Streven. Jaargang 22
(1968-1969)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1050]
| |
Op een driesprong in de literaire kritiek
| |
De ‘Leavises’ in ScrutinyWaarschijnlijk zou Dr. Leavis zelf het hardst protesteren als men hem bij de gevestigde orde zou indelen. Getuige zijn nieuwste boek, een serie voordrachten door hem en zijn vrouw aan Amerikaanse universiteiten gehouden, Lectures in AmericaGa naar voetnoot4 voelt hij zich nog steeds slachtoffer van het officiële culturele leven in Engeland, van de zondagsbladen, de British Council, de BBC en de literaire faculteiten. Vast staat echter dat hij door het overgrote gedeelte van de anglisten over heel de wereld als de grootste levende literaire criticus wordt beschouwd en dat zijn boeken een bijbel zijn voor ieder die zich intens met de Engelse literatuur bezighoudt. Het is dan ook niet te verwonderen dat het literaire tijdschrift Scrutiny, dat Leavis van mei 1932 tot oktober 1953 redigeerde, als een van de eerste voor een volledige herdruk in aanmerking kwam (Kraus Reprints). In Scrutiny heeft hij veel van zijn belangrijkste essays gepubliceerd. Dit doet de vraag rijzen of een tweedelige selectie uit dit tijdschrift nog wel zin heeft. Daarbij moet men bedenken dat er reeds een bloemlezing uit Scruti- | |
[pagina 1051]
| |
ny bestaat, samengesteld door E. Bentley: The Importance of Scrutiny; deze gaat echter maar tot 1948. Bovendien zijn uit de nieuwe selectie alle essays weggelaten, zowel van Leavis als van andere medewerkers, die in andere boekuitgaven zijn opgenomen. Bladerend in deze ‘Selection’, raakt men er van overtuigd dat zij op kleine schaal geen totaalindruk geeft van de volledige Scrutiny. Alles is geconcentreerd op de Engelse literatuur uit de 19e en 20e eeuw. Men zou deze bundel in de eerste plaats een hommage van Leavis aan zijn vrouw mogen noemen. Tot nu toe was alleen haar Fiction and the Reading Public voorhanden. Na lange tijd zijn nu haar belangrijke series essays The Cambridge Tradition en die over Jane Austen weer toegankelijk. Vooral haar beschouwingen over Jane Austen kunnen worden beschouwd als een noodzakelijke aanvulling op The Great Tradition, de belangrijkste studie van haar man over de Engelse romankunst. Deze selectie is van eminent belang omdat men er zoveel uit kan leren over de aard van Leavis' kritische methode; misschien nog beter dan uit zijn boeken. Drie essays uit het eerste deel, samengevat onder de titel: ‘Judgment and Analyses’ zijn hier vooral van belang. Oppervlakkig gezien krijgt men de indruk dat Leavis theoretische uiteenzettingen zal geven over enkele algemene literaire begrippen-paren: ‘Thought and Emotional Quality; Imagery and Movement; Reality and Sincerity’. Het is uitermate boeiend om na te gaan hoe Leavis te werk gaat. Niet apriori en abstract, maar vanuit concrete en zeer intelligente analyses van gedichten komt hij geleidelijk tot genuanceerde omschrijvingen van deze literaire begrippen. Nergens worden zij geheel losgemaakt uit de concrete tekst; hierdoor komt men aan het einde tot de bevinding dat men wel niet in het algemeen kan zeggen wat de functie van gevoel, verstand, beeld en beweging in de poëzie is, maar dat men een vorming heeft ondergaan om een volgend, nieuw gedicht met een verfijnder gevoeligheid te kunnen lezen en schatten, ook op de punten in kwestie. | |
Kritiek en wetenschapHet is ondoenlijk en onnodig in dit bestek een volledig beeld te geven van Leavis als criticus. Ik wil hier slechts twee aspecten naar voren brengen. Uit de genoemde essays blijkt, hoezeer Leavis erin geslaagd is de bedrijvigheid van de literaire kritiek los te maken van de literatuurwetenschap, van ‘scholarly information’, en haar zo tot een zelfstandige discipline te verheffen. Leavis en Cox richten zich in deze selectie tegen R. Bateson en Rosemond Tuve. Zoals veel ‘literary scholars’ gaan dezen uit van het feit dat een kunstwerk het produkt is van de tijd waarin het werd geschreven. Wil men een gedicht uit het verleden volledig begrijpen dan moet men het terugplaatsen in deze oorspronkelijke context. Dat vereist een grondige kennis van algemene culturele achtergronden, op politiek, sociaal, economisch, levensbeschouwelijk en godsdienstig gebied en dus een uitgebreid wetenschappelijk apparaat. Het | |
[pagina 1052]
| |
resultaat kan niet anders zijn dan dat naarmate literaire werken verder van ons afstaan, zij meer bedolven worden onder geleerd commentaar. Wetenschappelijke uitgaven van oudere dichtwerken spreken hierover letterlijk boekdelen. Leavis erkent de waarde van de literatuurwetenschap, getuige b.v. zijn ‘A Sketch for an “English School”’ uit Education and the University (1943). Vanwege het daar voorgestelde curriculum werd hij beschuldigd van te grote wetenschappelijkheid. Het gaat bij Leavis echter over de juiste verhouding tussen literaire kritiek en literatuurwetenschap met haar verschillende hulpwetenschappen. ‘I do indeed.... think that the study of literature should be associated with extra-literary studies. But to make literary criticism dependent on the extra-literary studies.... is to stultify the former and deprive the latter of the special profit they might have for the literary student’Ga naar voetnoot5. In de roep om een geweldig wetenschappelijk apparaat voordat men een tekst intelligent kan lezen en beoordelen beluistert Leavis een ‘academie overemphasis on scholarly knowledge; it accompanies a clear lack of acquaintance with intelligent critical reading’, (o.c., p. 281). Literaire kritiek gaat vooraf aan alle verdere studies over het literaire werk, en vormt daartoe de basis en niet andersom. Alleen al praktische redenen dwingen hiertoe, want Leavis acht het uitgesloten dat een lezer van tegenwoordig een werk uit de Middeleeuwen of uit de Gouden Eeuw weer kan terugplaatsen in zijn vroegere totale context. Maar de kritiek van Scrutiny gaat veel verder. Zij bestrijdt zonder meer dat de lezer van literatuur in de huid van reeds lang overleden lezers moet kruipen; zij poneert juist dat de literatuur, alle literatuur, ook de klassieke werken uit het verleden, gelezen moet worden vanuit het eigentijdse standpunt en met eigentijdse sensibiliteit: ‘One judges a poem by Marvell not by persuading a hypothetical seventeenth-century “context”, or any “social context”, to take the responsibility, but, as one alone can, out of one's personal living (which inevitably is in the twentieth century’ (o.c., p. 295). Hierdoor blijft het literaire verleden een beweeglijk, steeds veranderend geheel, want elke tijd zal haar eigen literair verleden maken. De sporen van T.S. Eliot's idee over traditie zijn hier onmiskenbaar. De basis van deze visie - en dat is het sterke punt in zijn theorie - is niet dat men met een literair kunstwerk ten allen tijde alle kanten uit kan, zodat elke tijd er iets anders in kan lezen. Leavis wordt niet moe te herhalen dat ‘the poem is a determinate thing; it is there’ (o.c., p. 292, 293, 312). Ontstaan in een bepaalde tijd, heeft het een eigen boventijds bestaan gekregen, dat zich onafhankelijk van elke interpretatie telkens weer tegenover de lezer poneert. Aan dit gedicht-ding beantwoordt steeds weer bij de intelligente lezer een ‘common sense in which minds can meet’, (o.c., p. 312). Hoe beter een literair werk is, des te meer is het zich zelf genoeg. Het wezenlijke van het verleden, dat voor het begrijpen van zijn literatuur nodig is, hoeft niet van buitenaf door wetenschappelijke disciplines te worden aangedragen; het werk zelf herschept dit verleden bij aandachtige en kritische lezing. | |
[pagina 1053]
| |
Een van de bezwaren van Leavis tegen de wetenschappelijke behandeling van de literatuur is juist dat de beoefenaars geneigd zijn hun volle aandacht te wijden aan tweede-rangswerken omdat daar het tijdgebondene als een rem op het verstaan werkt en wetenschappelijke toelichting onmisbaar maakt. Grote kunst openbaart zichzelf en de literaire kritiek is niets anders dan een techniek, een ‘ars’ om zich voor die openbaring open te stellen. Iedereen die ook maar enigszins met literatuuronderwijs te maken heeft, beseft het belang van deze visie. Het is te betreuren dat het meest Leavisiaanse tijdschrift in ons land, Merlyn, op dit punt verstek heeft laten gaan en de strijd tegen de geleerdheid niet heeft durven uitvechten op de geheiligde gronden van de gevestigde neerlandistiek. Alleen op de valreep, in de laatste jaargang, heeft J.J. Oversteegen een poging gewaagd met een sonnet van HooftGa naar voetnoot6. De verbazingwekkende discussie tussen F.L. ZwaanGa naar voetnoot7 en hem toont aan hoezeer wij in Nederland ons voordeel zouden kunnen doen met de aandachtige lezing van A Selection from Scrutiny, en hoe nuttig het zou zijn althans een poging te wagen om de visies van Merlyn toe te passen op het materiaal van de gevestigde Nederlandse literatuurgeschiedenis. | |
‘Moral Criticism’Terwijl Leavis de literaire kritiek losmaakt van ‘wetenschappelijkheid’, verbindt hij haar ten nauwste met morele beginselen. Dat de nadruk op de zelfstandigheid van het kunstwerk bij Leavis niet geleid heeft tot een vormencultus, een l'art-pour-l'art theorie, is ook hier in Nederland bijna vanzelfsprekend geworden. Dat Leavis een moralist is, weet men. Minder helder staat ons voor ogen hoe deze verbinding tussen kritiek en ethiek bij hem tot stand komt. Ook hier kan A Selection from Scrutiny verhelderend werken. Met name de reeds vermelde drie essays, ‘Notes in the Analysis of Poetry’, laat zien hoe Leavis deze band niet tot stand brengt langs de weg van de inhoud van een kunstwerk, maar hoe bij hem een formeel esthetisch oordeel tegelijk een ethische stellingname is. Het oordeel over de poëtische waarde van een gedicht gebruikt als uiteindelijke criteria ‘emotional hygiene’, ‘moral value’, ‘spiritual health’ (o.c., p. 214). Leavis wijst b.v. gedichten af die bestaan uit een ongecontroleerde golf van gevoel, waarbij de reflexief-kritische instelling van het verstand is uitgeschakeld. In deze gedichten dringt de dichter niet door in datgene waarmee hij bezig is; er is geen eerbied voor de realiteit waar hij over spreekt; er is alleen sprake van zelfprojectie, die de werkelijkheid geweld aan doet. Gevoelens behoren reacties op ervaringen te zijn; bestaat het gedicht alleen uit een stroom gevoelens, dan worden zij geperverteerd omdat zij rechtstreeks gezocht worden. Men is ‘insincere’ ten opzichte van de werkelijkheid en ten opzichte van de gevoelens zelf. Een klacht over het verlies van een geliefde blijkt dan een wellustig zwelgen te zijn in droevige gevoelens, waarbij de | |
[pagina 1054]
| |
dichter zich uiterst wel gevoelt, terwijl de reële treurigheid van het uitgangspunt teniet wordt gedaan. Bovendien simplificeert de gevoelsstroom altijd de complexiteit van de werkelijkheid. Hier hoeft inderdaad geen onderscheid te worden gemaakt tussen ethische en esthetische oordelen. Het sentimentele gedicht wordt om dezelfde redenen afgewezen als een sentimenteel gedragspatroon in het gewone leven. Beide zijn inadaequate reacties en doen de werkelijkheid geweld aan. Er bestaat bij Leavis een wisselwerking tussen ethiek en kritiek. De kritiek gebruikt ethische normen; ‘we make our major judgments about poetry by bringing to bear the completest and profoundest sense of relative value, that, aided by the work judged, we can focus from our total experience of life (which includes literature), and our judgment has intimate hearings on the most serious choices we have to make thereafter in our living’Ga naar voetnoot8. Anderzijds is een rijp esthetisch aanvoelingsvermogen een verrijking van de morele persoonlijkheid. Wie in staat is adaequaat en kritisch een gedicht of een roman te beoordelen, is iemand met een verfijnd moreel besef. Daarom kan Leavis aan de studie van de literatuur zo'n grote plaats inruimen. Zijn boek Education and the University is een pleidooi om de studie van de klassieke talen, als een soort basisonderwijs op universitair niveau, te vervangen door de studie van de Engelse literatuur, of beter gezegd: door een training in concrete literaire kritiek. Hierbij heeft Leavis ondermeer het volgende voor ogen. De leiders van een volk moeten geestelijk gevormd worden. Dat gebeurt niet door een aanbod van losse wetenswaardigheden, ook niet door een oppervlakkige kennisname van verschillende wetenschappen, maar door een intense training in één discipline, die hen geschikt maakt voor welke specialisatie dan ook. Deze vorming wordt geboden door de literaire kritiek, omdat deze de mens in zijn morele houding raakt. Bovendien is de literaire kritiek zelf geen wetenschappelijk specialisme maar een ‘ars’, die mensen beter maakt, zo dat zij geschikt is om alle specialismen te verbinden binnen de communicatie van een gemeenschappelijke morele houding. Kritische universiteit zou voor Leavis betekenen: een universiteit doordrongen van een morele verantwoordelijkheid, geoefend en ontwikkeld door de literaire kritiek. Dit zegt Leavis over de niet-literaire activiteiten van M. Arnold: ‘His best work is that of a literary critic, even when it is not literary criticism: it comes from an intelligence that even if not trained to some kinds of rigour, had its own discipline; an intelligence that is informed by a mature and delicate sense of the humane values and can manifest itself directly as a sensibility’ (o.c., p. 261). | |
Een vervolg op Leavis?Deze allesomvattende functie van de literatuur is voor George Steiner het uitgangspunt voor zijn boeiende bundel essays. De titel bevat reeds een waar- | |
[pagina 1055]
| |
schuwing: naast en tegenover ‘Language’ staat ‘Silence’; het zal dus niet alleen over de taal gaan; er gebeuren belangrijke dingen in de stilte, buiten het bereik van de taal. Steiner erkent de machtige invloed van Leavis en in zijn boek is een indrukwekkende evaluatie van Leavis opgenomen, geschreven bij gelegenheid van diens afscheid van Cambridge. Hoe levendig Steiner literaire kritiek bedrijft, blijkt uit de aanvang van dit essay: ‘No ceremony. Only a don, spare of voice and stature, but unforgettable in his intensity; leaving a lectern in a Cambridge hall and brushing out the door with a step characteristically sinuous, lithe and unheeding’. Een zin als een standbeeld en terecht want: ‘when Dr. Leavis quits Mill Lane for the last time, an era will have ended in the history of English sensibility’. Steiner geeft dan een omschrijving van deze ‘sensibility’ en situeert Leavis' warsheid van abstracties en a-priori's, zijn betekenis voor de romankritiek, die hij een verfijning meegaf, tot dan toe voorbehouden aan poëzie en toneel. Hij verdedigt op zeer intelligente manier de moeizame en ingewikkelde stijl van Leavis, waarin hij de volstrekte oprechtheid, ‘sincerity’, van Leavis proeft ten opzichte van diens kritische taak, die immers geen impressionistisch herscheppen van het kunstwerk mag zijn. Steiner is geen blind bewonderaar, maar bespreekt ook de beperktheden van Leavis' kritiek; zijn agressiviteit, zijn provincialisme en zijn vasthouden aan een voorbije fase in de Engelse cultuur, zijn onderwaardering van Dickens en Joyce en zijn onvermogen de nieuwste literatuur te accepteren. In Leavis komt ‘the change of sensibility occuring in the 1920s and 1930s’ voorgoed aan het woord. Dit literair bewustzijn is een heropnemen van het ideaal van M. Arnold; de kern van Leavis' positie is volgens Steiner: ‘The commanding axiom in Leavis's life work is the conviction that there is a close relation between a man's capacity to respond to art and his general fitness for human existence’. | |
Een nieuwe situatie voor de literatuurMaar de twintiger en dertiger jaren behoren tot het verleden. Is Leavis' visie op de literatuur nog acceptabel voor onze tijd; moet er geen nieuwe ‘Revaluation’ plaats hebben? Dit is het onderwerp van Steiners boek. In de ‘Preface’ en de eerste serie essays, ‘Humane Literacy’ worden twee belangrijke feiten genoemd, die de rol van de literatuur zoals Leavis haar zag, minstens discutabel stellen. Steiner is van Joodse afkomst; voor hem is het bestaan van concentratiekampen, waar velen van zijn familieleden en vrienden zijn omgekomen, een nog veel aangrijpender realiteit dan voor de doorsnee Europeaan. Welnu, zij die de concentratiekampen uitdachten en organiseerden, waren geen culturele barbaren: ‘Barbarism prevailed on the very ground of Christian humanism, of Renaissance culture and classic rationalism. We know that some of the men who devised and administered Auschwitz had been trained to read Shakespeare or Goethe, and continued to do so’ (o.c., p. 23). | |
[pagina 1056]
| |
Als het nationaal-socialisme kon groeien in een beschaafd en geletterd Europa, wat voor zekerheid is er dan dat literaire cultuur een waarborg is voor moreel karakter? Draagt kennis van de literaire meesterwerken wel bij tot een intensere humanisering van de mens, zoals het moreel optimisme van Arnold en Leavis dat hebben voorgespiegeld? De vanzelfsprekendheid van de waarde die de literaire cultuur in de ogen van Dr. Johnson, Coleridge, Arnold en Leavis voor de moraal van individu en gemeenschap zou hebben, is verdwenen voor Steiner: ‘Unlike Matthew Arnold and unlike Dr. Leavis, I find myself unable to assert confidently that the humanities humanize’ (o.c., p. 81). Het griezelige vermoeden komt zelfs op dat intens bezig zijn met de literatuur het morele gevoel kan afstompen. Verfijning in het aanvoelen van een imaginaire wereld kan het contact met de werkelijke wereld bemoeilijken. Het menselijk aanvoelen en zijn vermogen tot reflexie is niet onuitputtelijk en kan dus teveel worden geabsorbeerd door ‘fiction’, hoe artistiek ook. ‘Thus there may be a covert, betraying link between the cultivation of aesthetic response and the potential of personal humanity’ (o.c., p. 82). Als de literatuur moet bijdragen tot de morele sterkte van mens en maatschappij - Steiner verwerpt dit geenszins - dan zal dat voor de moderne criticus een veel minder vanzelfsprekende zaak zijn dan Arnold en Leavis het zich dachten. Het nazisme heeft zich door zijn strijd tegen het internationale jodendom - in het essay ‘A Kind of Survivor’ schrijft Steiner prachtige bladzijden over de culturele invloed van de joden op Europa - aangetoond hoe gevaarlijk een concentratie op de ‘national genius’ kan zijn: ‘From being a nineteenthcentury dream, nationalism has grown to a present nightmare. In two world wars it has all but ruined western culture’ (o.c., p. 80). Ware cultuur moet ook ‘rootless and cosmopolitan’ kunnen zijn. Tegenover het provincialisme van Leavis en diens uitsluitende belangstelling voor het eigen verleden, pleit Steiner dan ook sterk voor het comparatisme in de literaire kritiek, ondanks de moeilijkheden van taalbarrières. Een andere functieverandering van de literatuur en dus ook van de literaire kritiek ligt volgens Steiner in het feit dat grote gebieden van de menselijke realiteit buiten het bereik van het woord, van de taal zijn komen te liggen. Tot voor kort kon men bij een grote romanschrijver de ervaring hebben dat heel het menselijk bestaan zoals wij het beleefden, geëvalueerd werd. Door de invloed van de natuurwetenschappen op de menselijke samenleving zijn echter grote terreinen van het menselijk leven eenvoudig onttrokken aan de taal, en dus aan de literatuur. Het wezenlijke van deze wetenschappen laat zich niet vangen in algemeen bekende woorden, maar kan alleen worden uitgedrukt in wiskundige formules. Voorzover de wetenschapper zich van gewone woorden bedient, hebben zij een geheel aparte, alleen voor de insider begrijpbare betekenis; deze is alleen te vertalen in relaties en structuren, door formules vastgelegd. Verheldering van de zo verwarrende realiteit, het oplichten van de wezenlijke momenten in een door tijd en ruimte verstrooid bestaan, die het lezen van grote literatuur schonk, wordt nu gezocht in de exactheid van de wiskundige | |
[pagina 1057]
| |
formule. Het gevolg hiervan is dat ook typische menswetenschappen zoals geschiedkunde, sociologie, psychologie zich afwenden van de taal en zich in toenemende mate opsluiten in de formule. Dit alles maakt van de literatuur, van de taal in optimale toestand, een marginale aangelegenheid; zij is verdrongen van de centrale plaats die Leavis haar toekende. In de beruchte controverse tussen Leavis en Snow, het Two Cultures Debate, ziet Steiner een weerspiegeling van deze stand van zaken. Steiner begroet deze ontwikkeling niet zonder reserve; hij meent wel dat zij als een gegeven verdisconteerd moet worden bij de evaluatie van de literatuur. In zijn handen wordt zij een van de instrumenten waarmee hij het afsterven van oude vormen en opkomst van nieuwe verschijnselen tracht te begrijpen. | |
De nieuwe functie van de literatuurDeze twee punten: de schok van het barbarisme en het verdwijnen van veel ervaring achter de grens van de taal, samengevat in deze tekenende zin: ‘The world of Auschwitz lies outside speech as it lies outside reason’ (o.c., p. 146), beheersen de essays van dit boek, dat de consequenties van dit alles probeert na te gaan. In ‘Silence and the Poet’ wordt afgetast in welke richting de poëzie zich onder de nieuwe omstandigheden aan het ontwikkelen is. De taal reikt naar de stilte, niet een stilte die heerst vóór het woord is gesproken, maar de stilte die achter de woorden klinkt: ‘Where the word of the poet ceases the great light begins’ (o.c., p. 59). Datgene wat niet wordt gezegd, maar alleen gesuggereerd, wordt belangrijker geacht dan wat wel direct wordt uitgedrukt. Het gedicht werkt meer door wat het verzwijgt dan door wat het zegt. Dit zou een zich afwenden betekenen van de klassieke literatuur van de twintiger jaren die het kunstwerk graag beschouwden als een afgeronde eigen wereld, en een terugkeer naar een romantische benadering van de poëzie die in de niet vervulde belofte de boodschap van het onvervulbare absolute las. Hiermee brengt Steiner de tendens in verband om de poëzie de muziek te laten naderen, ook een typisch romantisch ideaal. Muziek lijkt dieper dan poëzie want zij is ‘unique to itself (untranslatable) yet immediately comprehensible’ (o.c., p. 65). Hier klinkt een zekere wanhoop t.o.v. de taal, die door haar grotere gebondenheid aan de rede immers een barrière vormt voor het uiten van het onuitsprekelijke. Veel schrijvers zijn zich ook bewust dat elke taal die direct of indirect onder invloed heeft gestaan van een totalitair regime of van de dwang der massacommunicatie, van binnenuit misvormd is, zodat het materiaal zelf van de dichter niet meer zuiver isGa naar voetnoot9. In de ‘The Pythagorean Genre’ bespreekt Steiner de crisis in de romankunst. De roman lijkt alleen te kunnen bloeien als zij een volle evaluatie van het totale bestaan kan geven, als de schrijver zich een ogenblik boven dit bestaan kan verheffen. Maar de moderne romancier voelt zich ingekapseld in een | |
[pagina 1058]
| |
werkelijkheid die verrassender en spannender is dan welke fictie ook; veel van wat ons ten diepst treft, onttrekt zich aan uitzegbaarheid in de taal. Reportage en biografie nemen de rol van de roman over. Of men vervangt in de roman de structuur van het lineaire verhaal door de structuur van de muziek met haar thema's en variaties, haar contrapunt, haar telkens uitmonden in de stilte. De structuur van de muziek wordt voor de romancier ‘a model for the actions of the mind within language’ (o.c., p. 110). Tenslotte tracht de roman door toepassing van technieken van de linguistische filosofie en de symbolische logica iets van de helderheid te verwerven die aan de natuurwetenschappen is gegeven en aan het gewone taalgebruik schijnt ontzegd. De nieuwe situatie dwingt vooral tot bezinning in de Duitse literatuur en ten opzichte van het joodse element in de europese humanistische traditie, omdat daar het onzegbare van het nazi-barbarisme het ergste heeft huisgehouden. In de tweede serie essays ‘Language out of Darkness’ worden deze onderwerpen besproken. Zij bevatten de meest aangrijpende bladzijden uit dit boek. In de serie ‘Masters’ neemt Steiner afscheid van de grootmeester van de voorbije tijd, F.R. Leavis, en worden enkele critici van de toekomst aan ons voorgesteld. Daar is allereerst Lévi-Strauss. Hij stelt de literaire criticus voor een kolossale paradox. Want enerzijds herleidt hij heel de antropologie tot taalsyntaxis. Het gehele menselijk bestaan wordt door hem vertaald in een metalinguistiek, want overal vindt hij in de menselijke gedragingen dezelfde structuren als in de taal. De historiciteit van het menselijk gebeuren verschrompelt bij hem tot iets onbelangrijks tegenover de permanentie van de zich eeuwig herhalende structuren. Anderzijds wordt door deze pan-linguistiek de taal zelf ontkracht, want wat is de aparte eigen waarde van de taal, als alles taal is geworden en vele woordeloze feiten duidelijker spreken dan de taal zelf? Ook hier wordt de functie van de levende taal uiteindelijk overgenomen door muzikale formaties, structuur-formules en de logica van een abstracte syntaxis. Tenslotte wijst Steiner op enkele typische moderne aspecten in de werken van Marshall McLuhan. Onder de dictatuur van rechts én links hebben veel marxistische critici het moeten ontgelden. Vandaar dat Steiner zijn boek afsluit met de serie ‘Marxism and Literature’. Hij onderscheidt twee stromingen in de marxistische esthetiek: een orthodoxe, die zich conformeert aan de bestaande régimes (Zhdanov in Rusland) en een liberale, die hij terugvoert tot de culturele opvattingen van Engels en Trotsky. In deze laatste en beste traditie bevinden zich veel grote critici: Georg Lukács, Th. Adorno, Lucien Goldmann, Walter Benjamin, Hans Meyer, die allen voortkomen uit die machtige stroming van joods centraal-europees humanisme, en die het onder Hitler en Stalin zo zwaar te verduren hadden. Het starre regime van de D.D.R. ziet Steiner dan ook als een culturele ramp voor Europa, omdat juist dit land de trait-d'union kon zijn tussen het Westen en het marxistische Oost-Europa langs dit oude centraal europees humanisme waaruit Marx zelf is voortgekomen (zie het essay ‘Out of Central Europe’). Degenen die niet opgevoed zijn in een marxistische traditie, hebben de neiging | |
[pagina 1059]
| |
om de problemen van de marxistische literatuurbeschouwing naast zich neer te leggen als niet ter zake in een vrije westerse maatschappij en hoogstens van belang als het gaat om de aanpassing van de literatuur aan een culturele dictatuur. Steiners boek maakt duidelijk hoe de marxistische literaire kritiek zeer pertinente vragen stelt die iedereen aangaan, en wel, niet ondanks maar juist door het marxistische uitgangspunt. Het laatste essay, ‘Literature and Post-History’ zou men tegelijk moeten lezen met b.v. Het probleem van een ‘politieke theologie’ van J. MetzGa naar voetnoot10. De overeenkomst is frappant: beiden onderzoeken in hoeverre de vigerende theologie en literatuur zich baseert op een onhoudbare opvatting van de menselijke privacy. Beiden vermoeden dat de toekomstige maatschappij zal leiden tot een ‘ontpersonalisering’ en een ‘ontprivatisering’ op grote schaal, die de theologie en literatuur diepgaand zal veranderen. | |
Evaluatie van ‘Language and Silence’Wat kan de literaire criticus over Steiners boek zeggen? Enigszins onthutst staat hij tegenover een berg van buitenliteraire informatie van hoogst ingewikkelde aard. Deze constatering houdt reeds een voorzichtige kritiek in. Wij zijn wel zeer ver afgeraakt van het ambachtelijke omgaan met literaire teksten en zijn weer diep verstrikt in ‘Geisteswissenschaftlichkeit’. Toch mag dit geen reden zijn om dit boek aan cultuurhistorici en cultuurfilosofen door te schuiven. Ook van M. Arnold is niet geheel zonder reden gezegd dat hij was ‘rather a propagandist for criticism than a critic’Ga naar voetnoot11. Nieuwe inzichten kunnen zo verwarrend en complex zijn, dat zij eerst geleidelijk bruikbaar worden voor de nauwkeurige analyse van een tekst. Aan de oprechtheid en bewogenheid van Steiner kan niet worden getwijfeld, maar of zijn positie zoveel verschilt van die van Leavis valt te betwijfelen. Het beste lijkt me om een paar kanttekeningen te maken bij de twee uitgangspunten van Steiners boek, zoals hierboven weergegeven. Wat doet Steiner op het gebied van de praktische literaire kritiek met het schokkende feit van poëzie-lezende kampbeulen? Voorzover ik kan beoordelen, beveelt hij met nieuwe urgentie het standpunt van Leavis aan: ondanks alles de literatuurstudie uitermate serieus nemen binnen een morele context. De natuurwetenschappen kunnen volgens hem neutraal zijn (hoewel de voorstanders van een kritische universiteit, tot op zekere hoogte terecht, ook dit bestrijden) maar ‘A neutral humanism is either a pedantic artifice or a prologue to the inhuman. I cannot put it more exactly or in a succinct formula. It is a matter of seriousness and emotional risk, a recognition that the teaching of literature, if it can be done at all, is an extraordinary and complex and dangerous business, of knowing that one takes in hand the quick of another human being. Negatively I suppose it means that one should not publish three | |
[pagina 1060]
| |
hundred pages on some sixteenth- or seventeenth-century writer without expressing any opinion on whether he is worth reading today. Or, as Kierkegaard memorably said: “It is not worth while remembering that past which cannot become a present”’Ga naar voetnoot12. Spreekt hier niet dezelfde verantwoordelijkheid vanuit het heden voor het verleden die Leavis tot een ‘Revaluation’ en de opbouw van een ‘Great Tradition’ bracht? Alleen op het punt van het comparatisme lijkt Steiner mij onweerlegbaar, al zal de praktische uitvoering grote moeilijkheden met zich meebrengen. Vervolgens vraag ik mij af of Steiner, gevormd aan Engelse en Amerikaanse universiteiten, de rol van het onzegbare, van de onvertaalbare wiskundige formules in de moderne maatschappij niet overschat. Heeft hij zich voldoende rekenschap gegeven van de aard van het gebied dat door de formule wordt bestreken? In dit verband zou men zich Vico's onderscheid tussen het ‘verum’ en ‘certum’ moeten herinnerenGa naar voetnoot13. Volledige helderheid en exactheid is alleen te verkrijgen van datgene wat men zelf heeft gecreëerd, waar men zelf als maker geheel boven staat. Dat zijn b.v. de wiskunde, de wetten van de natuurwetenschappen, de structuren die men abstraheert. Dit terrein is zeer beperkt; het raakt de diepste menselijke ervaringen niet, want t.o.v. vrijheid, verplichting, liefde, het bestaan en vooral het ondoorgrondelijke van het eigen bestaan verhoudt de mens zich niet als heer en meester: hij staat er niet boven maar er midden in. Zelfs al zou het menselijk individu in reageerbuisjes worden gekweekt en alle genen door ons gericht kunnen worden, dan zal door dit individu zelf zijn bestaan ervaren worden als een ondoorgrondelijke toevalligheid. Hier hebben heldere formules weinig waarde; het lijkt dat deze mysteries alleen kunnen worden aangeduid door de symboliek van de taal, die ons geen absolute exactheid maar wel menselijke zekerheid schenkt; een klaarheid in schemering. Steiner is zeker niet blind voor deze aspecten. Zo merkt hij naar aanleiding van een van de grote voorlopers van het mathematisch denken in de filosofie, Spinoza, op: ‘In mathematics, Spinoza perceived that rigour of statement, that consistency and majestic certitude of result, which are the hope of all metaphysics.... With superb naivité, therefore, Spinoza sought to make of the language of philosophy a verbal mathematics. Hence the organization of the Ethics into axiomas, definitions, demonstrations, and corollaries.... It is a queer, entrancing book, as pellucid as the Lenses Spinoza ground for a living. But it yields nothing except a further image of itself. It is an elaborate tautology. Unlike numbers, words do not contain within themselves functional operations’Ga naar voetnoot14. Geldt dit niet evenzeer voor de moderne positivistische filosofie en voor het structuralisme van Lévi-Strauss? Als alles wordt herleid tot een kader van | |
[pagina 1061]
| |
relaties, van in zichzelf berustende structuren, blijft men dan niet uiteindelijk volstrekt neutraal; alles is waar en onwaar al naargelang de gebruikte matrix. Als men de taal in deze richting stuwt, ontkent men dan niet de uitzeggende, de ponerende, de zijn-bevestigende functie van de taal? Wat bevestig ik van mijn eigen bestaan als ik een natuurkundige wet formuleer? Welk spreken bedoelt Wittgenstein als hij stelt: ‘Whereof one cannot speak, thereof one must be silent’ (geciteerd door Steiner, p. 112). Is dit niet het spreken binnen het verifieerbare alleen? Reikt de taal niet verder dan deze stilte; reikt zij niet tot daar waar het menselijk bestaan zijn grenzen voelt, waar niets verifieerbaar is maar wel veel geduid kan worden? Uit de analyse van Steiner op dit punt kan men even goed een groot pleidooi construeren voor een hernieuwde en verscherpte functie van de taal en de literatuur. De taal bezit wel niet de absolute zekerheid van onze maaksels, zij deelt in de duisternis van ons eigen bestaan, maar zij spreekt in ieder geval over onszelf en niet slechts over onze hersenspinsels, hoe vernuftig en kunstig die ook zijn. Opnieuw moeten we constateren hoe ver wij zijn afgedwaald van het eigen terrein van de literaire criticus. Steiner vergist zich niet als hij verwacht dat in zijn visie op de literatuur een nieuwe bezinning op de aard van de taal en de verbale communicatie noodzakelijk is: ‘To a contemporary student of literature the latest recension of Dryden or essay on the point of view in “Nostromo” are certainly of interest. But is the work of Jakobson on the structure of speech or of Lévi-Strauss on the relations between myth, syntax, and culture not as important, or dare I say even more so?’Ga naar voetnoot15. De volgende vraag, die Steiner echter niet stelt, is deze: of, als de literaire criticus dit gedaan heeft (en vooral anderen dit voor hem heeft laten doen!), hij niet snel terug zal keren tot de arbeid van de analyse die hij bij Eliot en Leavis heeft geleerd? | |
Kritiek als ontspanningLezend in Een leven als een oordeel krijg ik de indruk dat Jacques den Haan zich ironisch met zelfspot zal afvragen hoe zijn boek in deze bespreking thuishoort. In dit lijvige boekwerk van liefst 650 bladzijden zijn zijn kritieken verzameld die hij voor dagbladen en tijdschriften heeft geschreven in de loop van ruim twintig jaren (uitgezonderd zijn beschouwingen Talking Shop in Literair Paspoort en die over Henry Miller en James Joyce). Voorop moet worden gesteld dat ik het met zijn benadering over het algemeen in het geheel niet eens ben. Zijn belangstelling gaat allereerst uit naar het biografische feit, naar de mens achter het boek. Precies eenzelfde boek had geschreven kunnen worden over beroemde politici of geleerden, maar Den Haan is nu eenmaal wild op schrijvers. Een frappant voorbeeld van de richting van zijn belangstelling is te vinden in zijn bespreking van Katherine Mansfield's brieven en Journal. Daarover schrijft hij: ‘Deze documenten van brieven en Journal hebben mij een grotere vreugde verschaft dan haar novellen. Al zal dit voor een deel voort- | |
[pagina 1062]
| |
vloeien uit mijn helaas groeiende afkeer van het “verhaaltje”...’ (p. 109) een nogal vreemde uitspraak van een literair criticus ten opzichte van een van de grote short-storyschrijfsters in de Engelse literatuur. Binnen deze beperking biedt dit boek echter enorm veel nuttige informatie, boeiend gebracht, en, het moet gezegd, telkens komt ook een gezond oordeel over een bepaald literair werk zelf om de hoek kijken. Maar de eigenlijke waarde van deze bundel ligt in haar onbekommerdheid, haar nonchalance, haar willekeur, haar humor, haar letterkundige levenslust. Hier wordt pret beleefd aan de literatuur. Bij het lezen van deze bundel beseft men pas goed wat voor een doodernstige aangelegenheid de literatuur bij Leavis en Steiner is. Er kan geen lachje af, want ons bestaan en ons hele wezen staan steeds op het spel. Vooral bij Leavis is het bijzonder moeilijk een glimpje zorgeloze humor te ontdekken; er is hoogstens grimmige ironie. Jacques den Haan is van alle theorieën, van alle controversen, van alle engagementen op de hoogte maar het kan hem allemaal geen bliksem schelen. Hij houdt van lezen, hij houdt van boeken, hij houdt nog meer van schrijvers en hij schrijft over wat hem boeit. Hij is de intelligente vrijbuiterige amateur, die zorgvuldig de status van hobby voor de literatuur bewaart, ook al besteedt hij er onnoemelijk veel tijd en intelligentie aan. In zijn jonge dagen heeft Eliot poëzie omschreven als ‘a superior amusement’; dat is hij in de loop van de jaren nogal eens vergeten en bij zijn volgelingen is er al bijzonder weinig van overgebleven. Den Haan is zich dat in elke beschouwing bewust gebleven. Deze noorderling is de gulle bourgondier onder de critici en daarvoor kunnen wij hem niet dankbaar genoeg zijn. Mijn recept is: overdag Leavis en Steiner en voor het slapen gaan een goede dosering Jacques den Haan. |
|