men over de fundering van het gezag op de boodschap en de opdracht van Christus, in het geval van de politieke democratie over de procedure die gevolgd wordt om mensen met gezag te bekleden. Dat zijn twee wezenlijk verschillende dingen.
Indien men over de kerk zou spreken zoals men over de politieke democratie spreekt, dan zou men er bijvoorbeeld op kunnen wijzen dat het heelmaal niet onmogelijk is dat de leider van de kerkelijke gemeenschap gekozen wordt door een meerderheid van die gemeenschap. De paus wordt nu al gekozen door een meerderheid van kardinalen; dat kan evengoed gebeuren door een meerderheid van bisschoppen en die bisschoppen zelf kunnen, zoals vroeger het geval was, door een meerderheid van gelovigen worden gekozen.
Indien men echter over de politieke democratie zou spreken zoals men over het kerkelijke gezag spreekt, dan zou men erop kunnen wijzen - en hier vooral is het me om te doen - dat ook in de politiek de keuze of de beslissing van de meerderheid een genormeerde keuze of beslissing moet zijn, een keuze of beslissing die m.a.w. ook onder een gezag staat, onder datgene namelijk wat ‘gezag’ eigenlijk is: de opdracht van de gemeenschap in zoverre deze zich verplichtend oplegt aan alle leden van de gemeenschap. Het gaat hier om het algemeen welzijn - dat nog iets anders is dan de som van alle eigenbelangetjes - waaraan alle mensen verplicht zijn mee te werken en waardoor zij in hun beslissingen en keuzen genormeerd worden, ook in de keuze van de gezagdragers die zij maken. Zodat deze gezagdragers ook zelf onder het gezag van het algemeen belang staan, net zoals de kerkelijke gezagsdragers onder het gezag van het evangelie.
Het merkwaardige is nu, dat zulk een genormeerde democratie veel moeilijker te realiseren moet zijn en in feite ook veel moeilijker gerealiseerd wordt in een politieke gemeenschap dan in een kerk. De ware inhoud en draagwijdte van de norm waaronder zij staan, moet toch veel moeilijker te achterhalen en uit te spreken zijn in een gemeenschap van mensen met allerlei uiteenlopende visies op het algemeen welzijn dan in een gemeenschap als de kerk, waartoe mensen vrij toetreden, uitsluitend op grond van een gemeenschappelijk geloof in de evangelische boodschap en opdracht.
Het spook van de meerderheid tegen de minderheid in de besluitvorming zou dus wel eens minder schrikwekkend kunnen zijn in de kerk dan in de politieke democratie. Omgekeerd zou het wel eens kunnen zijn dat voor het goed functioneren van het staatsleven, méér dan voor een goed functioneren van de kerk, nadruk moet worden gelegd op de noodzakelijkheid van een ‘aristocratische’, dat wil zeggen competente besluitvorming en van een tenslotte ‘oligarchische’ gezagvoering. Democratie en ‘sterk gezag’ spreken elkaar niet tegen. Kerk en democratie in ieder geval ook veel minder dan vaak wordt gezegd.
De eigen aard van de kerkelijke gemeenschap en haar gezagsstructuur moet, geloof ik, niet zozeer in haar niet-democratisch karakter worden gezocht als in de mogelijkheid welke zij meer dan om het even welke gemeenschap heeft, om juist heel democratisch te werk te gaan: op grond van het vrije geloof van al haar leden in de boodschap en de opdracht van het evangelie, het gezag waaronder zij zich stellen, moeten alle participanten deel hebben aan het beleid van de groep. Zo'n gemeenschappelijk geloof en zo'n participatie zijn ook het ideaal van de politieke democratie. Dat ideaal zou de kerk - bescheiden - voor moeten leven.
Louis Van Bladel