebroken leven; een gebroken image.
Dit alles vindt men uitvoerig beschreven in het boek van Walton, die hem als journalist bij de Verenigde Naties van nabij meemaakte in die tragische laatste jaren. Een onthullend boek, doch vol reverentie jegens Stevenson. Een hoognodige aanwinst voor de reeds vrij omvangrijke Stevenson-literatuur die in Amerika verscheen.
Hans Hermans
| |
Frank C. Maatje
Der Doppelroman
Wolters-Noordhoff, Groningen, 19682, 169 pp., f 15,50.
Een dissertatie die een tweede druk beleeft (eerste druk: 1964) is even zeldzaam als een witte raaf en moet uitzonderlijke kwaliteiten bezitten. Maatjes werk heeft de verdienste dat het in de theoretische literatuurwetenschap de waarschijnlijk zeer bruikbare categorie van de ‘Doppelroman’ invoert, d.w.z. van de uit twee gelijkwaardige vertelstrengen opgebouwde roman, die voortaan met behulp van Maatjes maatstaven gemakkelijker onderscheiden kan worden van het ‘normale’ romantype (één hoofdhandeling met ondergeordende nevenhandelingen). Tevens brengt het proefschrift eindelijk de noodzakelijke aanvulling op Günther Müller's onderzoekingen van de vertelstructuren, doordat het naast Müllers categorieën van ‘Erzählzeit’ en ‘erzählte Zeit’ die van ‘Erzählraum’ en ‘erzählter Raum’ plaatst. En tenslotte werkt Maatje zijn bevindingen aan de hand van concrete roman-voorbeelden uit, zodat de barre theorie ook buiten de kleine kring van deskundige literatuurwetenschappers genietbaar is. - De tweede druk is met een 19 pagina's lang ‘Nachwort’ vermeerderd, waarin de auteur door het beantwoorden van in recensies gemaakte opmerkingen enkele onduidelijk gebleven passages uit de eerste druk verheldert. Het lijkt mij echter, dat hij A.L. Sötemann's stelling, dat naast ruimte en tijd ook het vertelperspectief voor de tweedeling van een roman verantwoordelijk kan zijn, al te gemakkelijk van tafel veegt, wanneer hij poneert dat het vertelperspectief van een andere orde is dan ruimte en tijd en slechts een functie van de laatstgenoemde. In de moderne schilderkunst, bijv. Picasso's schilderijen, blijkt duidelijk, dat de ruimtelijke en temporele simultaneïteit van verscheidene perspectieven de normale spatieel-temporele structuur doorbreekt en opheft. In de moderne literatuur wordt dit
procédé eveneens toegepast. Maatjes weerlegging van Sötemann is daarom slechts ten dele juist. Wel zijn ruimte en tijd determinerend voor de alweer enigszins ‘traditionele’ Doppelroman, zoals Maatje deze definieerde. Maar in de allermodernste literatuur bezit de perspectivische uitwaaiering duidelijk een eigen functie naast ruimte en tijd, juist omdat daardoor de driemensionaliteit van de ruimte en de successiviteit van de tijd doorbroken worden.
Th. van Oorschot
|
|