Streven. Jaargang 22
(1968-1969)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1121]
| |
De nieuwe industriële maatschappijGa naar voetnoot1
| |
De nieuwe industriële maatschappijEen van de oudste en minst betwiste stellingen in de economische wetenschap is de zogenaamde ‘consumenten-soevereiniteit’. Deze stelling gaat ervan uit dat de uiteindelijke beslissingsmacht in het economische leven ligt bij het individu. Door zijn aankopen op de markt, door zijn vrije en ongehinderde keuze van het ene produkt in plaats van het andere stelt hij de krachten in werking die het economische proces in laatste instantie beheersen. Door middel van zijn aankopen geeft de consument richtlijnen aan de markt en de markt geeft die richtlijnen weer door aan de producent. Het is de van de consument uitgaande vraag die de te produceren hoeveelheid en de prijs tenslotte bepaalt. Het individu is soeverein. In het boek The New Industrial State wordt de ‘consumenten-soevereiniteit’ aangeduid als de ‘aanvaarde volgorde’. De stelling van de ‘consumenten-soevereiniteit’ gaat in een eenvoudige maatschappij zeker op. En de economische wetenschap in ontwikkeling hield zich bezig met de beschrijving van een dergelijke eenvoudige maatschappij. Maar naarmate de economische produktiestructuur en de voortbrengselen ervan ingewikkelder worden, verliest de stelling van de ‘consumenten-soevereiniteit’ | |
[pagina 1122]
| |
aan werkelijkheidswaarde. De ‘aanvaarde volgorde’ heeft zelfs de neiging te worden omgekeerd. Meer en meer gaat de producent zelf de prijs ter markt bepalen. En niet alleen de prijs. De producent tracht bovendien de markt te bewegen die hoeveelheid af te nemen die hij voortbrengt. De ‘consumentensoevereiniteit’ houdt op te bestaan. De producent wordt soeverein.
Die verandering heeft niets te maken met ideologie. Het is iets waar de moderne industrie gewoon niet buiten kan. Vooral vanwege de eisen van de techniek. Naarmate produkten en produktieprocessen ingewikkelder worden, gaat er meer tijd verlopen tussen de aanvang van de produktie en het moment dat het produkt tenslotte op de markt verschijnt. En men is steeds meer gebonden aan één bepaalde produktsoort. Het produktieproces eist daarom steeds grotere investeringen. Ik zal dit toelichten aan de hand van een voorbeeld. In juni 1903 werd door Henry Ford besloten de automobielfabricage ter hand te nemen, reeds in oktober van hetzelfde jaar kon de eerste wagen worden afgeleverd. Daarentegen verliepen er drie en een half jaar tussen de tijd dat door de huidige Ford Motor Company werd besloten de Ford Mustang te gaan maken en het moment dat de eerste Mustang van de band rolde. Op elk gewenst moment tijdens de aanmaak van de eerste Ford had men, met minder dan veertien dagen vertraging in het produktieproces, kunnen besluiten voor de aandrijving van de wagen over te stappen van een verbrandingsmotor op een stoommachine: een nogal radicale ommezwaai. Maar ten tijde van de introductie van de Mustang kon er anderhalf jaar voordat de wagen werd uitgebracht al geen enkel detail meer aan het ontwerp worden gewijzigd, omdat die periode minimaal vereist was voor het in gereedheid brengen van de fabricagelijn en het instellen van de machines. In de produktie van de eerste Ford werd 28.500 dollar geïnvesteerd en in de Mustang 59 miljoen.
De grotere lengte van de produktie-omweg, de grotere discipline in het handhaven van een eenmaal gekozen ontwerp en de grotere investeringen gaan gepaard met nog een andere eis van de technische ontwikkeling, namelijk de noodzaak van grondige organisatie. Dat de technologische ontwikkeling een nieuw ras van superieure mensen zou hebben doen ontstaan, is een mythe. Het ware genie van de moderne industrie bestaat erin, dat zij doodgewone mensen gebruikt, mensen met een gespecialiseerde kennis op één gebied, en die samenbrengt met andere, even gewone mensen, even gespecialiseerd op een ander gebied. Wij begrijpen weinig van de wereld waarin wij leven als wij niet beseffen dat een dergelijke groep tot dingen in staat is die ver buiten het bereik liggen van het individu en die ook veel beter te voorspellen zijn dan wat een individu kan presteren. De ruimtevaart, maar zelfs de ‘gewone’ luchtvaart zijn niet meer denkbaar zonder ‘teamwork’. Specialisatie vindt aldus haar tegenhanger in organisatie. Organisatie vormt het weefsel dat de specialisten samenvoegt. De organisatie is vrij strak en kan niet op eenvoudige wijze worden ingekrompen als de afzet | |
[pagina 1123]
| |
van het produkt stagneert. De organisatie kan evenmin gemakkelijk worden uitgebreid. De organisatie moet daarom voor schommelingen worden gevrijwaard. Meer nog dan het risicodragend kapitaal. Want meer dan het kapitaal is zij de beslissende produktiefactor. De rol van de techniek is zo groot geworden, dat de besluitvorming niet meer bij de kapitaalverstrekker kan liggen; ze ligt bij de organisatie, bij wat ik in mijn boek de ‘technostructuur’ heb genoemd. Deze alleen beschikt over de nodige informatie. Zonder informatie geen macht. Ook de macht ligt dus bij de technostructuur. Zij is niet meer in handen van één man, zij is onpersoonlijk geworden en bureaucratisch. De vroegere leiders van de grote Amerikaanse ondernemingen (Alfred P. Sloan, Owen D. Young, Henry Ford, John D. Rockefeller) waren volkshelden; van de mensen die tegenwoordig aan de leiding staan van General Motors, General Electric, Ford of Standard Oil, kennen wij niet eens meer de namen. Uit dit alles volgt voor het voortbestaan van de moderne industriële onderneming een dwingende voorwaarde: zij kan slechts blijven bestaan in een stabiele omgeving. In de lange periode tussen besluitvorming en realisatie mag niets gebeuren dat de enorme investeringen en de organisatie in het gedrang brengt. Is de omgeving onstabiel of niet te voorzien, dan moet de onderneming maatregelen treffen om deze te stabiliseren. Of die stabiliteit moet door de staat worden verzekerd. Consumenten-soevereiniteit en markteconomie zijn uit zichzelf onstabiel. Grillen en wensen van de verbruiker wisselen voortdurend. Het gevolg is, dat ook de prijzen voortdurend schommelen en niet te voorspellen zijn. Voor technisch hooggekwalificeerde produkten is de markt veel minder stabiel en betrouwbaar dan voor eenvoudige produkten. Tot op zekere hoogte kan men de uitkomsten van de aan vrije krachten overgelaten markt van aardbeien, eieren, en die van de niet-gespecialiseerde arbeid en de werktuigen die voor de voortbrenging ervan zijn vereist, voorzien. Zonder beïnvloeding van de desbetreffende markt is al veel minder gemakkelijk te voorspellen, welke auto's gekocht zullen worden en hoeveel. En voor ruimteschepen en Polarisraketten is er niet eens een markt. Van Filips II wordt verteld dat hij de meeste schepen voor zijn Armada op de vrije markt heeft gekocht, maar een moderne vloot is niet zomaar op de vrije markt te koop. De eerste Ford kon gebouwd worden met materiaal dat in het dichtbijgelegen magazijn te vinden was, door monteurs die men aantrok in het café op de hoek. Maar dat gaat niet meer op voor de titaniumlegering van de huid van een supersonisch vliegtuig en voor het team dat er de elektronische systemen voor moet ontwerpen. Marktonzekerheid kan op drie manieren worden beperkt. Ten eerste door marktonderzoek en planning, of door organisatie: een onderneming gaat bijvoorbeeld verschillende produkten vervaardigen, zodat men minder afhankelijk is van één enkel produkt. Ten tweede, door de ‘consumer sovereignty’, de consumenten-soevereiniteit, te verminderen, door het gedrag van de verbruiker meer voorspelbaar te maken, zijn niet-geleide keuze te vervangen door een door de producent geleide keuze. Tenslotte kan men nog verder gaan door staatsinterventie. Al deze methoden zijn belangrijk. Alleen de eerste respecteert | |
[pagina 1124]
| |
het marktsysteem, de laatste twee keren de marktsequentie om. Ik blijf even stilstaan bij deze laatste twee.
Het omkeren van de marktsequentie - het uithollen van de consumentensoevereiniteit - maakt deel uit van een heel aanpassingsproces in de industriële ontwikkeling. Als gevolg van de aanzienlijke kapitaalbehoeften en de complexe organisatorische vereisten moet een industriële onderneming om te slagen een zekere omvang hebben. Dat betekent dat de markt verdeeld wordt onder een tamelijk klein aantal grote ondernemingen (een ‘oligopolie’); de prijzen van die ondernemingen zijn in sterke mate van elkaar afhankelijk. Alle ondernemingen hebben er belang bij dat de prijzen stabiel blijven. Expliciete afspraken worden in de Verenigde Staten nog altijd afgekeurd, maar stilzwijgend worden minimumprijzen vastgesteld. Wat in theorie uitgesloten is, wordt in de praktijk volgens vrijwel alle economisten zonder veel moeite gerealiseerd. Stabiele en bevredigende prijzen vormen slechts een eerste stap in het stabiliseren van het klimaat. Ook op de vraag naar produkten tegen die prijzen moet men kunnen rekenen. Hier treedt dan de massa-overreding in werking, om de individuele verbruiker te ‘dirigeren’: marketing, reclame en verkooptechniek. Die overreding van de verbruiker is nog niet volmaakt; haar globaal effect is al heel behoorlijk, maar niet op alle individuen werkt zij even overtuigend. Voortgaande op hun eigen weerstandsvermogen, trekken sommigen de doeltreffendheid van de massale overreding dan ook in twijfel. Vooral economisten zijn daartoe geneigd. Ik kom er straks op terug. Ook in de publieke sector is er marktbeheersing. De middelen welke wapenhandelaars gebruiken om het Pentagon juist dat te doen verlangen wat zij te bieden hebben, zijn doorgaans veel geraffineerder dan die om de smaak van de particuliere verbruiker te beïnvloeden. En een al even indrukwekkende techniek gebruikt het Pentagon, als producent van defensiesystemen, om het publiek ervan te overtuigen dat wat de militaire leiders doen, nodig gedaan móet worden. Zo zien wij dat de volgorde wezenlijk is omgekeerd. Het initiatief ligt nu in grote mate bij de producent. Hij is soeverein geworden: stelt prijzen vast en overreedt het publiek en de staat. Maar er blijven enkele dingen welke hij niet kan doen. Dit brengt ons bij de rol van de staat.
Het is niet voldoende, door overreding de vraag naar een bepaald produkt of een bepaalde dienst zeker te stellen; even belangrijk is dat het totale bestedingsniveau stabiel blijft. Het heeft geen zin, de mensen te overtuigen dat zij een Chevrolet moeten kopen, als zij zich de aanschaf van een auto of van goederen in het algemeen niet kunnen veroorloven. Welnu, het stabiliseren van de totale vraag - het totale niveau van de bestedingen - is iets dat zelfs buiten het bereik van General Motors. Een grote onderneming kan dan ook wel minimumprijzen vaststellen, maar geen maximumprijzen. Is de koopkracht groot, de werkgelegenheid dus groot, dan drijven de lonen de prijzen, de prijzen de lonen omhoog. Geen individu, geen onderneming kan die spiraal | |
[pagina 1125]
| |
tegenhouden. Bovendien kan zelfs het grootste en machtigste bedrijf niet zelf instaan voor de ontzaglijke uitgaven voor het nodige gespecialiseerde personeel, de moderne techniek, planning en organisatie. Tenslotte kan geen enkele onderneming de financiële last op zich nemen voor de hogere vormen van technisch onderzoek en ontwikkeling: ontwikkeling van atoomkracht, computersystemen, moderne bewapeningssystemen, supersonische transportvliegtuigen, enz. Voor elk van deze vier punten komt men telkens tot dezelfde oplossing. De staat entameert de taken die de industriële onderneming niet zelf kan vervullen. De staat stabiliseert bestedingen op voldoende hoog niveau. In de Nieuwe of Keynesiaanse economie is dit een gemeenplaats. De staat tracht de loonstijgingen binnen redelijke perken te houden en aldus stabiele maximumprijzen vast te stellen. Zonder prijs- en loonstabiliteit krijgen wij immers te kampen met werkloosheid of inflatie. De staat investeert grote bedragen in het onderwijs. Toen de industrie ongeletterde proletariërs nodig had, zorgde het onderwijs ervoor dat die er waren; nu stimuleren de behoeften van de industrie een geweldige uitbreiding van het hoger onderwijs. En de staat investeert (vaak onder de dekmantel van militair onderzoek) geweldige sommen in de technische ontwikkeling. Een merkwaardige reeks regeringsactiviteiten in de zogenaamd vrije economie wordt nu geprezen als een vorm van honorair nietsocialisme. En dit is allemaal onvermijdelijk. Moderne industrie, moderne techniek en moderne organisatie vereisen een sterkere beïnvloeding van het algemene marktklimaat dan in overeenstemming is te brengen met consumenten-soevereiniteit en verwerkelijkt kan worden door individuele ondernemingen. De grote industriële onderneming en de moderne staat vullen elkaar op merkwaardige wijze aan in het uitoefenen van de macht die nodig is om de vereiste beïnvloeding van het economische klimaat zeker te stellen. | |
KritiekDe kritiek op mijn betoog is natuurlijk niet mals geweest. Ik heb er echter geen nachtmerries van overgehouden. Ik heb namelijk de indruk dat de gewone lezer er meer van opgestoken heeft dan zij die gewaarschuwd hebben tegen mijn verstokte boosheid of mijn domme vergissingen. Sommige critici schijnen het me inderdaad kwalijk te nemen dat ik een boek als dit geschreven heb voor een ruim, ontvankelijk maar niet oordeelkundig publiek, in plaats van het hùn eerst voor te leggen om er hun veto over uit te spreken. Er is kritiek geweest op de wetenschappelijke verdienste van mijn boek. Terecht is me verweten dat ik sommige accenten verkeerd heb gelegd, dat ik me hier en daar ook vergist heb in de feiten. Robin Marris van Cambridge heeft ernstige bezwaren geformuleerd tegen mijn model van ‘growth-security-profit maximization’Ga naar voetnoot3. De grote onderneming, heb ik betoogd, stelt een lijst op van prioriteiten: groei, zekerstelling van rendement, technologische virtuositeit en winst. Marris is het daar in grote mate mee eens, maar zegt dat ik het niet | |
[pagina 1126]
| |
met voldoende wetenschappelijke nauwkeurigheid bewijs. Hij heeft gelijk. Professor James Meade van zijn kant zegt dat ik geen duidelijk onderscheid maak tussen planning binnen het marktsysteem en planning die prijzen vaststelt, de consument tracht te overreden en aldus de markt in zijn greep neemt en uit de weg ruimtGa naar voetnoot4. Hierboven heb ik dat onderscheid wel gemaakt. Deze en andere dingen moet ik vroeg of laat proberen te corrigeren. Geen enkele auteur van een omvangrijk en ingewikkeld boek mag hopen dat hij er zonder kritiek van afkomt, tenzij hij kan rekenen op een goddelijke inspiratie. Ik zou niet graag beweren dat dit met mij het geval is geweest. Maar er is ook andere kritiek geweest, en die wil ik wat harder aanpakken. Op vier punten vooral heeft men me aangevallen. Ten eerste is gezegd dat ik slechts een deel van de moderne economie heb behandeld: alleen de grote onderneming. De economie omvat echter veel meer: de wereld van de landbouwers, de advocaten, de schoonmaaksters, de schoenmakers, de begrafenisondernemers, de oorden van plezier of van verdacht allooi. Heel dié economische sector blijft afhankelijk van de markt, hier blijft de ‘accepted sequence’, de aanvaarde volgorde gelden. Dat heb ik nooit betwist. Het enige wat ik zeg is: de wereld van de grote onderneming is een andere en ze is belangrijk. De 1000 grootste ondernemingen in de Verenigde Staten nemen ongeveer de helft van de hele economische activiteit voor hun rekening. En zij vormen het meest dynamische deel van de economische maatschappij. Het feit dat er buiten de grote ondernemingen nog andere factoren meespelen is geen reden om ze te negeren of om niet te proberen hun invloed op het economische leven te begrijpen. Ten tweede heeft men mijn methode aangevallen. Wat ik te berde breng, is zo omvangrijk en zo ingewikkeld, dat het nooit bewezen kan worden. De economie zou zich uitsluitend met nauwkeurig detailonderzoek mogen bezighouden; economisten zouden, zoals een eminent geleerde in zijn kritiek verklaardeGa naar voetnoot5, overtuigde ‘klein-denkers’ moeten zijn. Daar kan ik het niet mee eens zijn. Als men er op staat, bewijzen aan te voeren tegen redelijke veronderstellingen in, neemt men vele misvattingen in bescherming. En over kleine, bewijsbare punten wordt uiteraard beslist in een breder kader van hypothesen, in ons geval de hypothese van de consumenten-soevereiniteit en de aanvaarde volgorde. Beperkt men het onderzoek tot die detailpunten, dan laat men de hypothesen zelf onaangetast. Zulke allesomvattende hypothesen kunnen slechts aangevallen worden door een allesomvattende kritiek. Ten derde is me, meer specifiek, verweten dat ik niet heb bewezen dat de industriële onderneming het gedrag van de verbruiker wezenlijk kan beïnvloeden. Dit is een punt van vitaal belang. Zolang immers de verbruiker niet gemanipuleerd wordt, ligt het initiatief in zijn handen. Wordt hij wel gediri- | |
[pagina 1127]
| |
geerd, dan is hij zijn soevereiniteit kwijt. Wij hebben altijd geleerd dat het evenwicht van de consument een weerspiegeling is van een situatie van maximale behoeftenbevrediging; in werkelijkheid echter hangt het af van de relatieve effectiviteit van het beleid en de overreding van de producent. Iedere economist ziet dat gevaar en - met tegenzin - werpt hij zich erop. Er bestaat inderdaad geen middel om te bewijzen dat de consument wordt beïnvloed door de overreding waaraan hij wordt blootgesteld. Maar hebben wij nog bewijzen nodig als wij met onze eigen ogen zien wat er gebeurt? Als men ziet welke enorme bedragen besteed worden aan reclame, verkoopbevordering, enz., zou men toch gaan denken dat de producent daar goede redenen voor moet hebben. We constateren of voelen aan dat de ruimtevaartindustrie en aanverwante ondernemingen de militaire leiders met alle middelen proberen te overreden die dingen aan te schaffen welke zij kunnen leveren, we zien hoe industrie en militairen samen het Congres en het publiek proberen te overreden daarvoor de nodige fondsen beschikbaar te stellen. Wie zegt dat wat hij met zijn eigen ogen ziet, niet bewezen kan worden, zegt eigenlijk dat niets bewezen kan worden. Hij gebruikt pseudo-wetenschappelijk deducties om de aandacht af te wenden van de werkelijkheid. Veel in het economische leven ontsnapt hem op die manier. Tenslotte een aanval van links. Mijn betoog zou de vraag naar de eigenlijke macht van de kapitalist omzeilen, en aldus de enig mogelijke oplossing uit de weg gaan. De enige oplossing is: de kapitalistische macht uitschakelen en vervangen door de maatschappelijke eigendom van het industriesysteem. Zo hebben zowel de Izvestia als New Left gereageerd. Deze kritiek moet ik frontaal beantwoorden. De kapitalist is niet belangrijk op zichzelf. Hij is alleen belangrijk vanwege zijn macht. Als die macht overgegaan is in handen van de organisatie, van de bureaucratie, dan is het de organisatie, de bureaucratie waarop wij onze aandacht moeten concentreren. Socialisatie, nationalisatie van de industrie levert een plausibele oplossing voor de kapitalistische macht; niet echter voor de bureaucratische macht. Dan wordt alleen een particuliere bureaucratie vervangen door een publieke. Het verschil tussen de twee is misschien een kwestie van smaak. De Sovjet-Unie bijvoorbeeld heeft afgerekend met de kapitalistische bureaucratie, maar zelfs haar hevigste voorstanders zullen niet beweren dat zij ook afgerekend heeft met de collectieve bureaucratie. Daarom juist hebben de jonge radicalen hun illusies in het Sovjetmodel verloren. Zonder het altijd te beseffen, bestrijden zij niet de kapitalistische, maar de bureaucratische macht. En wat dat betreft bieden de Sovjets geen alternatief, zelfs geen verbetering. | |
Sociaal-economische consequentiesWie vasthoudt aan het traditionele beeld van het economisch proces, heeft geen oog voor sommige van de meest urgente vragen van onze tijd. Als de economie uiteindelijk de instructies van het individu volgt, dan heeft een maatschappij die hoge waarde hecht aan het individu, weinig tegen die economie | |
[pagina 1128]
| |
in te brengen. Als we dan, zoals in de Verenigde Staten, wegen en auto's in overvloed hebben, maar geen huizen of slechte huizen, dan is dat te wijten aan de beslissing van individuen. Hetzelfde geldt voor de stoffen die aan de grond worden onttrokken, de afvalgassen die in de lucht worden gestoten, het landschap dat in industrieterreinen wordt omgevormd of bezet door de zich alsmaar uitbreidende stad. Steeds staat daar uiteindelijk een individuele keuze achter. We bouwen supersonische vliegtuigen, we doorbreken de geluidsbarrière, we zorgen voor een antiraketsysteem, omdat de mensen soeverein zijn en dat allemaal verlangen. We hebben aldus een prachtig alibi voor sociale onverschilligheid. Ook de grotere doeleinden van de maatschappij worden op die wijze aan de discussie onttrokken. De mensen verlangen goederen, zeggen wij, niet omdat ze gemanipuleerd worden, maar omdat dat hun eigen oorspronkelijk verlangen is. Hoe meer zij hebben, hoe voldaner zij zijn. Een goede maatschappij is dus een maatschappij die veel produceert; de beste, de maatschappij die het meest produceert. De enige vraag die Sint-Pieter ons aan de hemelpoort zal stellen is: wat heb je daar beneden gedaan om het Bruto Nationaal Produkt te verhogen? Maar als het initiatief nu eens niet meer bij de consument, maar bij de producent ligt, als de producent soeverein of semi-soeverein is, dan is het niet meer zo gemakkelijk zich zelfgenoegzaam af te maken van deze stand van zaken. Dan krijgen de mensen auto's en wegen in plaats van huizen, niet omdat zij daar zelf soeverein zo over beslissen, maar omdat General Motors meer soevereine macht heeft dan de huizenbouwers. En als we auto's in overvloed hebben, maar te weinig spoorwegen en openbaar vervoer, dan is dat om dezelfde reden. Luchtverontreiniging en verwoesting van het landschap zijn niet het gevolg van individuele voorkeur, maar van soeverein industrieel gemak. We hebben supersonische transportvliegtuigen, niet omdat de burger die wil, maar omdat de ruimtevaart- en de vliegtuigindustrie die willen. En hetzelfde geldt voor het antiraketsysteem en de nieuwste bommenwerpers. Er zijn echter vragen die ons nog directer interesseren. Mijn redenering heeft belangrijke implicaties voor het overheidsbeleid en voor de verhouding tussen industrie en staat. Naarmate de soevereiniteit van de producent toeneemt, wordt de rol van de staat, in plaats van complementair, zoals in de markteconomie, centraal. Zoals we gezien hebben, stabiliseert de staat het niveau van de totale bestedingen, beteugelt prijzen en lonen, financiert de technische ontwikkeling en verschaft geschoolde arbeidskrachten. Dat alles doet de moderne industriële staat al. Maar veel van die dingen gebeuren niet van ganser harte, men verontschuldigt zich er als het ware voor. Van stabilisering van prijzen en lonen is alleen sprake in officiële redevoeringen; de financiering van de technische ontwikkeling gebeurt onder de dekmantel van de militaire noodzaak. Wij doen wat de moderne industrie vraagt. Maar wij doen het slecht, omdat wij nog altijd denken in termen van markteconomie en er dus van overtuigd zijn dat staatsinterventie eigenlijk niet nodig zou moeten zijn. Wanneer wij het feit onder ogen zien dat de moderne industriële maatschappij een geleide | |
[pagina 1129]
| |
economie is en ons gaan bezighouden met deszelfs taken voor de gemeenschap, zullen die taken beter verricht worden. Dat moeten wij tenminste hopen. De moderne industriële maatschappij keert de aanvaarde volgorde om, omdat zij zo sterk afhangt van de organisatie. De organisatie bestaat uit ontwikkelde en gespecialiseerde arbeidskrachten en vormt, zo goed als zeker, de beslissende factor van het industrieel succes. Kapitaal wordt in grote hoeveelheden aangewend, maar dat wordt ook (en door de onderneming zelf) in grote hoeveelheden geleverd. Het gespecialiseerd personeel daarentegen moet van buiten komen. Onder meer om deze reden vormt dit op het ogenblik de produktiefactor waarvan de beschikbaarheid het minst vaststaat. Vandaar de jacht op gespecialiseerd personeel. Vandaar ook dat de instellingen waar die arbeidskrachten opgeleid worden, in iedere succesrijke industriële maatschappij van centraal belang worden. Toen kapitaal de beslissende factor was, lieten wij overal banken, spaarkassen, verzekeringsmaatschappijen verrijzen om de spaargelden te mobiliseren. Tegenwoordig strooien wij universiteiten en andere onderwijsinstellingen uit. De eerste eis die de moderne industriële ontwikkelind stelt, is een sterk ontwikkeld onderwijssysteem. Er is een tijd geweest dat de meest succesrijke industriële leider de financier was, de man die dankzij zijn vermogen om in de kapitaalbehoeften te voorzien en om de mensen te overtuigen dat zij hun kapitaal goed moesten besteden - dankzij zijn plechtstatig voorkomen ook - een goede indruk maakte op mensen die geld hadden om uit te lenen. Nu is dat de man die voor de beste personeelsrecrutering kan zorgen, de beste talenten kan opsporen. Dit brengt een radicale verandering teweeg in het patroon van de maatschappelijke spanningen. Spanning tussen bedrijfsleiding en arbeid neemt bijna zeker af. Kapitaal en technologie verminderen voortdurend de rol en de invloed van de vakbonden in de economie. En de organisatie, gedeeltelijk omdat ze steeds meer steunt op ‘witte boorden’-personeel (dat in de Verenigde Staten niet in vakbonden georganiseerd kan worden, tenzij in staatsdienst), gedeeltelijk ook omdat zij minder steunt op winstmotieven, vernauwt voortdurend de sociale, culturele en gedragskloof tussen werkgevers en werknemers in de meeste industrieën. Steeds meer gaan allen als het ware deel uitmaken van de organisatie. Tegelijkertijd verschijnen nieuwe spanningen, van een heel andere dimensie. Zoals ik al heb opgemerkt, moeten de mensen opgeleid worden voor de moderne industrie, goed opgeleid en en masse. Dit geeft hun van de ene kant een sterk gevoel van individualiteit, een bewustzijn dat de industriële massa's in de vorige eeuw niet hadden. Maar van de andere kant wordt hun gevraagd, hun persoonlijkheid te schikken naar de organisatie, de discipline en de uitgangspunten van de industriële bureaucratie te aanvaarden. Daar zit natuurlijk een tegenspraak in. De moderne industrie zet het vormingsproces in beweging van mensen die juist het meest kritisch staan tegenover haar spelregels, haar leiding en haar waarden in het algemeen. Juist die mensen moet zij onderwerpen aan haar wetten, trachten te winnen voor haar produkten en haar beginselen. Het | |
[pagina 1130]
| |
resultaat is het conflict dat we op het ogenblik meemaken in alle grote industrielanden. Het scherpst natuurlijk in de Verenigde Staten, waar de ontwikkeling die ik schets het meest gevorderd is. Het conflict ontwikkelt zich tot een brandhaard aan de universiteiten. Een universiteit leidt jonge mensen juist op om alle opgelegd geloof te verwerpen. En tegelijk bereidt de universiteit deze mensen voor op een maatschappij die op a priori's is gebaseerd. In een maatschappij waar het individu uiteindelijk soeverein is, kan zo'n conflict natuurlijk niet voorkomen; in een maatschappij waar de organisatie soeverein is, ligt het bijna voor de hand. Hoe die twee - het verhoogde zelfbewustzijn en de organisatie - zowel in de politieke als in de privé-sfeer verzoend kunnen worden, is nog niet duidelijk. Niets is in ieder geval te verwachten van hen die het conflict toeschrijven aan de slechtheid van de jeugd, hard terug willen slaan, de universiteiten willen sluiten. Dat is een remedie die doet denken aan de 19e-eeuwse ondernemer die zich van onruststokers wilde ontdoen door zich te ontdoen van zijn arbeidskrachten. Wij kunnen ons, helaas, niet ontdoen van onze universiteiten! De remedie is waarschijnlijk meer te zoeken aan de kant van de organisatie. We moeten toegeven dat de organisatie in de uitoefening van haar soevereiniteit vaak nogal arrogant is geworden. De mensen van de wapenindustrie in de Verenigde Staten zijn gaan denken dat zij in defensie-aangelegenheden nagenoeg almachtig zijn. De auto-industrie is bijzonder ongevoelig gebleven voor problemen als luchtverontreiniging en verkeersonveiligheid. Oliemaatschappijen matigen zich het recht aan het landschap te ontsieren met de afschuwelijkste architectuur die we ooit gekend hebben. De gebruikers van de grote verkeerswegen twijfelen allang niet meer aan hun goed recht om wegen te kerven door steden of door om het even welk landschap. De onderneming legt haar leden sociale dwang op, politieke discipline of conformiteit. Kleinere industriëlen hebben openlijk en met succes geageerd tegen de oorlog in Vietnam, maar de leiders van de grote ondernemingen niet. Dit alles en nog veel meer versterkt bij het individu de indruk dat hij is overgeleverd aan de grote bureaucratische machten, waar hij geen enkele controle op heeft. De remedie moet gezocht worden niet in het protest tegen de soevereine macht van de producent, maar in de manier waarop die macht wordt uitgeoefend. Deze analyse betekent dat het niet meer gaat om een keuze tussen een markteconomie (in een steeds herhaalde litanie opgehemeld als een ‘vrije’ economie) en een planeconomie. De enige keuze is: welke planeconomie? Het Russische model is tamelijk strak en formeel; het onze is relatief soepel en informeel. Geen van beide laat de verbruiker een vrije marktkeuze; in beide gevallen onderwerpt de technologie en alles wat erbij hoort het individu aan het produktiemechanisme. In beide gevallen is planning onontbeerlijk. Dit is van groot belang voor hen die spreken van een onvermijdelijk conflict tussen de twee grote stelsels. Er zijn verschillen tussen de twee stelsels; er zijn heel grote verschillen in de juridische en politieke tradities. Maar onder de druk van techniek en organisatie is er ook een heel sterke tendens tot een naar elkaar toegroeien. Als er een conflict komt tussen de twee stelsels, dan zal dat | |
[pagina 1131]
| |
niet te wijten zijn aan onverzoenlijke tegenstellingen. Er zullen andere motieven mee gemoeid zijn, onder meer het feit dat sommige mensen helemaal niet afkerig zijn van de idee van een conflict. Hierover iets meer. Wij zien dat in mijn betoog het initiatief bij de producent ligt. Dat is zo voor de gebruiksgoederen, maar ook voor de militaire produkten. Zoals General Motors ons voortovert wat we nodig hebben voor onze auto, zo toveren General Dynamics en het Pentagon ons voor wat we nodig hebben aan wapens. En in ruime mate verschaffen zij ons de beelden van de buitenlandse politiek welke die wapens rechtvaardigen. Eén van die beelden is, vreemd genoeg, dat van een onvermijdelijk conflict tussen kapitalisme en communisme. Dit is een hoogst onaantrekkelijke constructie. De industrie en het Pentagon nemen het initiatief om ons wapens te verschaffen en tegelijkertijd de argumenten om de bewapening te rechtvaardigen. Pas als we dit proces begrijpen, zijn we gewaarschuwd. En we beginnen het te begrijpen, geloof ik. Zie maar naar het verzet tegen het al even overbodige als gevaarlijke en wellicht onuitvoerbare systeem van verdedigingsraketten, de ABM, en nog groter verzet is in de nabije toekomst te verwachten tegen de beïnvloeding van de federale regering, met name van de Federale Begroting, door militaire kringen. Hoe dan ook, laat ons het gevaar onder ogen zien. Een dergelijke overheersing door de industrie en het Pentagon is geen toeval. In een wereld van hoog ontwikkelde techniek en producenten-soevereiniteit is dit gevaar inherent aan het systeem. De vraag is echter: welke toevlucht heeft het individu dan nog? Hoe kan het zich handhaven tegenover de instelling en de tucht van de privé-organisatie? Hoe kan het zich handhaven tegenover de beslissingen en het beleid van General Dynamics en het Pentagon? In de eerste plaats moeten wij ons van deze gang van zaken bewust zijn. Zolang wij geloven, zoals de traditionele economische theorie ons wil doen geloven, dat wijzelf uiteindelijk de dingen onder controle hebben, is het onwaarschijnlijk dat wij ons ongerust maken, en zo dat al gebeurt, blijft onze bezorgdheid te vaag. Misschien was dat juist een van de bedoelingen van het onderwijs in het verleden. Misschien is de economische theorie zoals die ons wordt geleerd, een soort opium van onze maatschappij. Maar als wij gaan inzien dat het soevereine initiatief niet bij de consument, maar bij de producent ligt, dan leggen wij ons niet meer zo gemakkelijk neer bij deze gang van zaken. Ik hou niet van paradoxen, maar hier moet ik er toch een gebruiken: tegen de organisatie kunnen wij de strijd alleen aanbinden door middel van een anti-organisatie, een tegenkracht. Als de universiteit tegenwoordig tezeer gebonden is aan de industriële organisatie, dan moeten wij een anti-organisatie hebben om de behoeften van kunstenaars en cultuurdragers te verdedigen. Als de organisatie ons ervan overtuigt dat wij onze steden gerust mogen verwaarlozen ten voordele van onze auto's, dan moeten wij een anti-organisatie hebben om het evenwicht te herstellen. Als de wapenindustrie en het Pentagon een antiraketsysteem willen, dan moeten wij een anti-organisatie hebben om dat streven stop te zetten. Hetzelfde geldt voor de opgeblazen militaire begrotingen en voor militaire avonturen als in Vietnam. | |
[pagina 1132]
| |
In de regel zal dat beroep op de anti-organisatie politiek van aard moeten zijn. Dat wil zeggen: het moet het politieke ethos van de samenleving respecteren; het moet ordelijk werken; acties die de gemeenschap voor het hoofd stoten, verstevigen alleen maar de status-quo. Maar de anti-organisatie mag ook niet uitsluitend een politieke zijn. Graag zou ik een bredere waaier van niet-politieke acties tot stand zien komen. Als General Motors zich blijft verzetten tegen het installeren van een toestel dat luchtverontreiniging moet voorkomen, zouden wij een kopersstaking moeten organiseren. En ook als ze zich blijven verzetten tegen maatregelen die moeten beletten dat het hele land bezaaid wordt met afgedankte wagens. Waarom hebben we niet allang een boycot georganiseerd van de opzichtig vuile benzinestations? En een anti-organisatiecampagne tegen alles wat op de reclameborden prijkt? Is dat allemaal onmogelijk? Ik geloof het niet. We moeten het proberen. Twee jaar geleden waren er weinig dingen waaromtrent de organisatie zo zelfverzekerd was als de oorlog in Vietnam: we waren in oorlog, ons beleid daar was gehuld in de nationale vlag, Dean Rusk verschanste zich achter de vroeger aangegane verbintenissen; er zijn weinig dingen waarin de organisatie - het Pentagon, de staatssecretaris, de President zelf - zo'n smadelijke nederlaag heeft geleden. Er zijn weinig dingen waaromtrent de organisatie tot voor kort zo zeker van zichzelf was als de macht die ze heeft over de wijze van bewapening. Ook hier krijgt ze weer te maken met de macht van de anti-organisatie. Het is heel duidelijk dat Mr Laird die hard nodig heeft. Wij zien dat de organisatie in onze wereld een massieve macht bezit. Wij zien niet welk een even massief wapen het onderwijs en het groeiend persoonlijkheidsbesef ons ter hand stelt om ons tegen de macht van de organisatie te weer te stellen. Onze grootste handicap, denk ik soms, is onze onbekwaamheid om ons van de macht die wij bezitten bewust te zijn en ze te gebruiken. |
|