| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
J.A. Bornewasser e.a.
Christelijk bestaan in een seculaire cultuur
Romen en Zonen, Roermond, 1969, 342 pp., f 19,75.
Onder bovenstaande titel zijn een aantal beschouwingen over het verschijnsel secularisatie uitgekomen, die oorspronkelijk de inleidingen vormden in dekanale conferenties voor priesters van het bisdom Den Bosch. Te beginnen met een tweetal historische studies over de seculariserende tendensen in de Middeleeuwen tot nu toe van de hand van A.G. Weiler en J.A. Bornewasser komen een tweetal studies aan de beurt, een filosofische oriëntatie van de hand van W. Luijpen en een theologische bepaling van het verschijnsel secularisatie onder de titel van ‘eerlijk gelovig leven in de wereld’. Vervolgens een studie van P. Sporken over christelijke ethiek, secularisatie en pastoraal, terwijl een tweetal liturgen hun gedachten geven over liturgie en secularisatie (G. Lukken en F. Frijns).
Deze verschillende situatieschetsen van het christelijk bestaan in een seculaire cultuur hebben de tendens om, naarmate zij historischer of abstracter zijn, inderdaad te beantwoorden aan de titel, terwijl deze naarmate het christelijk bestaan concreter moet worden aangeduid, vooral bij de liturgische beschouwingen, meer gaan antwoorden op een seculair bestaan in een christelijke cultuur.
Er is een totaal anders (dan de traditionele en officiële liturgie) geaarde liturgie aan het ontluiken ‘in de kantoren, fabrieken, ziekenhuizen, de café's, de stations, in alle plaatsen waar massa's mensen bijeen zijn’: verder.... in de wetenschap, in de pure studie, in de formules' (p. 39). ‘Het is zaak deze liturgie te onderkennen; eenmaal deze gevonden moet men alles in het werk stellen om deze liturgische zin ruimte tot ontplooiing te geven. Wanneer deze haar kans krijgt, mogen we erop vertrouwen dat de seculiere liturgie vanzelf zal volgen’ (p. 320), waarmee het einde van het boek volgt. Dus toch wel een probleem over het ‘vanzelf volgen’, zo lijkt het ons, maar dat is dan voor een volgend boek over secularisatie.
G. Wilkens
| |
Joseph Schreiner, herausg.
Wort und Botschaft
Echter-Verlag, Würzburg, 1967, 474 pp., DM. 34,-.
Vooreerst is interessant aan dit boek, dat het door de nieuwste generatie van Duitse oud-testamentici is samengesteld: jonge professoren en docenten, waarvan enige echter reeds internationale faam verworven hebben (J. Schreiner, N. Lohfink en O. Schilling). De auteurs, allen katholiek, hebben de gegevens van hun protestantse collega's-landgenoten op eminente en soms zelfstandige wijze verwerkt. De literairhistorische kritiek brengen ze ter sprake, voorzover deze bijdraagt tot het verstaan van het pluriforme geloofsdenken en historie-interpreteren in Israël.
Het boek is - wat de titel veel te weinig aangeeft - eigenlijk een ‘Theololgie van het Oude Testament’ in grondlijnen, welke ons op de hoogte brengt van de modernste gegevens, zonder ons met veel wetenschappelijk apparaat lastig te vallen. Bedoeld
| |
| |
voor een breder publiek, dat echter enige moeite bij het lezen niet schuwt, kan het boek van grote waarde zijn als achtergrondinformatie voor priesters en godsdienstleraren. Vooral voor hen die zich bewegen in interkerkelijke kringen. Wie nog moeite heeft met een modern-oudtestamentische verkondiging - zowel om deze zelf te verkondigen als om deze te aanhoren - zij dit boek sterk aanbevolen. Het beperkt zich n.l. tot de hoofdlijnen, bestrijkt desalniettemin heel het Oude Testament met al zijn literaire genres en biedt een positieve visie zonder zich in polemieken te verliezen. Het is een goede begeleiding bij de momenteel verschijnende nieuwe katholieke bijbelvertaling, die in voetnoten slechts op beperkte schaal de literaire genres en bronnen kan aangeven, en derhalve tot een theologische waardering van deze gegevens niet kan komen.
W.L. Boelens
| |
Heinz Schürmann
Traditionsgeschichtliche Untersuchungen zu den synoptischen Evangelien
Beiträge
(Kommentare und Beiträge zum Alten und Neuen Testament), Patmos, Düsseldorf, 1968, 367 pp., DM 44,-.
Schrijvers van naam publiceren hun bijdragen soms in de meest uiteenlopende tijdschriften en verzamelwerken. Het is dan ook een blijde verassing deze bijdragen in een of twee delen samengebundeld te vinden: dit spaart niet alleen veel tijd, moeite en geld uit, maar maakt het mogelijk zich beter rekenschap te geven van de eigen methode van de auteur en de ontwikkelingslijn van zijn werk te volgen. S. is professor in de exegese te Erfurt en waarschijnlijk wel de meest onderlegde katholieke exegeet uit de DDR. In dit eerste deel van zijn verzamelde artikelen is het leidend thema de geschiedenis van de synoptische overlevering. Vooral studies over Lucas zijn erin opgenomen, maar de lezer zal vooral met belangstelling kennis nemen van zijn bijdrage over ‘Die vorösterlichen Anfänge der Logientradition’: op wetenschappelijke wijze wordt betoogd hoe de woorden van Jezus, die de evangeliën ons hebben bewaard, noodzakelijk teruggaan op het sociologisch milieu van de leerlingenkring, vóór Pasen verzameld rond de aardse Jezus. Deze studie heeft in het debat rond de historische Jezus en de kerygmatische Christus een grote rol gespeeld. Vercshillende indices (personen, bijbelcitaten, griekse woorden, thema's) maken het werk tot een nuttig werkinstrument. Een tweede deel verzamelde bijdragen wordt in het vooruitzicht gesteld, met als thema: het leven van de Heer en van de eerste Kerk als oerbeeld voor de latere generaties.
J.-M. Tison
| |
H. Bourgeois en R. Schaller
Nouveau monde, nouveaux diacres
Remise en cause
Desclée, Paris/Touraai, 1968, 199 pp., BF. 120.
Het tweede Vatikaans Concilie heeft het diaconaat als eigen zelfstandig ambt in de Westerse Kerk opnieuw ingevoerd. Het motu proprio Sacrum Diaconatus regelde de uitvoering van dit conciliair besluit. Sindsdien werden in enige landen - zo in Duitsland - de eerste diakens gewijd. In andere landen - ook in België - zijn de eersten in opleiding en zullen ze binnenkort gewijd worden. Aansluitend bij het boekje van H. Denis en R. Schaller Diacres dans le monde d'aujourd'hui (Paris, 1968 - Ned. vert. De diakens in de wereld van vandaag, Patmos, Antwerpen, 1968) geeft dit boek het voorlopig resultaat van de bezinning die in de Franse kerk plaats vond tussen priesters, toekomstige diakens en leken over dit nieuwe ambt. Het wil antwoorden op de vele vragen die er rond rijzen: wie stelde de vraag naar het diaconaat? hoe groeide deze vraag in de kerk? hoe zien de kandidaten zelf de uitoefening ervan? welke zijn de voornaamste opwerpingen, en hoe beantwoordt men ze? Vele vragen zullen niet theoretisch beantwoord worden. Wel zal de concrete uitoefening van het ambt en de gestalte die het zal krijgen in de kerk het antwoord geven. De geschiedenis zal de functionaliteit en de levensvatbaarheid ervan moeten bewijzen. Hoewel dit boekje in een uitgesproken Franse context is ontstaan, lijkt het me toch de moeite waard om met dit ernstige zoeken kennis te maken: het kan de kramp waarin het denken over het ambt in onze gewesten dreigt te geraken, enigszins ontspannen. Dit denken over het diaconaat belicht eveneens het huidige zoeken naar een aangepaste wijze van priesterzijn en bevat hiervoor wellicht bevrijdende elementen.
J. Vercruysse
| |
| |
| |
Godsdienst
Het nieuwe Volk Gods
Inleiding tot de Constitutie over de Kerk
onder de redactie van W. Sandfuchs
Patmos, Antwerpen, 1968, 111 pp., BF. 100.
De Beierse radio nodigde enkele vooraanstaande theologen - Heinrich Fries, Karl Rahner, Klaus Mörsdorf, Alfons Auer, Friedrich Wulf, Michaël Schmaus, Otto Semmelroth en de Münchener Aartsbisschop Kardinaal Döpfner - uit om enkele aspecten van de constitutie ‘Lumen Gentium’ over de Kerk te belichten. Elke theoloog tekent bondig en persoonlijk de inhoud en de draagwijdte van een hoofdstuk uit de constiutie. Deze radiocauserieën vormen een bondige en leesbare inleiding tot dit belangrijke conciliaire document.
J. Vercruysse
| |
Dr. O. Schreuder
Gedaanteverandering van de kerk
(Wegen tot Pastoraat), Dekker en van de Vegt, Nijmegen/Utrecht, 1969, 119 pp., f 7,90.
Dit boekje van de Nijmeegse godsdienstsocioloog bevat een zestal opstellen, die aanvankelijk als lezingen voor de Westduitse radio werden gehouden en die nu in een verzamelbundel aan de Nederlandse lezer worden aangeboden en teruggeschonken.
De opstellen gaan over de verhouding tussen geloof en godsdienst, van priester en leek, institutie en charisma, de ontwikkeling van volkskerk naar vrijwilligheidskerk, de professionalisering van het priesterambt en over ideologie in de kerk. Men leest alleen al uit de verschillende titels hoe de godsdienstsocioloog zijn licht wil ontsteken aan de spanningsboog die bestaat tussen ‘institutie en leven’. De daaraan ontleende gedachten worden aangeboden met de ondertitel van: aanbevelingen voor vernieuwing.
Niet alleen in het veld van onderzoek ontdekt de godsdienstsocioloog spanningen, maar ook in zichzelf. Van de ene kant moet de socioloog zich houden bij de feiten en ‘afzien van levensbeschouwelijke, resp. theologische verklaringen en zich wachten voor een ondergeschoven theologie’ (p. 33), waarbij de kerk ‘gewoonweg’ een zichtbare organisatie van mensen is rond een geloofsbelijdenis en een systeem van riten en symbolen, van de andere kant is het niet te vermijden dat ‘bepaalde waardenvoorstellingen bij het analyseren van de feiten worden binnengesmokkeld’ (p. 13). Van de ene kant wil de godsdienstsocioloog niet van elke toepassing afzien en moet hij bij zijn actievoorstellen een eigen, niet aan de waardenvoorstellingen van kerkleiders conformerende weg durven te gaan, van de andere kant voelt hij zich juist daarin gelegitimeerd, doordat hij - meestal - ‘een theologische vorming bezit die hem voor al te buitennissige hervormingsvoorstellen behoedt’ (p. 14).
De godsdienstsocioloog wijst - ons inziens terecht - de imperialistische aanvechtingen van theologie en sociologie ten aanzien van elkaar af. Beide kunnen niet met de kerk vereenzelvigd worden. De natuurlijke spanningsverhoudingen dienen positief gewaardeerd en geaccepteerd te worden ‘in de overtuiging dat binnenkerkelijke discussies en conflicten de zo nodige godsdienstige en kerkelijke dynamiek alleszins kunnen bevorderen’ (p. 16). Inderdaad, totdat men natuurlijk van deze overtuiging overspannen wordt, hetgeen men empirisch zou kunnen ondergaan in de onlangs gestarte serie: Wegen tot pastoraat.
G. Wilkens
| |
Jo Hermans
Open handen naar God
Patmos, Antwerpen, 1969, 32 pp., BF. 30.
Een bundeltje van 27 gebeden, vriendelijk ingeleid door Dom Verheul. Deze korte prozastukjes, in Engelse regelval gesteld, zijn nogal abstract en bevatten zelden een suggererende uitdrukking. De beste gebeden vinden wij op pp. 21 en 24. Zeker een pretentieloos boekje, zoals de auteur zelf beaamt wanneer hij schrijft: ‘Steeds weer gebruiken wij dezelfde woorden, Heer, om ons tot U te richten. Gij kent de eentonigheid van ons gebed’ (p. 19). Eventuele lezers zullen zich ergeren aan de taal: ‘maak ons open’ (p. 13, 26), het plechtige ‘U’ als Godsaanspreking in vele gebeden, het storend imperfectum van de 2e persoon (‘Gij hebt ons gemaakt zoals Gij het verkoos’, p. 25; ‘Die Gij riep tot het bestaan’, p. 26 enz.). De bedoeling was uitstekend, de vorm niet.
S. De Smet
| |
| |
| |
John Bligh S.J.
Historische informatie bij de studie van het Nieuwe Testament
Desclée De Brouwer, Brugge-Utrecht, 1969, 151 pp., BF. 110.
Dit oorspronkelijk in het Engels verschenen (en intussen ook reeds in het Duits vertaalde) werkje, kan de lezer van het Nieuwe Testament veel diensten bewijzen. Op een, voor de Engelsen karakteristieke, eenvoudige en overzichtelijke wijze, geeft de auteur ons een overzicht van de geografische, historische, religieuze en literaire gegevens die als kader onmisbaar zijn voor een juist situeren van de gebeurtenissen en de geschriften van het Nieuwe Testament. Het bestreken veld reikt van ca. 200 v. C. tot 200 n. C. Elk hoofdstukje wordt gevolgd door een serie vragen die de lezer moeten testen op de ernst van zijn lezing. Achteraan zijn, met het oog op verdere studie, een paar bladzijden bibliografie toegevoegd die aangepast werden aan het Nederlands taalgebied.
J.-M. Tison
| |
Beda Rigaux
Het getuigenis van Matteüs
De geschiedenis van Jezus, 2
Desclée De Brouwer, Brugge-Utrecht, 1969, 373 pp., BF. 285.
De niet gespecialiseerde, maar belangstellende lezer van het Nieuwe Testament, zoekt naar boeken over het evangelie die, op basis van een wetenschappelijk verantwoorde kennis, vooral de religieuze en theologische visie van de nieuwtestamentische auteurs vertolken. O.i. komt Rigaux met zijn boek over Matteüs aan deze wens tegemoet. De eerste zes hoofdstukken behandelen in hoofdzaak de literaire problematiek rond het eerste evangelie (plaats in de oerkerk, Semitisch substraat en eigen compositietrant, analyse van de verhalende gedeelten en van de redevoeringen, bronnenmateriaal). Het tweede gedeelte is meer op de boodschap van het evangelie afgestemd: de verwachting van het Rijk, Gods eisen t.o.v. de leden van de Kerk, de voltooiing, Jezus als de Christus en als Zoon van God, de verwerping van Israël. De vertaling is in een keurig Nederlands gesteld; naast enkele foute, en daarom soms verwarrende, citaten, zijn enkel een paar passages moeilijk te verklaren zonder er het Franse origineel bij te halen (pp. 130, 215).
J. de Gendt
| |
J.A. Bizet
Jean Tauler de Strasbourg
Desclée, Tournai, 1968, 137 pp., BF. 120.
Onder hen die de leer van Eckhart verder uitdroegen nam zijn medebroeder in de orde der Dominicanen Joannes Tauler de belangrijkste plaats in. Zijn werk, hetzij van hemzelf, hetzij dat het op zijn naam werd gezet, nam in de geestelijke literatuur een bijzondere plaats in. Want hierin vond het nageslacht tot het einde der 17e eeuw de samenvatting van de Duitse mystiek. Tauler leefde van rond 1300 tot 1362. Persoonlijk heeft hij niets op schrift gesteld. Maar toehoorders en toehoorsters van zijn vele preken maakten ijverig aantekening van hetgeen hun op zo'n treffende wijze geboden werd en zo zijn er van de bewaarde preken zeker 84 authentiek. Taulers mystiek is sterk theocentrisch, maar hij vermijdt bepaalde gedurfde uitdrukkingen van zijn grote voorganger Eckhart. Ook spreekt hij een meer volkse taal. Hij is ook meer ascetisch ingesteld. Toch is de ondergrond van zijn preken sterk contemplatief. Om deze voortreffelijke zielenleider weer nader tot een moderne lezerskring te brengen heeft de bekende Tauler-kenner Bizet, na een samenvatting van het leven en de grote hoofdgedachten van Tauler, een aantal van zijn preken vertaald in het Frans. Hij heeft zijn bloemlezing zo gerangschikt, dat zij een zekere ontwikkeling in Taulers gedachtengang laten zien.
P. Grootens
| |
Wijsbegeerte
Joseph Lebacqz
De l'identique au multiple - Le problème des universaux reconsidéré à la lumière du bergsonisme et des philosophies existentialistes
Nauwelaerts, Leuven, 1968, 164 pp.., BFr. 270.
Dit is een vrij technische studie over het probleem van de universele begrippen welke de mens spontaan in de geest vormt omtrent een realiteit die anders toch steeds volstrekt individueel en singulier lijkt te zijn. Dat probleem wordt door J. Lebacqz in een nieuw
| |
| |
licht gesteld. Op onverwachte wijze toont hij aan hoe de filosofen, die uiteraard het meest tegen een abstracte universaliteit gekant zijn, zoals Bergson en de existentialisten, feitelijk de weg banen naar een moderne, concrete verzoening van universaliteit en individualiteit. Identiteit en pluraliteit gaan steeds in de werkelijkheid samen, zoals het gematigd realisme van de thomisten het van oudsher heeft voorgehouden. Hoe interessant de algemene strekking van het boek ook mag wezen, vele formuleringen ervan lijken ons te eenzijdig of te weinig verhelderend of te paradoxaal om deze alleszins belangrijke vernieuwing van de universalia volledig geslaagd te noemen.
A. Poncelet
| |
Albert Massiczek
Der Menschliche Mensch
Karl Marx jüdischer Humanismus
Europa Verlag, Wien/Frankfurt/Zürich, 1968, 654 pp., DM. 50,-.
De schrijver probeert aan de hand van de cultuur-antropologische theorie van Kardiner de opvattingen van Marx in verband te brengen met het milieu waarin hij in zijn jeugd opgroeide. Hij beroept zich daarbij sterk op de beide eindexamenopstellen van de jonge Marx, waarin inderdaad al veel van zijn latere opvattingen te vinden zijn. Kernstuk is bij dit alles de vraag naar de mate waarin vader Marx geassimileerd was, en in hoeverre moeder Marx daarbij haar man gevolgd was. Volgens schrijver is de moeder een typisch joodse moeder, wat hij onder andere afleidt uit het feit dat zij geen goed Duits kende en dus wel jiddisch zou denken. Nu is het waarschijnlijk wel juist dat de joodse gemeente in Nijmegen, waar haar vader rabbijn was, onder elkaar jiddisch sprak. In de kleinere gemeenten in ons land is dat tot ver in de negentiende eeuw het geval geweest. De andere taal die zij in haar jeugd sprak, was echter geen Duits maar een of ander Nederlands dialect, wat even goed haar slechte Duits kan verklaren als een denken in het jiddisch. Uit haar brieven zelf blijkt wel slecht Duits maar geen jiddisch. Om van vader Marx een halve assimilant te maken, zoals de schrijver doet, omdat hij in het katholieke Trier zich niet bij de daar heersende godsdienst aansloot maar evangelisch werd, is een erg vreemde redenering. Het is duidelijk dat deze overgang werd bepaald door het feit dat in het evangelische Pruisen een rechterlijke carrière dan makkelijker was. Schrijver gaat ook nog al licht heen over de eigen behandeling van de Judenfrage door Karl Marx. Die is feitelijk een theoretische verdediging van de assimilatie.
Daar komt nog bij, dat schrijver het voorstelt alsof er maar één vorm van jodendom is, namelijk een die de Talmud materialistisch of in ieder geval dialogisch, in de geest van Buber, interpreteert. Zeker bestond een dergelijke tendens, zeker in het chassidische jodendom, waar Buber dan ook voortdurend een beroep op doet. Bij het westerse jodendom, waar vader en moeder Marx uit voortkwamen, bestonden echter, zeker in de tijd van de emancipatie, uitgesproken idealistische stromingen. Deze stromingen zouden toch meer waarschijnlijk bij moderne mensen als de ouders Marx tot uiting gekomen zijn dan die welke toen in het, in hun ogen toch waarschijnlijk ouderwetse, oostjodendom nog bestonden. Daarbij moet men dan tenslotte voor ogen houden dat Karl Marx zich in de beroemde brief aan zijn vader zich juist afzet tegen het ouderlijk milieu. Toch heeft dit boek voor de verklaring van een aantal door Marx gebruikte termen en voor zijn begrippen-wereld veel belang. Voor een interpretatie van de milieu-invloeden die op Marx gewerkt hebben, is het vooral door de feiten die de schrijver meedeelt van veel belang; zijn conclusies kan men echter maar zelden volgen.
C.J. Boschheurne
| |
Dr. J. Broekman e.a.
Structuur en Functie van het bewustzijn
Servire, Wassenaar, 1967, 110 pp.
Vier opstellen die in hun kortheid vrijwel niet weer te geven zijn. Dat bewijst in ieder geval dat er geen overbodig woord in voorkomt, hoewel de kwaliteit nog al verschilt. Men moet zich echter afvragen of wij reeds toe zijn aan een begrip van het bewustzijn, omdat het bewustzijn, feitelijk het naïef begrepen bewustzijn, dat wil zeggen mens-zijn dat wil zeggen mede-menszijn vormt. Als wij dus willen spreken over de functie van het bewustzijn, spreken wij feitelijk over de functie waarin het doel begrepen is van de medemenselijkheid. Wil men daarover spreken, dan zal men steeds tot een reflexie moeten komen en is het onmogelijk te volstaan met een naïef of onbemiddeld begrip. Het bewustzijn lost zich dan dus op in een bewustzijn en is dan als zodanig niet meer grijpbaar.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Ernst Fischer
Was Marx wirklich sagte
Molden, Wien/Frankfurt/Zürich, 1968, 188 pp.
Wat Marx werkelijk heeft gezegd
In den Toren, Baarn, 1969, 176 pp., f 9,90.
De schrijver, een Oostenrijks marxist, probeert te laten zien wat het marxisme werkelijk is door hoofdzakelijk een groot aantal Marx-citaten achter elkaar te zetten en die door een verbindende tekst, die feitelijk uit uittreksels bestaat, te verbinden. Daarbij is de keuze zo gedaan dat duidelijk blijkt dat Marx steeds is blijven vasthouden aan de opvattingen die hij reeds in zijn jeugd had. De keuze is natuurlijk wel bepaald door de instelling van de schrijver zelf, die tot de belangrijkste dialectisch-materialistische esthetici van deze tijd hoort. We vinden dan ook in verhouding veel van de, in werkelijkheid vrij schaarse teksten waarin Marx kunst noemt. Een slothoofdstuk laat zien in hoeverre de verschillende richtingen in het Marxisme van deze tijd werkelijk op Marx teruggaan. Daarin wordt terecht gewezen op de verschillende instelling tussen Marx en Engels en het eigen belang van Lenin.
De Nederlandse vertaling is behoorlijk, maar toch van weinig nut voor mensen die geen Duits kennen, omdat de noten verwijzen naar Duits-talige uitgaven van Marx. Het overigens niet zo heel erg volledige register van de Duitse uitgave (het woord kunst ontbreekt b.v.) is in de vertaling weggelaten.
C.J. Boschheurne
| |
Dr. Herman Berger
Op zoek naar identiteit
Dekker & van de Vegt, Nijmegen /Utrecht, 1968, 159 pp., f 24,50.
Werken waarin echt persoonlijk wordt gefilosofeerd zijn niet zo talrijk in Nederland. De Tilburgse hoogleraar geeft hier een verantwoording van zijn opvatting over de waarde der metafysiek na een kritische beschouwing van wat men tot dusver onder deze naam verstond. In een hoofdstuk over interpretatie onderzoekt S. de substantieopvatting van Platoon, Aristoteles en Thomas van Aquino. Hij verwerpt Aristoteles' identificatie van ‘ousia’ en ‘zijn’ als essentialistisch, ontdekt in Thomas enkele sporen tot correctie hiervan, maar ziet dit toch niet doorgezet in het neo-thomisme dat hij vertegenwoordigd vindt in J. Peters. Tegenover dit analyserend denken stelt hij - in samenspraak met Husserl, Heidegger, Levinas, Gadamer - zijn interpretatie. Het object der metafysiek, luidt zijn conclusie, is ‘het zijnde juist in zijn individuele eigen zijn’ (p. 191), het gaat om de gang van het feitelijke naar het eigenlijke. De mens is niet één met al wat is, maar wel door interpretatie gericht op het eigenlijk zijn van het andere zijnde. Het feit dat wij op zoek zijn naar identiteit wijst uit naar het feit dat wij het zijn ontvangen van Hem die het in volheid bezit, van God.
Dit rijke boek geeft veel te denken en dwingt tot vragen. Ziet S. niet veel meer systeem in Platoon, Aristoteles, Thomas dan deze zelf in hun zoekende tasten en zelfcorrigeren in hun geschriften laten zien? Is juist Peters niet een typische filosoof van ‘mogelijkheidsmetafysiek’ in scherpe tegenstelling met belangrijke andere existentialistische neothomisten die S. - behalve de Petter - niet vermeldt? Wij vragen ons af, of juist een ontmoeting met hen Berger niet tot het aanvaarden van een ‘nieuwe’ metafysiek zou hebben gebracht die geen omwegen nodig heeft om zich te bevrijden uit een dreigend solipsisme. Ook in verband hiermee missen wij in dit boek, dat zoveel waarde hecht aan de tekst van de ander, register en literatuurlijst, die het geheel nog meer waardevol zouden hebben gemaakt en het samendenken vergemakkelijkt.
J.H. Nota
| |
Literatuur
A. Strindberg
Het Klooster
(Literair Paspoort), Meulenhoff-de Bezige Bij, Amsterdam, 1968, 154 pp..
Deze autobiografische behandeling van het tweede huwelijk van de schrijver doet denken aan een brief van een echtscheidingscliënt aan zijn advocaat, waarin hij laat zien hoe erg de vrouw wel veranderd is en hoe hij zelf dezelfde gebleven is. Dezelfde onbeheerste stijl karakteriseert het boek. Strindberg heeft voor een schrijver volkomen onvoldoende afstand gehouden tot de stof, wat door de poging om afstand te nemen, zoals door het gebruik van de derde persoon, storend wordt. Het eindresultaat is een typische decadentie-roman met een te sterk persoonlijk element.
C. Drasland
| |
| |
| |
Dr. W. Beuken, uitg.
Vanden Levene ons Heren
2dln.
(Zwolse drukken en herdrukken), Tjeenk Willink, Zwolle, 1968, 165 en 228 pp., f 35,- en f 40,-.
Een episch passieverhaal, daterend uit de eerste helft van de 13e eeuw maar als handschrift uit de eerste helft van de 15e eeuw, ontstaan op de grens van Brabant en Oost-Vlaanderen (Edingen?), is ‘Vanden Levene ons Heren’ een nog sterk betwist taalprodukt. Generaties filologen hebben er zich over gebogen, hebben handschriftenstudie, variërende tekstfragmenten, rijmafwijkingen, verschillende verstechniek, taalonderscheid achterhaald, maar onbetwist is gebleven de belangrijke cultuurhistorische waarde van het geheel. Dr, Beuken, volle 40 jaar vertrouwd met de problematiek van dit werk, stelt een finale tekst ter beschikking, samengesteld uit de vele (9) handschriftelijke fragmenten of gehelen die geconserveerd zijn. Het tweede deel is volledig ingenomen door verantwoording en commentaar. Belangrijk is vooral dat S. zich, na zovele jaren strijd, nogmaals en met overtuigend als afsluitende argumenten bedoelde overwegingen keert tegen J. van Mierlo's stelling dat Martijn van Torhout de auteur zou zijn. S.'s conclusie, extern en intern zeer uitvoerig, leidt tot de onmogelijkheid enige identiteit voorop te zetten. Belangrijk is eveneens zijn inschakelen van de epische totaliteit in een traditie van het middeleeuwse geestelijke toneel (dramatisch karakter der figuren, dialogische onderdelen, gemeenschappelijke liederen). Behalve de gewetensvolle filologische arbeid, heeft dit boek ook nog de verdienste ons in een verantwoorde editie een tekst voor te leggen die van de Nederlandse literatuur bewijst dat ze evenwaardig is aan wat zich in de omringende landen tijdens die eeuwen presenteerde.
C. Tindemans
| |
De Abele spelen, naar het Hulthemse handschrift
verzorgd door Louise Van Kammen
Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1968, 252 pp., f 13,-.
De 4 Abele Spelen, telkens aangevuld met hun respectieve klucht (d.w.z. Esmoreit + Lippijn, Gloriant + Buskenblaser, Lanseloet van Denemerken + Die hexe en Van den winter ende vanden somer + Rubben), staan hier, met een populariserende zorgvuldigheid uitgegeven, gebundeld afgedrukt, en dit naar het oorspronkelijke handschrift. De uitgeefster heeft enkele typografische versimpelingen aangebracht, maar verder de punctuatie nagenoeg ongemoeid gelaten. Het grote belang van dergelijke edities is dat ze, aan een betrekkelijk fatsoenlijke prijs, in een aantrekkelijke presentatie beschikbaar worden gesteld aan iedereen. De inleiding heeft zich beperkt tot herkomst en bewaarplaats en dat blijft toch jammer, omdat een genuanceerde evaluatie in zowel historisch perspectief als actualiserend reliëf de benadering van deze teksten nog intiemer had kunnen maken. In onze tijd van maakboeken blijft dergelijke uitgave hoe dan ook een moedige daad.
C. Tindemans
| |
Alfred Kossmann
De Architect
Querido, Amsterdam, 1969, 54 pp..
De bedoeling van het verhaal is ons af te laten vragen over wie dit boekje gaat, over een succesrijk architect die zich verbeeldt een mislukt dichter te zijn of over een mislukte dichter die zich verbeeldt een succesrijk architect te zijn. Bij de masochistische inslag die de fantasieën van Kossmann steeds hebben, is de eerste oplossing de waarschijnlijkste, hoewel het natuurlijk de bedoeling van het werkje is dat het vraagstuk onopgelost moet blijven. De schrijver stelt ons in ieder geval op een heel boeiende wijze telkens weer voor de vraag of wij te doen hebben met voorstellingen of met waarnemingen van de hoofdpersoon. Juist omdat steeds in de derde persoon over de hoofdpersoon wordt gesproken, krijgt men werkelijk klemmende, steeds sneller herhaalde ik-hij-verwisselingen tussen de twee kanten van de hoofdpersoon. Belangwekkend is de vraag of deze vorm van desintegratie ook psychiatrisch mogelijk is, hoewel de schrijver die vraag nergens ook maar suggereert.
C.J. Boschheurne
| |
J.P. Donleavy
De somberste zomer van Samuel S
(Literair Paspoort), Meulenhoff/de Bezige Bij, Amsterdam, 1969, 88 pp.
An American in Vienna. Feitelijk een satire op de psychoanalytische wereldbeschouwing als een vrij continu verhaal. De beschrijvingen, vooral van de erotische ontmoetingen van de hoofdpersoon, onderscheiden zich door een vreemd soort nuchtere realiteit.
C. Drasland
| |
| |
| |
A.T.T. Davies
De Winterpaarden
(Literair Paspoort), Meulenhoff/de Bezige Bij, Amsterdam, 1969, 410 pp.
Point counter Point na Miller en wat daarna komt. De hoofdidee van het boek is echter toch belangrijk. Twee personen worden tegenover elkaar gesteld die zich uiterlijk vrij gelijkvormig gedragen, maar door een heel verschillend karakter tot dat gedrag komen. De tegenstelling komt echter niet tot uiting in de gesprekken van die twee hoofdpersonen, maar door de beschrijving van hun gedachtenleven. In het eerste deel gaan de hoofdstukken beurtelings over deze beide hoofdpersonen, dat heeft de schrijver echter niet volgehouden.
Hier ligt ook de zwakheid van dit boek. Men krijgt de indruk dat de schrijver de zelfde werkwijze heeft als Nabokov doordat hij verschillende gedachten en episoden opschrijft en die dan later pas in het raam van een doorlopend verhaal brengt. Nu zijn om te beginnen de scenes van zeer verschillende kwaliteit en is de schrijver niet selectief te werk gegaan. Scenes die op zich zelf goed zijn, zijn namelijk opgenomen, hoewel ze slechts met moeite in het boek passen. Het verschil in kwaliteit blijkt onder andere door een vergelijking van de vele erotische passages; een voorbeeld van een overbodig inlas is een serie bijna fotografische beelden van een rugby-wedstrijd.
C. Drasland
| |
Pierre Brachin
Anthologie de la prose néerlandaise, Belgique II, 1940-1968
Aubier - Montaigne, Paris en Asedi, Brussel, 1968, 416 pp., BF. 210.
Een ontdekkingstocht op zoek naar het blijvend waardevolle in het Vlaamse proza sinds de tweede wereldoorlog, lijkt een hachelijke onderneming. Professor Brachin heeft er zich met succes aan gewaagd, al is, zoals hijzelf betoogt, elke keuze aanvechtbaar. De expeditie beschikte over een bekwame leiding en een uitstekende uitrusting: een gedegen inleiding en de bekwame vertalingen van Brachins studenten zijn daar het bewijs van. Over veel voorstudie van de reisweg beschikte zij nochtans niet: de hele bibliografie over vertalingen en commentaren beslaat nauwelijks twee bladzijden. Dat pleit alvast niet voor de belangstelling van onze Franssprekende landgenoten. Leraren Frans en Nederlands in het noordelijk respektievelijk zuidelijk gedeelte van dit land, kunnen de ontdekte goudmijn nu verder uitbaten: een juxta-vertaling waar Demedts en Claus, Boon en Daisne hun plaats krijgen.
W. Van Hemelryck
| |
Yvan Goll
Dichtungen. Lyrik. Prosa. Drama
herausgegeben von Claire Goll
Luchterhand, Neuwied, 19682, 837 pp., DM 18,-.
Y. Goll (1891-1950) is, zoals R. Schikele, een aparte figuur in het Duitse expressionisme. Als Jood geboren in de Elzas, is hij wel tweetalig geïmmatriculeerd, maar ook zonder echt vaderland gebleven. En precies dit zowel cosmopolitische aspect als het bewustzijn nergens thuis te horen is een aanhoudende aanleiding tot lyrische expressie geweest. Als Duits auteur hoort hij bij het expressionisme en zijn persoonlijk kenmerk is een overschuimende beeldspraak, die zich dicht bij het concrete en reële houdt maar tevens overgaat in een hymnisch engagement. De door zijn vrouw uitgevoerde selectie van zijn werk (onvolledig hoewel dit nergens vermeld wordt) vangt deze jeugdfacetten goed op, met zijn pathetisch verlangen naar vrede en gedeeld pacifisme, de hang naar de verlossing van een wereld, zijn anti-illusionistische dichten dat niet vanuit de vorm maar vanuit de thematiek de vorige generaties achter zich laat, en - in zijn prozafragmenten - de aanzet van de nieuwe zakelijkheid. Ook zijn dramatiek is vertegenwoordigd, maar niet door het baanbrekende Methusalem (om de theatrale beweging en richting die het wist te manifesteren), wel door Spielereien die zijn surrealistische tendensen op Franse grond anticiperen.
Want als Joyce's vriend en lid van de Appollinaire-kring (met b.v. A. Breton, P. Eluard) is hij ook een Frans auteur, waarbij het best een punt van discussie kan zijn of chronologisch de surrealistische activiteit in Frankrijk niet door hem mede aangericht werd. De nazitijd breekt zijn dichterlijke vitaliteit niet, wel zijn geloof in de jeugdidealen, en de langademige balladencyclus Jean Ohneland - Jean Sans Terre is zowel lyrisch als affectief een bijzonder ontroerend geheel, zowel motief van het heimwee naar rust en wereldgeloof als de onvervangbare expressie van een man die alle houvast en middelpunt uit zijn bestel heeft zien wegvallen.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Kurt F. Reinhardt
The Theological Novel of Modern Europe
Frederick Ungar Publishing Co., New York, 1969, 258 pp., $7,-.
Kurt Reinhardt is leerling geweest van Husserl en Heidegger en heeft een bijzonder talent om zich open te stellen voor de fenomenen. Zonder vooroordeel weet hij na te voelen wat Dostojevsky, Bloy, Bernanos, Mauriac, Camus, Greene, Waugh, Gertrud von le Fort in hun meesterwerken proberen te zeggen. Zij zijn de vertolkers van het beleven van zovelen in hun zoeken naar een zin van het leven in deze tijd en de auteur probeert zonder inlegkunde of rationalisatie hun pogen weer te geven. Reinhardt heeft alle kwaliteiten om dit te doen. Hij is wijsgeer, heeft smaak voor literatuur, kent de katholieke spiritualiteit en theologie, is een goed essayist, zijn open christendom is tegelijk zijn leven. Met zijn religieus zintuig weet hij de godsdienstige dimensie bij de verschillende schrijvers goed te onderkennen en duidelijk te maken. Wij hopen dat hij de tijd en energie zal hebben om in een volgend werk op dezelfde doordringende wijze zijn verhelderende aandacht te schenken aan auteurs uit Noord-Amerika, of aan de generatie na Mauriac en Camus. De waarde van dit boek wordt nog verhoogd door een uitvoerige bibliografie en index.
J.H. Nota
| |
Film
Filip de Pillecijn, Ivo Nelissen, Jan Blokker
Dossier ‘Monsieur Hawarden’
Standaard Uitgeverij, Antwerpen, 1968, 137 pp., geïll., BFr. 140.
De novelle van Pillecijn, een vergelijkende studie van Ivo Nelissen over de verhouding van ‘fictie en waarheid’ rond de figuur van Monsieur Hawarden, en het filmscenario van Jan Blokker waarnaar Harry Kümel zijn gelijknamige film draaide, zijn de onderdelen van deze triptiek. Voor wie de film gezien heeft is vooral het scenario boeiende lectuur, omdat het de lezer zal opvallen hoeveel verschil er nog kan bestaan tussen een geschreven draaiboek en de uiteindelijke verfilming ervan, ook wanneer de cineast zich letterlijk aan het scenario houdt! Kümel heeft inderdaad het senario van Blokker trouw gevolgd, en toch is de film die hij er naar gedraaid heeft niet op die wijze in de tekst vervat. Eigenaardige alchemie van de transpositie, van werkelijkheid naar fictie, en van de ene fictie in de andere.
Eric De Kuyper
| |
Dr. A. Dronkers
De Zwartrok op het witte doek
Predikanten, pastoors en andere geestelijken in de film
Bosch en Keuning, Baarn, 1968, 167 pp., geïll., f 8,90.
Dat er in het Nederlandse taalgebied, waar zo weinig gepubliceerd wordt op filmologisch gebied, een studie kan verschijnen over zo'n ‘eng’ onderwerp als dat van ‘de zwartrok op het witte doek’, zal op het eerste gezicht wel verrassen. Principieel geloof ik echter niet dat - hoe beperkt ook - een dergelijke approach van het fenomeen film minder (maar voor de filmoloog ook zeker niet méér!) waardering verdient dan laat ons zeggen een studie over Shakespeare of de prostituée in de film. Maar dergelijke thematische behandelingen kunnen slechts op twee manieren gebeuren. Een eerste zou steunen op een streng-wetenschappelijke aanpak en zou aan de hand van een uitvoerige documentatie moeten onderzoeken hoe in dit geval het image van de priester gedurende de voorbije vijftig jaar in de film gereflecteerd wordt. Dit zou kunnen aangevuld worden met een poging om na te gaan of deze cinematografische verschijning van de priester aan de ‘werkelijkheid’ beantwoordt, en waarom deze twee aspecten van elkaar verschillen of gelijkenissen met elkaar vertonen. Een tweede methode zou er in kunnen bestaan, uit enkele typische voorbeelden een algemene conclusie te distilleren van essayistische aard. Dit kan dan voor mijn part geschieden aan de hand van filmische voorbeelden van zeer uiteenlopende aard en waarde; de kritische instelling en fundering is hier echter onontbeerlijk. In het boek van Dronkers gebeurt noch het een noch het ander. Erger, nergens krijgt men een situering: zo schijnt de auteur het niet eens nodig te achten aan te geven dat de parodie op de geestelijken een constant verschijnsel is in de geschiedenis van de kunst; van meet af aan wordt een hoofdstukje dat dit aspect in de film wil gaan belichten dan ook over- | |
| |
bodig. Het boek is heel schraal gedocumenteerd; maar ook de kritische aanpak is zo goed als onbestaande. De feeling van S. voor het medium is beperkt; en zijn uiteindelijke
thesis bestaat uit een over verschillende hoofdstukjes verspreide constatering: dat er ‘een onzekerheid bestaande is over het ambt van de geestelijken’. Deze over honderdvijftig bladzijden uitgeschreven lamentatie (waarvan dan nog een goed deel bestaat uit korte inhouden van films; waarom eigenlijk, als S. niet eens verder ingaat op de dramaturgische, scenaristische en personnage-constanten?) zal noch de theoloog noch de filmoloog iets bijbrengen. Het werkt alleen irriterend.
Eric De Kuyper
| |
Jean-Claude Dorrier, e.a.
Univers du Cinéma
Ed. F. Touron, Paris, 1966, 606 pp., geïll.
Deze luxueuze uitgave geeft een encyclopedisch overzicht van de vele facetten van de cinematografie (esthetisch, historisch, economisch) in bondige maar betrouwbare teksten, vrij uitvoerige lexicons met filmografieën van acteurs, cineasten, filmcomponisten, operateurs, enz. Ook erg overzichtelijke tabellen en grafieken die verduidelijkend zijn (al ‘verduidelijken’ ze soms op een erg arbitraire wijze, zo bijv. de indeling van de verschillende filmstijlen in ‘klassiek’ ‘barok’ en ‘expressionistisch’), maar bovenal is deze publikatie erg nuttig door haar schat aan illustratiemateriaal, waarvan vele werkopnamen en minder bekend fotografisch materiaal.
E. De Kuyper
| |
Herman G. Weinberg
Josef von Sternberg
E.P. Dutton, New York, 1967, 254 pp., geïll., $1,95.
Dit is de Engelse versie van een eerder in het Frans verschenen monografie (Ed. Seghers, 1966) aangevuld met een paar interessante documenten, zoals b.v. de fragmenten uit het script van Shangai Express, en minder bekend fotomateriaal. De kritische aanpak is, zoals gebruikelijk bij deze auteur, goed gedocumenteerd maar erg wazig en oninteressant wanneer hij analytisch te werk wil gaan.
E. De Kuyper
| |
Ivor Montagu
With Eisenstein in Hollywood
Seven Seas Publishers, East-Berlin, 1968, 356 pp., geïll.
In het begin van de jaren dertig vertrok Eisenstein samen met G. Alexandrov Tissé en een Engelse vriend, Ivor Montagu, naar Hollywood om er vertrouwd te geraken met de geluidsfilm en een paar films te realiseren. Van Eisensteins verschillende projecten is er geen enkel tot een goed eind gebracht. De film die hij uiteindelijk met de financiële hulp van Upton Sinclair in Mexico gedraaid heeft, bleef ook onafgewerkt. Over deze trip naar de USA doen in de filmgeschiedenissen obscure verhalen de ronde. Pas nu, ruim dertig jaren later, geeft een van de medewerkers een gedetailleerd relaas. De oorzaken van deze mislukking(en) moeten volgens schrijver niet uitsluitend vanuit een politieke gezichtshoek bekeken worden (zoals men tot nu toe geneigd was te doen). De politieke implicaties hebben een doorslaggevende rol gespeeld, maar de auteur meent dat ook vele andere elementen belangrijk waren: de interne politiek van de Paramount-directie zelf, onzekerheid en wantrouwen t.o.v. intellectuelen, eigen onervarenheid en onvoorzichtigheid op velerlei gebied hebben het groepje verlamd. Montagu schetst doordringend en briljant de hele Hollywoodse filmwereld uit het begin van deze bloeiperiode van de Amerikaanse film. Vooral zijn beschrijvingen van het werk van de scenaristen in het raderwerk van de grote produktiemaatschappijen werpt een nieuw en genuanceerd licht op een facet dat tot op heden onvoldoende de aandacht heeft gekregen. S. tekent ook terloops portretten van beroemde en minder beroemde grootheden; merkwaardig - in dit verband - is wel dat Chaplin, die doorgaans zo verguisd wordt door zijn omgeving, hier uiterst vriendelijk bejegend wordt. Buiten al deze rijke en bijzonder prettig leesbare informatie over een Epoche, bevat deze uitgave nog de volledige versie van de twee filmscenario's waaraan het groepje in Hollywood gewerkt heeft: Sutter's Gold naar L'Or van Blaise Cendrars, en An American Tragedy
naar de roman van Theodore Dreiser (die Josef von Sternberg als werkbasis heeft benut voor zijn gelijknamige film). Alleen reeds om deze twee unieke documenten is dit een uiterst belangwekkende en lezenswaardige publikatie.
Eric De Kuyper
| |
| |
| |
Toneel
Roland Mushat Frye
Shakespeare's life and times
A pictorial record
Faber and Faber, London, 1968, n.g., 42/-.
In een combinatie van prent, document, tekening en illustratie met de tekst, wandelt S. door de tijd, het landschap, het theater en het leven van W. Shakespeare. Atmosfeer, cultuurportret, sociale structuur, theaterconventie, tijdgenoten, artistieke omgeving maken samen de voorgrond uit waarin dan de biografische en dramatische zelfstandigheid van Shakespeare tot ontwikkeling komt. De formule is even eenvoudig als ze briljant is. En zelfs voor de grondige kenner zit het panorama vol verrassingen. Een ideale kennismaking.
C. Tindemans
| |
Ronald Bryden
The unfinished hero & other essays
Faber and Faber, London, 1969, 242 pp., 36/-.
De huidige theatercriticus van de Londense zondagskrant The Observer brengt hier de theateropstellen bijeen die hij van 1964 tot 1966 schreef voor The New Statesman en de boekrecensies die hij van 1958 tot 1963 voor The Spectator maakte. Niet allemaal, maar meteen is zijn selectienorm ook bepalend voor de integriteit van deze bundel. S. is een Westindiër, opgeleid in Canada en pas sedert 1951 in Groot-Brittannië, d.w.z. dat hij niet al te veel last heeft van onze intellectuele ballast inzake theater en literatuur en op zijn zachtst gezegd een frisse benadering van beide garandeert. In de boekrecensies zit geen voor mij herkenbare draad tenzij dat de besproken boeken herhaaldelijk over koloniale territoria handelen en hij neemt ze door zonder wrok of tegenzin, nuchter-descriptief en met respect voor de intenties van elk auteur. Bij het theater is S. veel persoonlijker, harder, genuanceerd naar een hardnekkiger visie toe. Het titelessay gaat b.v. over David Warners omstreden Hamlet en uit S.'s zorgvuldige detaillering groeit geleidelijk zijn identificatie met Warners eigen analyse van de theaterfiguur. Dat komt herhaaldelijk terug, zoals bij L. Olivier's Othello. S. is een van de weinige mij bekende afwijzende recensenten van J. Kott's Shakespearebeeld. Ook door de perfectie van het Berliner Ensemble is hij niet geobsedeerd, evenmin als door de hele Brecht. Of door J. Osborne, of door H. Pinter, of door E. Albee. In deze ongesophisticeerde aanpak, zijn eigenwillig alleenwandelen, zijn dan-toch-al-typisch-Brits-aandoende onderkoelde humor zitten prettige aantrekkelijkheden bij een theaterman met zelfstandig oordeel maar nog niet altijd even volwaardig criterium.
C. Tindemans
| |
Brecht Dialog 1968
Politik auf dem Theater
Henschelverlag, Berlin(-Ost), 1968, 338 pp., MDN 9,-.
Van 9 tot 16 februari 1968 had te Oost-Berlijn een internationaal colloquium plaats n.a.v. de 70e geboortedag van B. Brecht. Van deze uitvoerige gedachtenwisseling levert deze paperback de documentatie alsmede de snapshots. De ondertitel laat geen twijfel over de intenties bestaan, al laat hij plaats voor vele kanttekeningen. De gewenste toon heeft A. Abusch al dadelijk aangeslagen: de samenkomst moest een vlaggenparade worden voor het Oostduitse regiem. Toch vallen de basisreferaten (W. Mittenzwei: Brecht und kein Ende oder Das Ende der Brecht-Bewegung? en M. Wekwerth: Das Theater Brechts 1968) heel wat duidelijker uit, al vormen ze allebei een wat moeizame echo op M. Frischs laatdunkende slogan dat Brecht thans ‘die durchschlagende Wirkungslosigkeit eines Klassikers’ zou bezitten. Daarna hebben zich de internationale experts om de debattafel geschaard, de literatuur- en theaterhistorici, de vertalers en uitgevers, de decorontwerpers, de regisseurs en acteurs, de critici en theaterkundigen, de de filosofen, politici en natuurwetenschappers, elk in hun eigen praathoekje, met vaak wisselende perspectieven maar allen zonder uitzondering boeiend, zelfs wanneer ze doctrinair willen doen. Tenslotte wordt een pijnlijk-nauwkeurig bericht gegeven van alle manifestaties die zich in die dagen hebben voorgedaan. Het blijft bedenkelijk dat de reële betekenis van al deze referaten vrij schamel uitvalt, maar precies daarvoor is deze verzameling een belangrijk document, omdat ze inzicht weet te verschaffen in de aspecten en accenten die door de internationale groep al-dan-niet-doctrinaire marxisten als wezenlijk en toekomstvormend worden beschouwd.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Gottfried Büttner
Absurdes Theater und Bewusstseinswandel
Über den seelischen Realismus bei Beckett und Ionesco
Westliche Berliner Verlagsgesellschaft Heenemann, Berlin, 1968, 233 pp.
Dit boek houdt zich andermaal bezig met de uitvoerige bewijsvoering, dat de door de dramatische auteurs S. Beckett en E. Ionesco gedemonstreerde ideeën zonder meer de expressie zijn van wat vandaag de dag bepalend is voor het levensgevoel van de mens. Dat is geen onfraaie opgave, maar de originaliteit van S. blijft te opvallend weg uit deze pagina's, tenzij het niet geruchtmakende feit dat hij, aanhanger van Rudolf Steiner en diens leer van de antroposofie, weet vast te stellen dat zijn leermeester alle gevoelens en stellingen, door de auteurs bijgetreden, reeds lang geleden heeft voorzien. Dit standpunt garandeert meer inzicht in de psyche van S. dan in die van de dramatische auteurs, om wie het toch begonnen was.
C. Tindemans
| |
Heinz Kindermann
Theatergeschichte Europas. VIII. Naturalismus und Impressionismus (1. Teil)
Otto Müller, Salzburg, 1968, 892 pp., 638 ill., 97 kl., 9 vierkl., O.S. 500,-.
Er mag geen twijfel over bestaan dat ook dit 8e deel van de monumentale Theatergeschichte Europas een daad van betekenis blijft. Waar S. zich beperkt tot het naturalisme en impressionisme in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland (het overige Europa is verwezen naar het 9e deel), betekent dit een uitzonderlijk uitvoerige behandeling van het fenomeen Max Reinhardt (van pp. 291 tot 723), maar dat leidt niet tot de verwaarlozing van figuren als O. Brahm, G. Mahler en A. Appia en de rol van het Burgtheater. Toch dringen zich, in de mate dat dit werk zijn voltooiing nadert, meer en meer bezwaren op. Zo lijkt het niet langer te verantwoorden dat dit een éénmanszaak is gebleven; over de informatie en bibliografie waarop S. steunt, is alleen maar veel goeds te signaleren, maar de selectie en het uiteindelijke beeld dat eruit resulteert, zijn herhaaldelijk voor betwisting vatbaar. Een tweede bezwaar lijkt me het werkcriterium te zijn; het wordt tijd dat de theaterwetenschap (waarvoor de verdiensten van S. zonder discussie enorm zullen blijven) zich aan het historiseren onttrekt en overgaat naar analyseren en evalueren in de diepte. Te vaak krijg je nu de indruk dat theaterwetenschap rustig beperkt mag blijven tot het signaleren van repertoires, acteurs, regisseurs en decorontwerpers. Te zelden wordt een zich opdringend artistiek moment geïnterpreteerd vanuit de gewijzigde tijdsopvattingen en dit al te positivistische inventariseren is niet in staat ons iets meer te verraden over de geestelijke stimuli die voor het theaterbeeld verantwoordelijk zijn geweest. Zo kunnen we nu reeds stellen dat, naast dit grondige materiaalwerk, vlug de behoefte zal ontstaan aan een anders georiënteerde studie die vooral voor de laatste eeuwen zal dienen te vertrekken van de realia die door S. in volumes als dit 8e indrukwekkend ter beschikking zijn gesteld.
C. Tindemans
| |
Sozialistische Dramatik
Autoren der D.D.R.
Henschelverlag, Berlin(-Ost), 1968, 646 pp., MDN 12,-.
Het is uiteraard voor ons vrij moeilijk de gebruikelijke criteria te hanteren om deze nutsdramatiek objectief te beoordelen. De waarde van al deze stukken wordt in de DDR gemeten aan de didactische factoren die in een alleen uiterlijk dramatisch patroon zijn gestoken. Primeren doet dus de maatschappelijke pedagogiek, de partij-ideologische duidelijkheid, de nieuw-communistische visie op het type mens dat de doctrine en het partijbeeld onvoorwaardelijk wil schragen. Zijn deze uitgangspunten voor de lezer aanvaardbaar, dan vallen een aantal van deze stukken beslist mee. De bundel is chronologisch-ideologisch opgebouwd, van het verzet tegen het nazisme tot de problemen die het uitbouwen van een individualistische bevolkingsgroep tot een collectief-bewuste technologische samenleving karakteriseren. De meest potige en ongenietbare quiproquo's (H. Hauser, Am Ende der Nacht; E. Strittmatter, Die Holländerbraut; H. Müller, Der Lohndrücker; H. Baierl, Die Feststellung; H. Sakowski, Steine im Weg; R. Kerndl, Seine Kinder; Kuba, Terra incognita) met zowel oerconservatieve dramaturgie als zichtbare navolging van Brechts Lehrstückediscipline, staan solidair naast gaaf-ontroerende stukken (A. Matusche, Der Regenwettermann) en kordate werkvlijtschema's, die precies door hun vormelijke pretentieloos- | |
| |
heid een maximum aan politiek-activistische expressie weten te bereiken en waarin het ideaal van een positieve rode held het dichtst wordt benaderd (C. Hammel, Um neun an der Achterbahn; H. Kleineidam, Von Riesen und Menschen). Daarom is het zowel voor politicologen als voor dramaturgischgeïnteresseerden een uiterst boeiende verzameling.
C. Tindemans
| |
Uwe-Karsten Ketelsen
Heroisches Theater
Untersuchungen zur Dramentheorie des Driften Reiches
(Literatur und Wirklichkeit), Bouvier, Bonn, 1968, 230 pp., DM 29,50.
Dit proefschrift (Kiel) moest thematisch in twee delen uiteenvallen, omdat de dramaturgie bij analyse louter een aanhangsel van de nazi-ideologie bleek te zijn. Bijgevolg onderzoekt S. de doctrinaire basis allereerst met het oog op de achtergrond en kern van de kunst- en literatuurbeschikkingen, b.v. de totaliteitsambitie, het biologisme, de ideeën ras en volk, het mensbeeld en het geschiedenisbeeld. Uit de meest diverse hoeken ontleende stellingen leidden nergens tot een zelfstandige esthetica. En dat demonstreert de dramaturgie uitvoerig. Een uitgewerkte duidelijke thesis is niet terug te vinden omdat alle uitingen steunen op een ideologische grond die bewust onklaar en vaag werd gehouden. Wel zijn er boeiende deeldiscussies geweest die af en toe aanleiding gaven tot formuleachtige premisses zoals de (mislukte) bevordering van het rassistisch-Germaanse ‘Thingspiel’, de taalstilering, de didactische eisen, de vormdiscussies die uitliepen op het afwijzen van regels en bouwprincipes. Namen zijn er wel voorhanden (trouwens op het theoretische vlak een aantal die thans nog steeds meelopen zoals H. Kindermann, H. Knudsen e.a.) maar de choryfeeën behoren tot de tweede lichting, zoals E. Bacmeister, F. Bethge, P. Ernst, E. von Hartz, F.W. Hymmen, H. Johst, E.G. Kolbenheyer, C. Langenbeck, Th. von Trotha e.a. Als kenmerken kan S. afleiden: de mens uitgeschakeld voor de mythe, het streven naar een kultisch theater, deïndividualisering der personages, abstraheren van de handeling, wereldbeschouwelijke fundering van het begrip tragisch. Deze studie is een nogal stroef-onthechte uiteenzetting, maar tevens ijskoud-detaillerend, voorbeeldig-methodisch ontwikkelend en onweerlegbaar leidend naar de conclusie dat de dramaturgie een bewuste isolering op het oog had van burgerlijkrestauratief sentiment waaraan de ideologische basishouding elke esthetisch-artistieke verantwoording overbodig maakte.
C. Tindemans
| |
Ludwig Achim von Arnim
Das Loch
Joseph von Eichendorff
Das Incognito
(Komedia), Walter de Gruyter, Berlin, 1968, 132 pp., DM 9,80.
Dit nieuwe nummer in een reeks die filologisch en theaterwetenschappelijk verantwoorde edities brengt van toneelstukken tussen de Barok en vandaag, bevat twee curiosa: een schaduwspel van L.A. von Arnim en een poppenspel van J. von Eichendorff. Beide teksten zijn niet meer dan gelegenheidsstukjes, maar de annotator G. Kluge weet op zowel voor- als achtergrond zoveel tijdkarakteriserends te voorschijn te halen, dat ze in de cultuurgeschiedenis van de Duitse romantiek keurig ingepast geraken. Bovendien is er telkens ook nog een aandachtige reconstructie van de genregeschiedenis die, vooral omdat het hier om uitzonderingsgenres gaat, zeer boeiend zijn en ons facetten van het society-leven en de culturele levensstijl leren kennen die niet zo gemakkelijk in de grondige werken over algemene problemen binnendringen. Analyse en bibliografie bereiken hetzelfde peil.
C. Tindemans
| |
Hartmut Sierig
Narren und Totentänzer
Eine theologische Interpretation moderner Dramatik
Agentur des Rauen Hauses, Hamburg, 1968, 333 pp., DM. 18,50.
Helemaal correct blijkt de veelbelovende ondertitel niet te zijn. S. is als dominee wel een regelmatig theatercriticus en is zelfs gepromoveerd op een dramatisch thema. Maar wat hij hier neerschrijft is hoogstens een thematologische verkenning van het hedendaagse toneel vanuit een evangelischchristelijk standpunt, dat bepaald niet krenterig-kleinzielig is maar toch niet theologisch-wetenschappelijk gaat discuteren. Binnenin een aantal kernen (o.m. der Teufel und der liebe Gott, Einübung in den Tod,
| |
| |
Sünde ohne Gott, Auf der Suche nach dem verlorenen Paradies, Rebellen der Kirche) staan dan drama's en vertoningen, geordend naar een doorlopend logisch principe maar nooit afsluitend met een synthetisch oordeel. Boeiend zijn ook enkel preekteksten die, aansluitend bij of uitgaand van moderne dramatiek, tot intieme Billy-Graham-tractaatjes ontaarden. In ieder geval bewijst S. dat de evangelische kerk niet bang is voor een confrontatie met de dramatische antichristen. Dat kan van een aantal van onze recensenten niet eens gezegd worden.
C. Tindemans
| |
Margot Berthold
Weltgeschichte des Theaters
Kröner, Stuttgart, 1968, 522 pp., 454 Abb., DM. 48,-.
Het lijkt een onbegonnen werk de ontwikkeling van het theater in de vele windstreken en tijden te willen samenpersen in een handzaam boek. Dat houdt meteen in dat ook voor dit boek allerlei pedante opmerkingen zouden te maken zijn. Maar in de mate van het menselijke vermogen heeft S. hier alleszins een ontwerp van schets samengebracht die fair en rechtvaardig in de selectie en informatie, bevoegd en helder in de samenstelling en periodisering, bevattelijk en leesbaar in de technische apparatuur is en voor de niet-onmiddellijk-deskundige een schat van gegevens en een duidelijke introductie in problematiek, vormen en perspectieven bevat. Meer kan ook niet worden gevraagd. De hoofdstukken handelen over: het oertheater der natuurvolkeren, Egypte en het oude Oosten, de Islamitische cultuur, de Indische cultuur, China, Japan, Griekenland, Rome, Byzantium, de middeleeuwen, de renaissance, de barok, het burgerlijke tijdperk en van het naturalisme tot het heden. Onder ‘theater’ verstaat S. gelukkig niet de dramatische letterkunde, maar de voorwaarden en conventies van de voorstelling, al komen herhaaldelijk ook de toneelletterkundige ontwikkeling in genres (b.v. ontstaan van de tragedie, de tragédie classique) of de persoonlijke inbreng van een auteur (b.v. Aischylos) aan de orde. De aandacht gaat voor het heden naar de grote titels zoals het theater der regisseurs, het Broadwaytheater, de crisis van het hedendaagse theater, het experimentele theater. Dan blijkt in de overzichtelijkheid toch altijd nog een persoonlijk standpunt te zitten, en dat is treffend voor het hele werk. De illustraties zijn documenterend in een hoge graad.
C. Tindemans
| |
Kunst
István L. Szénássy
Architectuur in Nederland 1960-1967
Scheltema en Holkema, Amsterdam, 1969, 164 pp., 150 afb., f 15,-.
In dit zeer rijkelijk geïllustreerde boek geeft de schrijver als het ware een catalogus van het nieuwere bouwen in ons land. In de tekst laat hij duidelijk uitkomen hoe de architecten zelf hun werk bedoeld hebben, zonder zijn eigen waardering sterk te laten blijken. Een slothoofdstuk geeft weer, hoe de modernste bouwers in ons land zich de toekomst denken.
De foto's bij de tekst voldoen volkomen aan de eisen die men in een dergelijk werk daaraan moet stellen. Slechts bij uitzondering ziet men het gebouw alleen, zonder de buitenruimte of zonder mensen die als vergelijkingsmateriaal voor de maat kunnen dienen. Vaak, zelfs in het handboek van Hitchcock, wordt op dit punt gezondigd. Omdat echter een architect in wezen steeds de ruimte waarin mensen leven verandert, spelen mens en ruimte bij de architectuur een allesbeheersende rol, zodat ze ook op de afbeelding van het gebouw tot uiting moeten komen.
Rudolf Roggen
| |
John Berger
Art and Revolution
Weidenfeld and Nicholson, London, 1969, 160 pp., 30/-.
Dialectisch-materialistische esthetica en dialectisch-materialistische kunstkritiek zijn nauwelijks van elkaar te onderscheiden. Schrijver geeft een kunstbeschouwing rondom de moderne, in de Sovjet-Unie verguisde beeldhouwer Ernst Neizvestny. Hij bepaalt diens plaats temidden van de academische stalinistische beeldende kunst en de ontwikkeling van die richting en interpreteert het werk van deze kunstenaar. Daarnaast gaat hij echter veel verder. Hij vraagt zich af in hoeverre deze kunst een plaats heeft in het kader van de leer van de wereldrevolutie en in hoeverre de in de Sovjet-Unie geaccepteerde kitsch feitelijk verband houdt met de leer van de revolutie in een land. Dit maakt natuurlijk een diepgaand onderzoek noodzakelijk naar het verband van revolutie en
| |
| |
kunst, dat wil zeggen naar het dialectisch karakter van de kunst. Dit werkje bestemt de schrijver naast Lukács, Garaudy en Fischer tot de groten in deze richting van de esthetica.
C.J. Boschheurne
| |
Miscellanea
Jef Last
Drie over rood
Marianne - Elfstedentocht - Zuiderzee
Drie revolterende romans
Kosmos, Amsterdam / Antwerpen, 1968, 428 pp..
Jef Last is ongetwijfeld een voortreffelijk verteller, hetgeen hij onder meer in zijn jongste boek over China heeft bewezen. Voor de oorlog gold hij wellicht ook als een redelijk romancier, maar gemeten aan de maatstaven die we tegenwoordig aanleggen, hebben zijn romans van toen nauwelijks iets om het lijf. Het is dan ook een raadsel, waarom de uitgeverij Kosmos drie ‘ouwetjes’ van Last (resp. uit 1930, 1934 en 1941) opnieuw heeft uitgegeven, en dat nog wel onder de veelbelovende titel Drie over rood. Het is een volmaakt overbodige uitgave. De aanprijzende tekst van de flap is dan ook bijna boerenbedrog.
J.P. Schuyf
| |
Diane Debray
Tussen politesse en polka
Oranje-Uitgaven, Mortsel, 1968, 123 pp., BF. 80.
Zoek geen hoge literatuur in deze vijfendertig korte stukjes (een veelgelezen rubriek van Europa een, het blad der Europese federalisten); zoek er een gehuwde vrouw die kinderen heeft. Ze houdt van man en kroost; haar gezin is haar wereld, en de wereld wordt haar gezin. Ze schrijft van haar dagelijkse ervaring uit; ze geeft zich prijs; wat zij meedeelt gaat over grenzen heen. Want het zijn de menselijke ervaring, strijd, geluk, waar dan ook; het is het menselijke hart, gevoelig en open, - en we begrijpen dat wijlen Ernest Claes en Diane Debray mekaar hadden herkend.
Em. Janssen
| |
Joris van den Berg, red.
Dertien in een dozijn
Polak en Van Gennep, Amsterdam, 1968, 200 pp., f 7,90.
Joris van den Berg (De Anatomie van Nederland) maakte een keuze uit de meest besproken en best geschreven interviews die in één jaar tijd in Nederland verschenen. Het werden er twaalf. Dat het ‘harde’ interview ontbreekt is ofwel tactiek van Van den Berg of een bewijs van het feit dat het met de Nederlandse journalistiek nogal losloopt. Het zou jammer zijn als de samensteller Guus Dijkhuizen van Gandalf niet kende, ik mis hem een beetje in deze bundel.
Het boodschappenlijstje dat Nico Scheepmaker bijvoorbeeld aan Leo Horn voorlegt, kun je moeilijk een interview noemen. Het sluit versprekingen bij voorbaat uit en die maken een interview net zo interessant. Lees het interview maar van Trix Betlem met Ridder van Rappard, die aan de lopende band strafbare feiten pleegt waarin de wet jammer genoeg niet voorziet. Kortom: een adellijke hork.
Soms is een interview vooral interessant door de geïnterviewde: Mies Bouwman die een lange gezellige monoloog opzet, - maar meestal toch door de interviewer zelf: Ischa die in reportagestijl Willem Duys verleidt tot uitspraken waar Mary, vrouw van W.D., onmiddellijk spijt van heeft.
Een interview als dat van Joop van Tijn met bokser Rudy Lubbers, waarin beide partijen er wat van kunnen, is zeldzaam.
Natuurlijk is Bibeb er die Carel Willink verleidt tot uitspraken die meer zeggen dan C.W. in zijn leven bij elkaar geschilderd heeft. Erg fijn waren de fascinerende uitspraken van de dichter D. Hillenius die de goedgedocumenteerde, maar vaak te lange vragen van het paar: Schippers-Bernlef met groot gemak en groot vertoon van intellectueel jargon beantwoordde. Dat laatste is natuurlijk erg tijdrovend voor de lezer. Vakman Martin van Amerongen maakt het zieligste interview. Met de failliete ondernemer J.P.J. van Heijst. Van den Ende heeft het ook moeilijk met de directeur van de Rekkense Inrichtingen die in het nieuws kwam na een zedenmisdrijf van een patiënt op proefverlof. Zowel van Amerongen als Van den Ende bewijzen met het ‘precaire’ interview dat ze afnamen, een groot vakmanschap.
Martin Ruyter had weinig moeite met een praatgrage schilder Melle. En J.A.M. Mathijsen, arts, spreekt met het echtpaar Mitscherlich n.a.v. hun boek: Het onvermogen te treuren. Het wordt een interview dat door
| |
| |
de geëngageerdheid van het echtpaar al snel alle kanten op gaat. Wat Alexander Mitscherlich b.v. over revolutie en protest beweert, verdient op spandoeken te staan. Flothuis tenslotte leek me wat ongevoelig voor de ironie van Gerard van het Reve, die ook bij zijn meest knotse uitspraken stijlvast blijft.
Ik ben Michel van der Plas vergeten, maar die liet Mies alleen maar praten.
Kees Simhoffer
| |
An Rutgers van der Loeff
Donald
(Salamander), Querido, Amsterdam, 1969, 143 pp..
Op voortreffelijke wijze weet S. de gemoedstoestanden te schilderen van een voor zijn leven misvormde jongen. De houding van de gezonde mensen en zijn innerlijke verzet worden uitstekend getekend. Misschien doet de nobele man die zich de jongen werkelijk aantrekt aan het einde wat Amerikaans romantisch aan.
R.S.
| |
W. Drees sr.
Monarchie - democratie - republiek
Gevolgd door een interview door Martin van Amerongen
In den Toren, Baarn, 1969, 35 pp..
Drees, aan wie noch socialistische bewogenheid noch langdurige politieke en staatkundige ervaring ontzegd kunnen worden, geeft zijn visie op de monarchie. In het algemeen stelt hij dat een republiek niet per se democratischer is; er zijn immers republieken die veel autocratischer geregeerd worden dan menige monarchie. En ook al is een republiek rationeler, daarom is die nog niet per se beter. Voor Nederland wijst hij erop hoe de tegenstelling Oranje-rood een achterhaalde zaak is geworden. Hij acht het streven van Nieuw Links naar een republiek ondoeltreffend; daarvan een concreet politiek punt maken is voorbijgaan aan werkelijke problemen. Een voortreffelijke en doeltreffende opmerking. De reden waarom bij de socialistische partij in haar algemeenheid en ook bij Drees het principiële republikanisme kon groeien naar een aanvaarden van de monarchie komt natuurlijk ook heel duidelijk naar voren: de wijze waarop onze vorstinnen de laatste decennia hun ambt hebben vervuld. Dit boekje is niet alleen een proeve van staatsmansinzicht, maar doet ook recht aan haar die de monarchie voor zo'n overgrote meerderheid van ons volk aanvaardbaar heeft laten blijven.
Marcel Chappin
| |
D. Stafford-Clark
Wat Freud eigenlijk heeft gezegd
J.H. de Bussy, Amsterdam, 1968, 230 pp., f 9,75.
De auteur van het terecht geroemde boek ‘Psychiatry to day’, dezelfde Stafford-Clark van wie ruim een jaar geleden eveneens een psychiatrisch leerboek in het Nederlands werd vertaald, heeft nu ook zijn ‘What Freud really said’ op onze markt liggen. De vertaling van laatstgenoemd werk door J. van Heerden laat weinig te wensen over. Voor de student, maar ook voor de belangstellende leek is hier een overzichtelijk extract uit de leer van Sigmund Freud gegeven. Talrijke citaten verhogen de kleurechtheid van deze samenvatting van de psychoanalyse, terwijl het persoonlijk commentaar van de Engelse auteur de waarde van Freuds theorieën slechts op enkele punten relativeert.
Dit boek verdient een plaats naast Freuds eigen inleidingen tot de psychoanalyse en dezulke van enkele prominente volgelingen.
J.J.C. Marlet
| |
Piet Reckman
Riet
Het verhaal van de suiker
(Anthos) In den Toren, Baarn, 1969, 64 pp., f 1,50.
De beste manier om de ‘ontwikkelingslanden’ te helpen is hen in staat te stellen hun eigen produkten in ruime mate en tegen een redelijke prijs op de wereldmarkt kwijt te raken. Eerlijk het geld te verdienen dat zij voor hun ontwikkeling nodig hebben zonder de hand te hoeven ophouden. Nederland zou bijvoorbeeld deze, door de grote Zweedse socioloog Gunnar Myrdal sterk aanbevolen weg kunnen bewandelen door het betrekken van meer rietsuiker uit die ontwikkelingslanden, die in en rondom de tropen zijn gelegen. Alleen: Nederland heeft een eigen suikerproduktie uit bieten. Hoe moet dat dan? Moeten de bietenboeren en de arbeiders in de suikerindustrie het gelag van de ontwikkelingshulp betalen?
Reckman tracht in zijn boekje aan te tonen dat het mogelijk is kool en geit te sparen. Biet en riet in dit geval. Hij doet dat in een fel betoog, waarin hij zwaar van leer trekt tegen een beleid dat wel bereid is
| |
| |
hulp te verlenen door middel van een soort liefdadigheid zolang het bedrijfsleven er nog wat aan kan verdienen. Het is een verdienste van zijn boekje dat het de Nederlandse consument met de neus op een aantal feiten drukt die stellig het overwegen waard zijn. Als die feiten juist en volledig zijn, zal er iets moeten veranderen in de Nederlandse suikerpolitiek.
Hans Hermans
| |
Dr. H.A. Visscher
De landschappen van het Benelux-gebied
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1969, 223 pp.
De voor planologen, politici en sociologen zonodige beknopte landschap-kennis is door de auteur bijeen gebracht zonder in een slaapverwekkend schoolboeken-jargon te vervallen. Het boekje is verder bedoeld als een aanvulling op het schoolprogramma (betaalbaar en eindelijk iets nieuws!). Het geeft een voortreffelijke, soms hier en daar al weer wat achterhaalde (het gekanaliseerde riviertje de Dinkel!) beschrijving van het landschapsschoon in België, Nederland en Luxemburg.
Het boek opent ogen voor wat wij, als we niet oppassen, allemaal gaan vernielen.
F.P. Nieuwenhof
| |
Ilya Ilyich Schneider
Isadora Duncan, The Russian Years
MacDonald, London, 1968, 219 pp., geïll., 42/-.
Daar waar het dagboek van Duncan ophoudt - in 1921 - met de woorden ‘Adieu, Old World! I would hail a New World!’, daar begint het biografische deel van S., die Isadora Duncan volgt tijdens haar Russische periode, drie jaren lang. Schneider was een geschikte persoon om deze Russische jaren te beschrijven, daar hij van staatswege opdracht kreeg Duncan te onthalen, en samen met haar verder de Duncanschool leidde en al haar tourneeën in Rusland organiseerde. Van haar eigenzinnige manier van dansen kan men ook via dit boek geen erg duidelijk beeld krijgen; wel schetst S. haar berucht huwelijk met de dichter Essenin en haar vele tribulaties met de Sovjet-regering. De persoon Duncan komt er op een minder rijke en omlijnde manier uit dan dat in haar eigen auto-biografie wel het geval is. Maar het is - marginaal - een boeiend relaas over deze moeilijke periode van de Russische geschiedenis.
E. De Kuyper
| |
Jean Onimus
Interrogations autour de l'essentiel
Desclée De Brouwer, Brugge, 1967, 203 pp..
Het is altijd een hachelijke onderneming wanneer iemand uit zijn persoonlijk, wellicht al te persoonlijk en impulsief dagboek gaat publiceren. Bij J. Onimus, de welbekende commentator van Péguy, vindt men hier enerzijds een ware schat van medemenselijke confidentie en van alleractueelste contestatie, die soms erg bedenkelijk en paradoxaal lijkt; maar het wemelt er anderzijds ook van inzichten, flitsen en aforismen allerhande die het aanschijn van de wereld kunnen veranderen. Er zit postconciliair christendom in, alles avantgarde natuurlijk, sterk geïnspireerd door Teilhard. Voor de bestaande kerk en de gevestigde godsdienst heeft dit dagboek alleen maar bittere zelfkritiek, en bewondering integendeel voor de andersdenkende en de heilige communist. Dat wordt stilaan een literair genre. Het schudt u door elkaar, het irriteert u, maar het brengt u op chaotische wijze dichter bij vele essentiële punten van de christelijke boodschap.
A. Poncelet
| |
Hannes Kilian
Internationales Ballet auf Deutschen Bühnen
Prestel Verlag, München, 1968, 143 pp., DM. 28,50.
Een reeks foto's van nagenoeg alle belangrijke balletgezelschappen van het ogenblik. Een constante bij deze fotograaf is een sterk gecontrasteerd gebruik van het zwart-wit, dat uitstekend de lijnen van de dansers in hun specifieke beweging doet uitkomen; het nadeel is echter dat elders de zo uiteenlopende karakteristieken van bepaalde balletten monotoon tot dit expressionistisch lichten schaduwspel worden beperkt. Kan men Giselle of een werk van Balanchine of een van Béjart op dezelfde manier fotograferen? Kilian meent van wel. Een paar uitstekende teksten begeleiden deze foto's: mijmeringen van de componist Bemd Alois Zimmermann over de toekomst van het ballet, een korte historische notitie van Klaus Geitel en vooral twee gesprekken met twee vooraanstaande Britse choreagrafen die vooral in Duitsland werkzaam zijn: John Cranko en Kenneth MacMillan. De teksten zijn in een Engelse en Duitse versie afgedrukt.
Eric De Kuyper
|
|