Hoe dat mogelijk was, daaraan wijdt Claude Eriale in het blad van Jean-Paul Sartre, Les temps modemes, een uitvoerige beschouwing.
Volgens hem is dit neo-antisemitisme niets anders dan een zet op het schaakbord van de machtsstrijd die zich in Polen heeft ontwikkeld tussen Gomulka enerzijds en zijn minister van Binnenlandse Zaken, Moczar, anderzijds.
Moczar is een man die nergens waar het op persoonlijke moed aankwam, een rol van enige betekenis heeft gespeeld. Noch in de strijd tegen de Duitsers noch in de jaren toen zich in Polen als eerste land achter het ijzeren gordijn de strijd om de liberalisering van het communisme voltrok. De jaren waarin Gomulka, door Stalin nog gevangen gezet, weer vrij kwam en de grote man van Polen werd. Moczar's enige verdienste in al die jaren was, dat hij zich in 1948 hetzij per vergissing hetzij uit berekening, achter Gomulka schaarde toen deze door de ongunst van Stalin werd getroffen. Toen Gomulka acht jaar later aan de leiding kwam vergat hij deze bijval niet. Hij benoemde Moczar aanvankelijk tot vice-minister, later tot minister van Binnenlandse Zaken.
Daarmee drukte hij een adder aan zijn borst. Moczar was een Streber, die naar macht, naar steeds meer macht, uiteindelijk naar alle macht haakte. Naar de macht van Gomulka.
Gomulka had echter een belangrijke voorsprong op hem. Hij was een charismatische persoonlijkheid, die een grote aanhang in Polen bezat. Moczar was een onbekende; één minister onder de vele. Beheerder van een onopvallend Departement. Een man zonder aanhang. Geen man om Gomulka naar de kroon te steken.
Vanuit deze achterstand echter zette Moczar zich aan een voortdurend en volhardend wroeten om zich de nodige populariteit te verschaffen. In 1964 stelde hij zich aan het hoofd van de organisatie van de oud-strijders, een zeer grote en populaire organisatie in zijn land - en als minister van Binnenlandse Zaken kostte het hem weinig moeite deze oud-strijders aan zich te binden door hun pensioenen aanzienlijk te verhogen. Daarna drong hij zich in de machtige katholieke organisatie Pax, voor de oorlog lichtelijk fascistisch aangeblazen en nu meer uit noodzaak dan van harte meespelend met het socialisme. De derde groep die Moczar aan zich verbond, was die van de lagere ambtenaren. In de hogere rangen, die bezet werden door de aanhangers van Gomulka en de anti-stalinisten, maakte hij geen kans. In de lagere rangen echter, vol ontevreden partijgenoten, die in de tijd van de destalinisatie achteruit werden gezet, wist hij zich populair te maken door een sceptische houding jegens het anti-stalinisme aan te nemen. En tenslotte kwam hij met zijn neo-antisemitisme voor de dag. Ten eerste omdat hij wist, dat hij daarmee een gevoelige snaar in het hele Poolse volk raakte en ten tweede omdat zelfs dat handjevol Joden dat nog in Polen was overgebleven, hem een reëel politiek voordeel kon opleveren wanneer hij door deze Joden te verwijderen uit de posten die zij bekleedden, vooral in het ambtelijk apparaat baantjes kon vrijmaken voor zijn aanhangers.
Hij speelde het spel listig. Hij noemde zijn antisemitisme ‘anti-zionisme’ en gaf het daardoor vooral tegenover het buitenland en tegenover Rusland de schijn van een beweging die op een bepaald doel in de buitenlandse politiek was gericht en dus niets met ‘racisme’ te maken had.
Daarmee bleek hij een zo sterke troef in handen te hebben gekregen, dat Gomulka, hoewel persoonlijk geen antisemiet, niet anders kon dan hem bijvallen. Weliswaar probeerde Gomulka nog onderscheid te maken tussen ‘zionistische Joden’, ‘Joden die zich meer Jood dan Pool voelen’ en ‘Joden die zich meer Pool dan Jood voelen’ - waarbij uiteraard deze laatste groep nog tolerabel werd geacht, maar waar de grens tussen deze groepen kwam te liggen, daarover besliste in feite Moczar, die als minister van Binnenlandse Zaken ook de geheime inlichtingendienst onder zich had. Ook wie als Jood moest worden beschouwd maakte hij uit. Zijdelings heeft hij al laten publiceren, dat Polen nog steeds driehonderdduizend Joden